Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1975
(1975)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Frederik Willem Grosheide
| |
[pagina 59]
| |
Duidelijk laat die invloed zich onderkennen niet alleen in de taalopvatting welke Grosheide heeft voorgestaan, maar vooral ook in de wijze waarop hij als hoogleraar gewoon was de door hem behandelde kwesties te benaderen en uit te werken. Vrijwel steeds was hij er op uit die aan te vatten in het licht van bepaalde vaststaande beginselen en langs die weg, zo al niet een oplossing aan de hand te doen, dan toch er naar te zoeken. Men kan bezwaarlijk met recht beweren dat Grosheide, Nieuwtestamenticus van professie die hij naderhand zou blijken te zijn, op het gebied van de Nieuwtestamentische wetenschap in de toenmalige faculteit der godgeleerdheid een alleszins gedegen opleiding ontvangen heeft. Er ontbrak een leerstoel voor die tak van wetenschap bezet door een bevoegde deskundige. Niettemin heeft hij door eigen inspanning de nodige bekwaamheden zich weten te verwerven. Hij werd aan zijn universiteit de eerste die met het leveren van een proefschrift over dat onderdeel der theologie het doctoraat in de godgeleerdheid mocht behalen. Hij promoveerde op 2 juli 1907 op een dissertatie, welke tot onderwerp had De verwachting der toekomst van Jezus Christus. Als promotor trad op P. Biesterveld, die in december 1902, tegelijk met dr. H. Bavinck, beiden tevoren verbonden aan de Theologische school te Kampen van de Gereformeerde kerken, het hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit had aanvaard. Ik meen evenwel reden te hebben om aan te nemen, dat in niet mindere mate door Bavinck leiding is gegeven aan de studie welke aan de totstandkoming van dat proefschrift ten grondslag lag. Het lag helemaal in de lijn der verwachtingen dat deze nieuwe doctor in de theologie de aangewezen man was om de leerstoel voor de Nieuwtestamentische vakken te bezetten. Deze kwam in december 1908, door het overlijden van Biesterveld, beschikbaar. Vermoedelijk heeft men Grosheide toen nog te jong geacht om hem reeds onmiddellijk voor een benoeming in aanmerking te doen komen. Wellicht wilde men verdere prestaties van hem afwachten. Ook kan de overweging dat hij nog slechts heel kort in Schipluiden als predikant werkzaam was, van invloed zijn geweest. Hoe het zijn moge, door de bevoegde instanties werd Bavinck tijdelijk met de waarneming van de bedoelde vakken belast. Grosheide nam inderdaad in de pastorie de gelegenheid waar om zich verder te bekwamen. Onder meer is dit gebeurd doordien hij zich toelegde op de zelfstandige bewerking van de grammatica op het griekse Nieuwe Testament van de amerikaanse geleerde A.T. Robertson voor Nederland. Deze bewerking zag het licht in 1912, voorzien van een woord ter introductie door dr. J. Woltjer, gedateerd juni | |
[pagina 60]
| |
1912. Zelf deelt Grosheide in zijn voorbericht mede, op uitnodiging van Bavinck tot het ondernemen van de onderhavige taak te zijn overgegaan. En hij verklaart: ‘Mijn bewerking is een geheel nieuw boek geworden. Niet één enkele zin is vertaald. En stond het niet op het titelblad, niemand zou in dit gewaad den Amerikaanschen Robertson vermoeden.’ Karakteristiek is de zinsnede waarmede hij dat voorbericht afsluit: ‘En nu ten slotte, misschien zal iemand zeggen, waarom hebt gij als Gereformeerd theoloog uw tijd besteed en uw krachten beproefd aan een Grammatica? Waarom dat niet liever aan anderen overgelaten en zelf u aan den zoo hoog noodigen arbeid der Schriftuitlegging gegeven? Ik antwoord, ook ik wensch op exegese aan te werken, doch er is geen goede exegese mogelijk zonder grammatica. En al had ik nooit dit boek samengesteld, dan had ik voor mijzelf om tot exegese te komen, toch al de stof moeten verwerken, die hier wordt geboden. Ik hoop nu door dit werk te hebben bevorderd, dat ook in onzen kring de grammatische studien meer zullen worden gewaardeerd en beoefend. En God de Heere geve, dat mede door mijn arbeid als middel, het Boek der boeken beter worde verstaan en verklaard.’ In hetzelfde jaar 1912 kwam eveneens zijn benoeming tot hoogleraar af. En reeds op 13 december van dat jaar kon hij zijn ambt aanvaarden met het uitspreken van een oratie over Nieuw-Testamentische exegese. Volle veertig jaren heeft Grosheide dit ambt mogen bekleden, tot genoegen van zijn studenten; niet weinigen van hen kozen hem als promotor bij hun doctorale studie. Steeds heeft hij zich met bijzondere toewijding gegeven aan de diverse taken, welke uit zijn opdracht voortvloeiden. Na het medegedeelde behoeft het niet te verwonderen, dat hij zich daarbij vooral heeft toegelegd op de uitlegging der Nieuwtestamentische geschriften. Hij deed dat met grote nauwgezetheid, zulks met vermijding van elke dogmatisch ingestelde benadering van de tekst, waartoe in de kring waaruit hij was voortgekomen, een bepaalde neiging en misschien zelfs traditie bestond. Zijn streven was er juist op gericht om aan de tekst zelf alle recht te doen wedervaren, met inachtneming mede van de eisen der naar strenge regelen te werk gaande tekstcritiek. Heel wat commentaren zagen op die manier van zijn hand het licht, te beginnen-het was reeds in 1922-met een op het evangelie naar Mattheüs; voor een deel ook in meer populaire uitgaven. Daarnaast is er wellicht geen andere aangelegenheid die hem in die mate in beslag genomen heeft als de kwestie van de Bijbelvertaling, uit de aard der zaak met name die van het Nieuwe Testament. Al vroeg moet hij daar- | |
[pagina 61]
| |
over in contact zijn gekomen met professor dr. A. van Veldhuizen, vermoedelijk toen hij nog in de pastorie zat. In 1916 deed hij een brochure verschijnen onder de titel Bijbelvertalen, welke over dit onderwerp een algemene uiteenzetting inhield. Maar daarbij liet hij het niet blijven. Hij begreep dat het noodzakelijk was zich te gaan verdiepen in allerlei concrete vragen, samenhangende met de moeilijke en ingewikkelde kwestie die het leveren van een goede en alleszins verantwoorde vertaling nu eenmaal is. Hij sneed daartoe gaarne de geschiedenis der bijbelvertalingen aan. In de eerste periode van zijn hoogleraarschap werden dergelijke onderwerpen door hem aan de orde gesteld op zijn doctoraal-colleges; hij was in de faculteit de eerste die afzonderlijke colleges van zodanige aard instelde. Onder meer hield hij zich bezig met de oude vertaling in het Syrisch, en-wat in dit verband vooral vermelding behoeft-met de vertalingen in de Nederlanden uit de voorreformatorische en reformatorische periode. Zelf was hij in het bezit van een kleine, maar interessante verzameling op dat gebied, waarmede hij het een genoegen vond zijn studenten in kennis te brengen. Een paar waardevolle verhandelingen hebben wij te danken aan zijn onderzoek met betrekking tot die vertalingen. De ene betreft het in 1559 te Emden uitgegeven Nieuwe Testament (1918); hij heeft kunnen aantonen dat als bewerker ervan moet beschouwd worden de predikant Dyrkinus. De andere (uit 1929) heeft tot onderwerp de Bijbeltekst, welke ten grondslag moet hebben gelegen aan enige geschriften uit een vroegere periode der zestiende eeuw, geschriften bijeengebracht en heruitgegeven in het eerste deel van de Bibliotheca Reformata Neerlandica; dat ongetwijfeld belangrijke onderwerp heeft helaas geen vervolg gekregen, ook niet door andere beoefenaren van de geschiedenis der zestiende eeuw. Het behoeft in het licht van die door hem aan de dag gelegde belangstelling geen verwondering te wekken, dat Grosheide betrokken werd in de toenmaals zeer actuele zaak van het totstandbrengen ener nieuwe Bijbelvertaling, ter vervanging van de Statenvertaling uit de zeventiende eeuw. In 1921 werd hij als lid opgenomen in het hoofdbestuur van het Nederlands Bijbelgenootschap, waarvan hij gedurende de jaren 1939 tot 1952 zelfs het voorzitterschap zou vervullen. In 1927 trad hij op als voorzitter van de vertaalcommissie van het Nieuwe Testament, welke commissie in 1939 het resultaat van haar arbeid in eerste lezing kon afleveren. Grosheide was gewoon zich veel moeite te getroosten voor zijn studenten. Op allerlei wijze trad hij hen welwillend tegemoet. Dit was het geval niet enkel ten opzichte van zijn leerlingen in de engere zin, die onder zijn | |
[pagina 62]
| |
leiding hun studie begeerden voort te zetten en te komen tot het schrijven van een dissertatie. Voor allen had hij een open hart, en hij trachtte mede te leven zowel in iemands persoonlijke moeilijkheden als in de vragen waardoor de studentenkring in het algemeen in beroering werd gebracht. Daarbij valt ook te denken aan de grote tegemoetkomendheid om hun in zijn huis een vriendschappelijke ontvangst te bereiden. In dit verband mag niet onvermeld blijven de hartelijkheid, welke bij dergelijke gelegenheden ervaren werd van de zijde van Grosheide's echtgenote, Alexandrine Otteline Willemine Danielle Schut, met wie hij op 29 november 1907 in het huwelijk was getreden en die hem, tot haar overlijden op 10 maart 1950, trouw ter zijde gestaan heeft. Vooral moet ik evenwel vermelden het medeleven, dat door Grosheide aan de dag werd gelegd tegenover wat er bij de studenten, buiten het terrein van hun vakstudie, zo al omging. In dat opzicht gevoelde hij als de jongere onder de collega's in de faculteit zich min of meer geroepen een nauw contact met hen te onderhouden. Toen hij zijn ambt als hoogleraar aanvaardde, kwam het slechts weinig voor, dat de hoogleraren zich inlieten met het gewone doen en laten der studenten. Mannen zoals Geesink en Bavinck gaven, elk op eigen manier, er ongetwijfeld blijk van open te staan voor wat er bij hen leefde; met dit al bestond er tussen hoogleraren en studenten in werkelijkheid een vrij grote afstand. Grosheide was er op uit die afstand zoveel mogelijk te helpen overbruggen, zonder daarbij zelf op enigerlei wijze zich aan hen op te dringen. Dit bleek in de jaren onmiddellijk na de eerste wereldoorlog, bij de opkomst van de Gereformeerde Studentenbeweging. Al stond hij daarbij niet voorop en hebben de initiatiefnemers van die beweging zich allereerst met Bavinck-het was kort vóór diens wegvallen door de dood-verstaan, hij heeft toch van het begin af aan haar met zijn sympathie en daadwerkelijke steun begeleid. Nog op een heel andere, merkwaardige wijze gaf hij blijk van dat willen medeleven met de studenten. Ik heb op het oog het privatissimum, dat reeds vrij gauw na zijn optreden als hoogleraar door hem ingesteld werd en waaraan ook door anderen dan alleen theologische studenten werd deelgenomen. Hij arrangeerde dat des zaterdagmorgens na afloop van de twee uren doctoraalcollege, waarvan ik hierboven repte. Besproken werden boeken van schrijvers uit de Nederlandse letteren sedert 1880, zowel uit het oogpunt van de vormgeving als uit dat van de er in verwerkte gedachten. Wij komen hier in aanraking met een bepaalde trek in Grosheide's per- | |
[pagina 63]
| |
soonlijkheid, welke niet aan allen die hem slechts oppervlakkig leerden kennen, zal zijn opgevallen. Hij had oog en gevoel voor het schone en de kunst. Zelf heeft hij zich daarover eens uitgelaten, en wel in een voordracht, in het kader van een gehele reeks in 1954 gehouden aan de Vrije Universiteit, die handelde over Wetenschap en kunst. Bij wijze van inleiding liet hij zich toen als volgt uit: ‘Ik mag zeggen, dat ik sinds mijn jonge jaren gaarne schilderijen, etsen, prenten heb bekeken en dat ik mij daarmede tot op de huidige dag heb bezig gehouden.’ Ook de letterkunde had, gelijk reeds werd opgemerkt, zijn warme belangstelling. Ten bewijze daarvoor noem ik nog zijn medewerking aan het tijdschrift Bloesem en Vrucht, dat omstreeks de jaren twintig van deze eeuw door een vereniging van jonge christelijke letterkundigen werd uitgegeven. In dat tijdschrift zijn enige artikelen van zijn hand opgenomen; ik noem er een over de Oden van Salomo en een over de zielkundige beschouwing der taal. Aan andere aspecten van zijn levenswerk, zoals wat hij gedaan heeft in het belang van diverse christelijke organisaties op maatschappelijk en kerkelijk gebied, zijn voorzitterschap van de Gereformeerde predikantenvereniging, zijn redacteurschap van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift en andere bladen, zijn medewerking aan encyclopediën en andere dergelijke verzamelwerken, ga ik hier voorbij. Het valt niet te ontkennen, dat hij een buitengewoon werkzaam leven heeft geleid. In de omgang toonde hij zich een beminnelijk man, al kon hij soms scherp uitvallen tegen wat om de een of andere reden zijn ergernis gaande maakte. Kenschetsend voor zijn levensopvatting zijn de woorden, die hij had gekozen als zijn exlibris: Uw Woord is de waarheid.Ga naar voetnoot1
d. nauta | |
[pagina 64]
| |
Voornaamste geschriftenEen volledige bibliografie van het werk van Grosheide tot en met het jaar 1951 vindt men in Arcana revelata. Een bundel Nieuw-Testamentische Studiën aangeboden aan prof. dr. F.W. Grosheide ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Kampen 1951. De hier volgende lijst van sindsdien verschenen publicaties is mij verstrekt door dr. D. Grosheide. De aanschouwing in het Zondagschoolonderwijs. Delft, W.D. Meinema, 1951 (Jachin's brochurereeks nr.18). De Psalmen. Kampen, J.H. Kok, 1952, 1955 (2 delen). Wat leert het Nieuwe Testament inzake de tucht? Delft, Van Keulen, 1952 (Exegetica, eerste reeks, nr.3). De openbaring Gods in het Nieuwe Testament. Kampen, J.H. Kok, 1953. De brief aan de Hebreeën. Kampen, J.H. Kok, 1953 (derde, herziene druk; vierde herziene druk bij dezelfde uitgever, 1966; serie Korte verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling). Het Heilige Evangelie volgens Mattheus. Kampen, J.H. Kok, 1954 (tweede herziene en vermeerderde druk; serie Commentaar op het Nieuwe Testament). De Gereformeerde Zondagsschool in de tegenwoordige tijd. Delft, W.D. Meinema, 1954 (Jachin's brochurereeks nr.23). Paulus' eerste brief aan de kerk te Korinthe. Kampen, J.H. Kok, 1954 [1955] (tweede druk; derde druk bij dezelfde uitgever, 1966; serie Korte verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling). De brief aan de Hebreeën en de brief van Jakobus. Kampen, J.H. Kok, 1955 (tweede herziene en vermeerderde druk; serie Commentaar op het Nieuwe Testament). Paulus' tweede brief aan de kerk te Korinthe. Kampen, J.H. Kok, 1955 (tweede druk; derde druk bij dezelfde uitgever, 1970; vierde druk bij dezelfde uitgever, 1974; serie Korte verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling). Ter herdenking, tot afscheid. Delft, W.D. Meinema, 1957 (Jachin's brochurereeks nr.27). De brief van Jakobus. Kampen, J.H. Kok, 1961 (derde druk; vierde druk bij dezelfde uitgever, 1970; vijfde druk bij dezelfde uitgever, 1974; serie Korte verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling). De Handelingen der Apostelen. Kampen, J.H. Kok, 1962, 1963 (twee delen, derde druk; vierde druk bij dezelfde uitgever, 1973, 1974 in twee delen; serie Korte verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling). |
|