Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1974
(1974)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Egidius Idesbaldus Strubbe
| |
[pagina 142]
| |
stof gehaald; hij groef dieper: hij wilde weten hoe het recht in de dagelijkse praktijk werd toegepast, hoe het recht werkte op de mensen en hoe de mensen met de rechtsregels omsprongen. De kunstgeschiedenis kent vele meesters van Brugge: meesters van de miniatuur, maar ook meesters die hun medemens met een gevoel voor diepte schilderen. Magister Egied Brugensis zou zo'n anonieme meester hebben kunnen zijn. Een kenner van het detail, getuige zijn meesterwerkje over Het fragment van een grafelijke rekening van vlaanderen uit 1140. Uit een dertien regels tellend fragment van 20 bij 25 cm. leidt hij niet alleen de juiste datering en het karakter van het stuk af, maar reconstrueert hij bovendien de maatschappelijke gezondheidszorg ten behoeve van het reizend grafelijk dienstpersoneel. Wanneer Strubbe de Westvlaamse oorlogs-dagboeken, die tijdens en na de eerste wereldoorlog zijn uitgegeven, in zijn studie Een halve eeuw uitgaven van Westvlaamse Oorlogsdagboeken uit de Eerste Wereldoorlog analyseert, dan citeert hij uitvoerig de verantwoording die Stijn Streuvels in zijn In oorlogstijd (1914, 1915) aflegde: ‘Het was mij ten andere niet zozeer om de feiten te doen, wel veelmeer om de stemming die de feiten bij mij, bij mijne kennissen en over de heele streek - ook over het uitzicht van het landschap om mij heen - uitwerkten en teweegbrachten.’ Dit citaat vond Strubbe karakteristiek voor de geest waarin Stijn Streuvels zijn aantekeningen schreef. Het citaat van de door Strubbe bewonderde auteur karakteriseert ook de jurist-historicus Strubbe. Zijn feitenkennis was enorm en kennis van de exacte feiten stond hoog bij hem aangeschreven; zijn bronnenuitgaven, studies over chronologie en paleografie bewijzen het. Maar toch was het ook hem ‘niet zozeer om de feiten te doen.’ Hij zocht de ‘levensechte kleur’, de ontwikkeling ‘die de bevolking in levenswijze en geesteshouding heeft doorgemaakt.’ Hij wilde ontdekken ‘de roerselen en de zin van de wijzigingen, die zich hebben voorgedaan,’ waardoor de historicus op het spoor kan worden gebracht ‘van de ware gronden van het verloop der feiten.’Ga naar voetnoot2 Als geboren en getogen Bruggeling voelde hij zich nauw betrokken met alles wat zich in zijn stad, in het Vrije en in West-Vlaanderen plaats vond of het nu catalogi betrof van de beroemde schilderijenverzameling in Brugge, de Gipten in het Brugsche Vrije of het Goedevrijdagskind te Ieper, hij gaf er zijn volle aandacht aan. In een juweeltje Een episode uit het leven van Giovanni Arnolfini ziet men Strubbe ten voeten uit. De geleerde die zelfs de on- | |
[pagina 143]
| |
mogelijkste feitjes weet te achterhalen, de relativerende mens die Arnolfini - bij kunsthistorici bekend als het toonbeeld van een goede echtgenoot - laat zien als een ontvlambaar man die zich een maîtresse om en twee arresten van de Grote Raad op de hals haalde. Dankzij het aandringen van zijn collega en vriend Ganshof is dit kostelijk artikel gepubliceerd. Strubbe werkte niet om te publiceren; hij zocht en vond, hij adviseerde en hielp omdat hij van boeken en manuscripten, van mensen en studenten hield; het werken daarmede was zijn lust en zijn leven. De Gentse hoogleraren Van Caenegem, Prevenier en Van Rompaey - leerlingen en opvolgers van Strubbe - hebben in De luister van ons oude recht vijftig rechtshistorische studies van Strubbe gebundeld. De bibliografie telt 184 nummers! Kostelijke nummers werden niet herdrukt omdat er geen woord rechtsgeschiedenis in voorkomt, zoals bijvoorbeeld Een zeventiende-eeuws curiosum onder de Duinenhandschriften. Geleerden van naam hadden er eerst een abdijrekening en toen een ‘psautier latin en écriture tironnienne’ ingezien, maar Strubbe toonde aan dat het hier gaat om een Anglikaanse psalmberijming, na 1642 in Engeland stenografisch opgetekend en in 1655 in de bibliotheek van Duinen opgenomen, alwaar het toen driehonderd jaar onbegrepen is blijven rusten. Op de dies van de Leidse Universiteit, op 8 februari 1968 werd Strubbe het eredoctoraat in de rechtgeleerdheid verleend. Aan ieder hulde- en eerbetoon placht hij zich te onttrekken. Toen hem door de Gentse universiteit na een hoogleraarschap van zevenendertig jaarin 1968 een plechtig afscheid werd aangeboden, weigerde hij. Hij was dan ook niet naar Leiden gekomen om de door hem zo zeer verdiende eer in ontvangst te nemen, maar om openlijk te danken namens de Belgische rechtshistorici - ‘die het blijkbaar redelijk goed gedaan hebben,’ zoals hij in zijn antwoord zeide - voor wat Meijers, de Blécourt en Fischer voor zijn land hadden betekend. Mevrouw Strubbe vertelde na afloop dat zij op die dag voor het eerst in haar leven haar echtgenoot in vol ornaat, met toga en eretekenen had gezien. Krachtens de traditie werd de feestdag besloten met een nachtelijk bezoek van de hoogleraren aan de studentensocieteit Minerva. Voorwaar voor Strubbe een unieke ervaring; al die in rok geklede hoogleraren rond de enorme leestafel waaromheen een roerige zee van uiterst vrolijke studenten. De zeventigjarige aarzelde geen moment toen rector Muntendam hem verlokte het woord te nemen. Strubbe klom op de tafel en hield een sprankelende, humoristische ‘goed Leidse’ speech waarvan een ieder stil werd. De donderende ovatie na afloop bewees hoe hij de sfeer had aangevoeld. | |
[pagina 144]
| |
Leiden eerde niet alleen de man van wetenschap maar bracht dank voor de lering die hij studenten- en docentengeneraties die ter hoofdvaart naar Brugge trokken, heeft verschaft. Samenwerking tussen volken wordt door velen gewenst. Strubbe was een niet zo verre vriend en een heel goede Belgische buur, een bene lux-geleerde, een goed lichtend voorbeeld van echte menselijke samenwerking ten behoeve van de wetenschap.
j. th. de smidt |