Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1974
(1974)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Trijntje (Nine) van der Schaaf
| |
[pagina 121]
| |
tot de ‘kleine zelfstandigen’, en zij konden zich niet onderschikken. (Schippers zijn ook zelfstandigen, en naar karakter en zelfbewustzijn soms grote!) Was de moeder niet bijgesprongen met het maken en opmaken van hoeden, en het houden van kostgangers, dan had het gezin nog meer op de grens van de armoede geleefd dan nu het geval was. Haar vader was liever onderwijzer geworden, en Nine en haar broer Thomas werden het. Maar wat zij van het begin af aan wilde, was: schrijfster worden. Ook in Thomas leefde de schrijversdrang, maar hij had een gezin te onderhouden en is niet zo oud geworden als de ‘Boetje-gestellen’: zijn moeder en oom en zuster. Zijn bijdragen, in het Nederlands èn het Fries, aan verscheidene week- en andere bladen, worden nu pas opgerakeld en in bloemlezingen en dergelijke vergaard. De schaaf en de pen! Ook Nine's uiterlijk wees naar beide, want ze had fijne trekken en zag er broos uit, maar de heupen waren breed. Met het naar-Holland-gaan was Thomas haar al jaren eerder voorgeweest: hij werd aangenomen op de bekende Rijkskweekschool in Haarlem, die aan begaafde lagereschoolleerlingen een kosteloze opleiding gaf. Over haar kinderjaren is de dichteres in haar herinneringen In de stroom uitvoerig en zij geeft een mooie en objectieve beschrijving van haar ouders, naar hun wezen. Ik hoef dus allerlei omwegen, waarlangs het pad van het kind na de eerste schooljaren ging, naar de eerste mijlpaal, die van haar vertrek naar Den Haag, als tweede meisje bij mevrouw De Frémery, niet te herhalen. Deze vrouw beoordeelt zij minder billijk. De positie van dienstbode lag Nine nu eenmaal niet. Bovendien had zij heimwee. In haar herinneringenboek noemt zij deze werkgeefster ‘Van Voorthuizen’, en zij verwachtte niet, dat deze dame zich voor haar en haar toekomst zou interesseren. Dat zij het wèl deed, bewijst al dat Nine haar onderschat had. Niet alleen dat mevrouw De Frémery-Hisser haar de middelen wist te verschaffen, om in twee jaar de acte Lager Onderwijs te halen, ze hielp haar aan een kamertje in de stad, waar zij rustig kon werken, en...ze bracht haar in kennis met een vriendin van haar,Ga naar voetnoot3 een Zeeuwse: J.J. Berdenis van Berlekom, die het zeventienjarige meisje gratis franse les gaf. Juffrouw van Berlekom, toentertijd lerares frans in Den Haag, later directrice van de Meisjes-hbs in Haarlem, was een schoonzuster van de bekende socialist en latere wethouder van Amsterdam, F.M. Wibaut. Mevrouw De Frémery was wél in het vroege socialisme geïnteresseerd, en wanneer Nine schrijft: ‘Zij hield niet van mij’, dan is het te meer te prijzen, dat zij zelf de uitzonderlijke aard van dit meisje ontdekt heeft, en haar voortgeholpen. De dichteres | |
[pagina 122]
| |
noemt in haar herinneringen zelden namen - dat vage lag in haar aard, en bovendien leefden de meeste personen nog, en wilde zij zich, schrijvende, vrij voelen, ook in haar kritiek. Maar ik weet de meeste namen, en het lijkt mij de moeite waard er hier melding van te maken, want er blijkt uit, dat de sociale en artistieke relaties van later wel degelijk met elkaar en met de godsdienstige afkomst samenhingen. De volgorde van haar belevenissen is in In de stroom niet duidelijk. De opgeschreven herinneringen beperkten zich namelijk eerst tot de jaren van haar kindheid en jeugd, maar toen wilde de uitgever toch ook wel iets over haar contact met de Verwey's erin hebben. Voor en na dat Noordwijkse jaar (1907-1908) had de jonge schrijfster ook nog wel een en ander beleefd, en dat kwam in haar boek toen achteraan. Het is de doopsgezinde predikant in Akkrum geweest, ds. D. Kossen (vader van de huidige hoogleraar H.B. Kossen), die zijn catechisante de betrekking in Den Haag bezorgde. En ze kwam ook daar op de catechisatie, en leerde er een meisje kennen, dat geschiedenis studeerde,Ga naar voetnoot4 en gedurende jaren haar vriendin werd. Dat meisje, vier jaar ouder dan zij, heette Geertruida Alida Huizinga, en zij was niet alleen een nicht van Johan Huizinga, maar werd ook, na haar huwelijk, in 1902 de moeder van Menno ter Braak. Dit meisje bracht haar weer in contact met de jonggestorvene, door haar zeer bewonderd, die model heeft gestaan voor de heldin van haar eerste roman, Santos en Lypra. De naam van deze jonge vrouw ken ik niet. Maar het was Geertrui Huizinga, die Nine van der Schaaf in de eerste jaren van de twintigste eeuw op Karel de Stoute als tragische figuur opmerkzaam maakte, en al heeft zij, tengevolge van zware hoofdpijnen, de studie niet afgemaakt, het zal wel geen toeval zijn, dat haar zoon zich tot de middeleeuwen aangetrokken heeft gevoeld, en gepromoveerd is op de ‘laatste der Ottonen’. Bij Nine bleef de opmerking van Geertrui tientallen jaren onderbewust of in ieder geval onwerkzaam. Ik vermoed dat het ook ds. Kossen is geweest, die tegen 1909 Nine's benoeming tot onderwijzeres op Ameland in gang zette. Daar kom ik later op terug, want de jonge dominee op dat eiland,Ga naar voetnoot5 met Kossen bevriend, was Willem Leendertz en die is niet uit haar leven verdwenen. De paar jaar tussen Den Haag en Noordwijk bracht zij voor een groot deel in Amsterdam door, waar zij ondermeer de huishouding deed bij twee sociale werksters. De ene heette Gijs Hesselink. De andere was Lize Uyl- | |
[pagina 123]
| |
dert, de zuster van Maurits, die eerst op de Rijksacademie in Amsterdam was geweest voor beeldhouwen. Zij verloofde zich met Heinz Pitsch, de student die zo'n mooi bloementuintje had. Als bekwaam tandarts heeft hij later de zorg voor Nine's gebit belangeloos op zich genomen en haar daarmee nooit in de steek gelaten. Maurits Uyldert zelf woonde toen, met vrouw en jong kind, in Warnsveld. Daar woonde ook hun vriend Hans Brandts Buys, musicus; en, tijdelijk, de gescheiden vrouw van Willem Witsen: Betsy van Vloten, met haar drie zoontjes. Zij liet door Willem Bauer, de broer van de schilder Marius, in Aerdenhout een huis bouwen, kon in dat huis wel hulp gebruiken. Nine van der Schaaf verschafte die hulp, maar dat duurde niet lang. Reeds voor zijn huwelijk met Betsy, in augustus 1907, maakte Hans Brandts Buys deel uit van die huishouding. Nine voelde zich er niet thuis - ‘geschokt’ noemde zij het zelf - en vertrok in juli van dat jaar. Door Maurits Uyldert, in 1903 medewerker geworden van De xxste Eeuw, was zij al eind 1904 onder de aandacht van Albert Verwey gebracht. Of het ook de kring van Uyldert is geweest die haar eind 1906 deed kennis maken met het echtpaar Pannekoek-Nassau Noordewier, weet ik niet. Hem noemt Nine van der Schaaf in haar herinneringen wèl bij name, en zij heeft mij ook verteld, dat zij bij hen in Berlijn ter gelegenheid van een socialistencongres 1907 Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst ontmoet heeft. Gorter heeft haar toen even in het gesprek betrokken, H. Roland Holst niet. Dit is iets wat Nine haar nooit geheel vergeven heeft, want ook later bleef een toenadering uit. Er moet van weerskanten een belemmering bestaan hebben. Maar in 1905 had Verwey, - en dat werd hem door de socialistische groep kwalijk genomen - zijn De Beweging opgericht en hij nam daarin onmiddellijk het werk van Nine van der Schaaf op. Misschien speelde dit feit mee. Van januari tot april 1907 dan woonde zij met de Pannekoeks in Berlijn, daarna drie maanden bij Betsy van Vloten, en in juli van dat jaar nam zij haar intrek bij de Verwey's op Villa Nova in Noordwijk. Zij had de van haar moeder geërfde handigheid in naaien en borduren, en er viel op Villa Nova voor die zeven kinderen veel te passen en te knippen. Maar de middagen kon zij vrij houden en de avonden ook. Zij was toen vijfentwintig en ik vijftien; ik zag haar voor het eerst en werd erg door haar aangetrokken. Ook had ik haar eerstelingen in het tijdschrift al gelezen, en was er door bekoord. Ik dacht dat een geboren Noordwijkse, die alle mooie plekjes in het duin kende, haar misschien als gids en gezelschap ook welkom | |
[pagina 124]
| |
zou zijn. Maar ze schrok en weerde mij af. Ze had gelijk, want dat eenzaam wandelen hoorde bij haar dichten, en daarvoor was ze tenslotte naar Noordwijk gekomen. Maar ik was teleurgesteld, en heb nooit meer aangeboden haar te vergezellen. Zij heeft dat echter in vriendschap en voor mij bestemde gedichten later meer dan goed gemaakt. In De Beweging wisselden haar verzen en proza elkander af, maar het proza van Nine van der Schaaf waren toen de ‘droomverhalen’ waarmee zij in het tijdschrift bij de medewerkers en lezers naam maakte. Voor de korte verhalen gebruikte zij zelf soms het woord ‘sprook’, maar juist het feit dat dit voor de lange verhalen niet opging, (die toch ook geen romans konden heten; men kan ze, en vooral het laatste: De wijn van het geluk, het beste ‘raamvertellingen’ noemen) maakte een ruimere lezerskring onwennig, zo niet afkerig. Na Verwey schreven over haar: Maurits Uyldert, Alex Gutteling, Mea Mees-Verwey, P.N. van Eyck, Jacques Bloem, Jan Greshoff, Annie Romein-Verschoor, Bert Stroman, C.J.E. Dinaux en anderen - bewonderend. In latere tijden namen onder anderen E.J. van der Linden-Nijdam, Bibeb en Clara Eggink haar een interview af. Verwey was er trots op dat Nine van der Schaaf na het ophouden van De Beweging tot alle goede letterkundige tijdschriften toegang verkreeg. De Gids, Onze Eeuw, Groot-Nederland, Leven en Werken, Elsevier's Maandblad, Leiding, De Stem, De Nieuwe Stem en diverse jaarboeken. Bij een van haar jubilea heeft zij een bloemlezing uit haar geschriften, van drie kwartier lang, voor de radio voorgelezen. Een televisieprogramma met haar medewerking is wel opgezet, maar niet uitgevoerd. En de uitgevers lieten zich niet onbetuigd: Versluys, Mees, Querido, Kroonder, West-Friesland, Stols, Wereld-Bibliotheek, Van Oorschot. Waarom de schrijfster na dat Noordwijkse jaar weer naar Amsterdam is gegaan, is mij uit haar herinneringen niet duidelijk geworden, maar de daarop volgende Amelandse periode van drie jaar is zo veel belangrijker geweest, dat we daarbij moeten stilstaan. Niet alleen dat zij nu in staat was zichzelf met haar dagelijks werk te onderhouden, maar zij kon haar drang naar eenzaamheid naar hartelust uitvieren. En ook haar drang haar ontwikkeling en gemeenschap, want daar was het jonge echtpaar Leendertz in de doopsgezinde pastorie en Nora Leendertz-Kehrer, die zelf rechten gestudeerd had, hield van voorlezen en liet zich door Nine uit haar nieuwste werk voorlezen. De Leendertzen zijn dertien jaar lang op Ameland gebleven. Daarna is Leendertz via de Groningse Universiteitsbibliotheek en die van de Rotterdamse Hogeschool, in Amsterdam hoogleraar voor de doops- | |
[pagina 125]
| |
gezinden geworden.Ga naar voetnoot6 Het echtpaar kocht in 1952 een huis in Santpoort-Zuid, en bracht - door Nine met hen in kennis gekomen - op de gedachte de pensionkamers die ik enige dagen eerder had gehuurd voor de weduwe J. van den Bergh van Eysinga-Elias (in de nazomer van 1957 onverwacht in Zwitserland overleden) voor Nine vrij te houden. Nine woonde sinds februari 1925 in wat nu Santpoort-Noord heet en ik was in 1930 van -Noord naar -Zuid verhuisd, zodat wij in, voor, en na de oorlogsjaren iets minder persoonlijk contact hadden. Het pension in -Zuid daarentegen (Pinellaan 15) lag tussen mijn huis en dat van de Leendertzen in: geen twee minuten lopen. Nine's moeder, met wie zij daarvóór samenwoonde in een huisje (Kruidbergerweg 32) waarop de broer van de moeder (de voormalige schipper W. Boetje) een flinke hypotheek had gegeven, was in 1942 overleden. Maar ze kreeg daar inwoning, moest zich op de bovenverdieping terugtrekken, vond bij die medebewoners weinig aansluiting en het werd ook tijd, dat er voor haar gezorgd werd. Willem Leendertz die in besturen van doopsgezinde instellingen zat, heeft ook bewerkstelligd dat zij uit een van die fondsen een jaarlijkse bescheiden uitkering kreeg (‘Maar ik ben niet doopsgezind meer.’ ‘Dat doet er niet toe’). Ook het Rijk gaf een uitkering; en samen met wat zij voor het huisje aan de Kruidbergerweg-Noord kreeg en later uit de erfenis van die oom in Friesland kon zij tot aan haar dood toe onbezorgd leven. Een leven zonder zorgen was dit niet: toen de zware hoofdpijnen, die op de tb-aanval volgden, ophielden, bleken de oogzenuwen aangetast, en haar gezichtsvermogen minderde onherstelbaar. Vandaar dat het in Santpoort zo'n uitkomst voor haar was, mede door Nora Leendertz voorgelezen te worden. Willem Leendertz had een artistieke ader: hij bezat niet alleen goede schilderijen van tijdgenoten, onder meer Isaac Israëls, maar hij had als jongen tekenles gehad van Marie Cremers. Ook dit gaf een band met Nine, want Marie Cremers behoorde tot de Beweginggroep. Wat deze dichters: Gutteling, Uyldert, Van Suchtelen, Van Eyck, J.I. de Haan, Geerten Gossaert, Van Vriesland, Van Ameide (Labberton), Jan Prins (C. Schepp), Jacques Bloem, Is. P. de Vooys, François Pauwels, en anderen met Verwey en haar gemeen hadden, was de niet ‘cerebrale’ maar wijsgerige inslag: een zoeken naar de zin van het leven. Van de vrouwen, waaronder Marie Cremers, H. Moulijn-Haitsma Mulier, Henr. Labberton-Drabbe, Giza Ritschl, Mea Verwey, was Nine van der Schaaf verreweg de belangrijkste. | |
[pagina 126]
| |
De sfeer en ervaringsmotieven van haar verhalen, hangen nauw samen. Er is allereerst het water, van zee of meer of stroom. Dan is er de tegenstelling arm-rijk. In de droomverhalen komen dan ook bijna altijd prinsen en prinsessen voor; in de romans, waarin intellectuelen en artisten een rol spelen, zijn dat toch doorgaans - of het nu mannen of vrouwen zijn - kleine zelfstandigen uit een armoedige omgeving afkomstig. De armoede is doorgaans het gevolg van de tuberculose en het overlijden van de kostwinnaar daaraan. Het noodlot van deze ziekte treft arm en rijk gelijkelijk, maar is vooral voor de eersten, de onvermogenden, desastreus. Niettemin kunnen arm en rijk heel gemakkelijk in elkaar overgaan. Wie een voorstelling wil krijgen van de verwoesting, die de tb rond 1900 onder jonge mensen aanrichtte, moet de romans van Nine van der Schaaf lezen. Haar werkelijkheid bleef altijd wel een symbolische werkelijkheid, maar de namen van enkele vrouwelijke hoofdpersonen: Hermine, Eveline verraden dat er een zekere vereenzelviging van de schrijfster met hen heeft plaats gehad. Ook met mannelijke trouwens. Nine van der Schaaf benijdde - en welke autodidact doet dat niet? - in stilte wel eens mensen die aan een Universiteit hadden kunnen studeren. Zij had er ongetwijfeld de belangstelling, de studiezin en de intelligentie voor. Maar wie van de dichteres een erudiet gemaakt zou hebben, had haar een slechte dienst bewezen. De tb-aanleg met gevolgen was toch gebleven, en zij zegt zelf dat zij voor het onderwijs niet deugde. Van heel jonge kinderen hield zij veel, en deze van haar. Dat is in haar romans ook te merken. En - zoals ze ook zelf aantekent - haar handschrift alleen al maakte haar voor een kantoorbetrekking ongeschikt. Dit bezwaar zou nu, met de schrijfmachine, niet meer gelden. Haar ‘schokkerige’ handschriften zijn in ander opzicht grafologisch veel-zeggend. Aan de randen van haar kladden staan talloze kleine, niet-figuratieve figuurtjes. Eenzelfde soort figuurtjes is terug te vinden op haar borduurwerken, die, prachtig van kleur en volkomen geïmproviseerd, onnavolgbaar zijn. Zij had, als zij geschiedenis gestudeerd had - dat zou het dan wel geworden zijn - nooit zo'n onbevangen levensverhaal van Karel de Stoute kunnen schrijven, en ook niet romans over de Friezen van een generatie voor de hare. Dank zij haar uitzonderlijke scheppende aanleg en de zeldzamen die die aanleg erkenden, heeft zij het ‘beschermde’, maar moeilijke leven gehad dat haar toekwam. Populair zou zij op geen enkele wijze bij haar leven geworden zijn, en het improviserende van haar scheppende werkzaamheid zou verloren zijn gegaan. Dat zij lid werd van de Maatschappij | |
[pagina 127]
| |
der Nederlandse Letterkunde en erelid van de Vereniging van Letterkundigen is haar meer waard geweest. Wat die handwerken betreft - wandkleedjes, kussens, theemutsen -, mijn ouders brachten haar daarvoor in contact met Margaretha Verwey, de zuster van mijn vader die in de Nieuwe Spiegelstraat in Amsterdam een atelier had van aldaar ontworpen, geheel of gedeeltelijk uitgevoerde handwerken. Het was een bekende en goed beklante zaak, maar het publiek keek tegen Nine's borduurwerk even vreemd aan als tegen haar gedichten en romans. Dat is nu voor beide anders geworden. Het is zaak ook de wandkleedjes die zij heeft nagelaten zuinig te bewaren. Vanwege de Leendertzen ben ik van Ameland naar Santpoort overgesprongen, en moet nu terugkomen op de zeer belangrijke jaren in Driebergen. Daar woonde Mientje Gutteling, de weduwe van de in 1910 jonggestorven begaafde dichter Alex Gutteling nu alleen in een voor een longpatiënt op de zon gebouwd huisje. Nine was door een longkwaal aangetast, en moest de school op Ameland opgeven. Een verblijf in Zwitserland gold toen voor wie het betalen kon als de beste genezingskans en mijn ouders zorgden, mèt de door Nine-zelf zo genoemde ‘Deli-Janssen’ dat het geld er kwam, en stelden Mientje voor, Nine naar Zwitserland te vergezellen. Zou dit samenleven, dat al begonnen was, bevallen, dan zou Mientje haar na de reis blijvend in huis nemen. Zo is het gebeurd. Deze schikking heeft zes jaar geduurd en het was voor de dichteres een vruchtbare periode. In 1916 vestigde zich, uit Italië door de oorlog verdreven, ook P.N. van Eyck tijdelijk met vrouw en kind in Driebergen, en dit was voor de beide dames een geweldige aanwinst. De Beweging bestond nog en nam geregeld, maar met steeds minder ruimte, haar werk op, zodat ze van die kant voldoening had. Op de gefantaseerde verhalen Santos en Lypra, Aan de overzij van de zandzoom, Amanië en Brodo, De dichter en De wijn van het geluk was een toneelstuk in verzen gevolgd, Socialisten. Maar reeds daarvóór in De Beweging van 1914, verscheen haar eerste ‘werkelijkheidsroman’ Heerk Walling. Als Friesch dorpsleven uit een vorige tijd in 1921 door de Uitgeverij Mees in Santpoort in boekvorm uitgegeven met houtsneedjes van Fokko Mees en in 1936 en 1943 door de Wereldbibliotheek herdrukt. In 1917 was aan het samenwonen van de twee vriendinnen een eind gekomen. Ik kan hier de naam noemen van een begaafde buitenlandse, met haar gedichten en vertalingen ook reeds in De Beweging geïncorporeerd, en die zich tijdens de oorlog tot Nederlandse heeft laten naturaliseren: Hildegard Miriam Telschow. Zij vertaalde onder meer Aan de overzij van de | |
[pagina 128]
| |
zandzoom voor Insel-Verlag, maar tot een publicatie is het niet gekomen. Uyldert spreekt over haar in deel ii van zijn Verwey-biografie (blz.39) en zegt, dat zij meer op een Italiaanse leek dan op een Duitse. Hij had gelijk, dat zij, wat de naam Telschow ook al aanduidde, geen germaans type was. Haar vader, bij leven ‘kaiserlicher Zahnarzt’ in Berlijn, was van slavische, abodritische, afkomst. Zij ook was een bijzondere vrouw. Zij trouwde met een deense schilder, Olav Stenersen, en verliet Nederland weer. De brieven van Verwey heeft zij bewaard en haar zoon heeft mij die, volgens haar beschikking, na haar overlijden in 1966 uit Denemarken toegezonden voor het Verwey-archief. Die briefwisseling is van groot belang. Er komt in een brief van Hilde Telschow van juni 1919 een dichterlijke kenschetsing van Nine voor, die eindigt met de woorden: Und ihre Sehnsucht gilt allein
was fern sich nicht zu ihr hinüberlieben kann...
Een uitspraak, waarbij mijn vader zich volledig kon aansluiten. Er is daar toen in Driebergen even een conflict-situatie geweest, maar het eind was na jaren, dat Nine en haar moeder, (die, eerst alleen - de vader was in 1912 overleden - en na 1917 met haar dochter in een huisje naast en behorende aan de weduwe Gutteling woonde) Driebergen verlieten en naar Santpoort verhuisden, waar Nine's uitgevers zich in 1920 gevestigd hadden. Want Mees had niet alleen in november 1921 ‘Friesch dorpsleven’ in boekvorm gebracht, maar ook kort voor het ophouden van De Beweging een keus gedaan uit haar in dat tijdschrift verschenen verzen. Ook dit werd een bibliofiel-uitgave waarin de leek die Mees toen nog op dat gebied was, al zijn liefde voor en kennis van het mooie boek - het boek als kunstwerk - had botgevierd. Mijn vader koos voor die verzenbundel de titel Poëzie, omdat Gedichten hem te weinig zeggend was en hij de dichterlijkheid ervan onvoorwaardelijk erkende, maar ze toch buiten de geijkte rijmende regels van gelijke lengte of gelijk aantal voeten vond vallen. Later schreef hij-zelf een heel boek met rijmloze verzen, De legende van de ruimte, en ook tegen regels van ongelijke lengte had hij nooit bezwaar. Ook heeft hij in zijn Ritme en metrum, dus ook op college, een vers van Nine als voorbeeld genomen, De Optocht.Ga naar voetnoot7 Al in 1917 had hij haar reeks gedichten in De Beweging Van een donkere aarde, maar vooral ook dat, waarvan hij de beginregels als motto gebruikte: Altijd zal de aarde dat bekoorlijke land zijn
Waar wij een enkele keer juichend ontwaken
| |
[pagina 129]
| |
beantwoord met De aarde, een rijmloos vers waarvan de aanhef luidt: Rijst niet iedere morgen, vriendin, de vogel;
Zingt van hemel naar aarde zijn schallende éénzang?
De leeuwerik hoort tot het duinlandschap in Noordwijk en op Ameland, en de dichteres heeft zich daarmee vergeleken gevoeld en dat gewaardeerd. Maar de betrekkingen tussen Verwey en Nine van der Schaaf zijn mijn hoofdonderwerp niet, en hun briefwisseling heb ik erbuiten gelaten. Vooral haar gedichten van 1917: De bevrijde Rus, Van een donkere wereld, Liederen, hadden ons getroffen, en toen mijn vader ook bij ons steun vroeg in 1919 voor een fondsje, dat Nine van der Schaaf het bestaan mogelijk moest maken, antwoordde mijn man, dat hij liever haar verzen uitgaf. Het is het begin geweest van zijn uitgeverij die hij tot 1934 geleid heeft, met mij als mede-directrice speciaal voor de auteurs. De dichteres bleef dus in de sfeer van De Beweging, maar de oorlog en de russische revolutie hadden haar belangstelling in de werkelijkheid en de socialistische toekomst aangewakkerd, zodat zij deze ook in haar verzen en proza moest uiten. Van de toneelstukken in proza (Hans Bart, Rika Doormans, Gemeenschap) ging zij over op de reeks romans, die eerst nog in een tijdschrift verschenen, maar daarna direct in boekvorm. Een vrouw van de vlecke werd in het Noorden veel gelezen. Evenals Heerk Walling en De reis van Job ging dat boek terug op de verhalen van haar moeder, ook over haar vaders jeugd. In 1932 verscheen De uitvinder, door Van Eyck in het tweemaandelijks tijdschrift Leiding opgenomen, en als Salamandertje door Querido gepubliceerd. Zij werd toen vijftig jaar, en Verwey schreef het prospectus waarin ook haar omstreeks 1905 door Lotte Uyldert-Mayer getekende portret gereproduceerd werd. In 1929 had Mees een tweede verzenbundel van haar uitgegeven: Naar het onzichtbare. Met Het leven van Karel de Stoute kon zij niet meer bij Verwey komen want hij was juist in 1937 gestorven, maar zij bracht het Van Eyck en mijn moeder, en die waren er erg mee ingenomen en bemiddelden bij Querido. Het was de eerste keer, dat zij zich aan een middeleeuwse historische roman waagde en zij bracht het er goed af. Het spel van de ring, in 1923 in Onze Eeuw verschenen, had nog het sprookjesachtige van de Bewegingverhalen, en de stof had zij op Ameland gevonden. De roman Droom de geleider, met Hermine als hoofdpersoon, in 1942 zonder jaartal uitgegeven, was in 1933 al voltooid en dus waarschijnlijk vóór De liefde van een dwaas, (Querido, Amsterdam 1937) geschreven. Men heeft Nine van der Schaaf wel ingedeeld bij de neo-romantici, waar- | |
[pagina 130]
| |
van Arthur van Schendel en Aart van der Leeuw dan de voornaamste waren, maar van individuele invloed kan hier niet gesproken worden, want Een zwerver verliefd was van 1904 en toen Nine van der Schaaf in januari 1905 met haar Santos en Lypra bij Verwey kwam, had zij dit boek niet gelezen. Zij las in het algemeen weinig tijdens de productie, maar wàt zij las, onthield zij, en zij maakte er schrijvende gebruik van. Zou ik een vroege beinvloeding moeten nawijzen, - niet door de schrijfster genoemd -, dan zou ik belanden bij Nienke van Hichtum's (mevrouw Troelstra-Bokma de Boer's) Afke's tiental. Met P.J. Troelstra zelf heeft zij immers al jong kennis gemaakt. En in haar Haagse tijd Andersens' Sprookjes. Ik moet hier gewag maken van Nine's houding tijdens de bezetting, waarover wel een en ander te doen is geweest. Van socialiste was zij communiste geworden - maar nooit anarchiste of atheïste -, en ze heeft ook, zoals zij schrijft,Ga naar voetnoot8 korte tijd aan de Tribune meegewerkt. Maar ook hier kon zij het niet vinden. Steeds hevig geïnteresseerd in wat zich politiek en sociaal in de wereld afspeelde, heeft zij een tijd lang verwachtingen gekoesterd, van wat zich met Hitler als nationaal-socialisme aandiende. Tot iets van verraad, tegenover wie of wat ook, zou zij niet in staat geweest zijn. Zij had naast haar relativerende, ook een sterk propagandistische kant, maar kon en wilde zich in geen groepsverband schikken. Er zat bij haar de reeds vóór de bezetting in een paar bladzijden uitgewerkte zuiver theoretische gedachte achter (Goed en kwaad, ongedateerd, onuitgegeven), dat het kwade - in casu Hitler - soms door de wereldwil als instrument gebruikt wordt, om het goede te bewerkstelligen. Het goede was dan: de eenheid van Europa. Ook later, in de oorlogsjaren, kwam zij in een artikel daarop terug. De enige letterkundige, die haar toen geregeld ontmoette, was de friese schrijver Evert Zandstra, en hij moest van dit stuk, hem voorgelezen, niets hebben. Wie er ook niets van hebben moest, was Kitty Verwey, in 1942 uit Noordwijk naar Amsterdam geëvacueerd. Zij zei: ‘Nine, als je dat publiceert, zullen de nsbers denken, dat je bij hèn hoort!’ O, maar dat was helemaal de bedoeling niet! Dan zou zij het liever niet publiceren. Zo is het ook gebeurd, maar het handschrift is bij Kitty Verwey blijven liggen en is met haar andere papieren naar het Verwey-archief gegaan. Op 1 februari 1945, op dezelfde dag als Johan Huizinga, is Kitty Verwey-van Vloten in haar ballingschap overleden en na de oorlog sloot Nine van der Schaaf zich aan bij de Partij van de Arbeid; ook werd ze lid van het Humanistisch verbond, en ik las haar voor uit Rekenschap. Het geïncrimineerde stuk is door | |
[pagina 131]
| |
ons, in gemeenschappelijk overleg, om misverstand te voorkomen, vernietigd. Niet, omdat de schrijfster zich ervoor schaamde, maar ‘omdat zij hetzelfde in een gedicht beter had uitgedrukt’. Welk gedicht dat was, is mij niet duidelijk geworden. Het is haar na de oorlog kwalijk genomen, getuige bijvoorbeeld het ontbreken van haar naam en werk in Slib en wolken (1947), het voor het buitenland geschreven boekje over de nederlandse letteren van dr. A. Romein-Verschoor, die haar in 1935 in Vrouwenspiegel zeer geprezen had; ook in de schoolbloemlezing Van Leeuwen-Stemvers komt haar naam niet voor. Haar zestigste verjaardag viel in de Tweede Wereldoorlog en een paar maanden na de dood van haar moeder; die is, zover ik mij kan herinneren, in stilte, maar met bezoek van enkele oude vrienden en familieleden, voorbijgegaan. Tot die oude vrienden zijn tot hun dood toe Lize Pitsch-Uyldert en Gijs Hesselink blijven behoren. Haar vijfenzeventigste verjaardag was een bijzonder succes: haar neef Sjoerd bracht haar met de auto - alle vier de nichten en neven beschikten over zo'n vervoermiddel - naar de weduwe Gutteling in Driebergen, vanwaar zij de volgende morgen, op de 30ste april, in zijn huis in Maarssen ontvangen werd. De pers nam een goede foto van haar, waarop zij in geanimeerd gesprek met Fedde Schurer en de uitgever Van Oorschot wordt aangetroffen. In die tijd kwam ik twee- of driemaal per week bij haar om haar de hoofdartikelen van Fedde Schurer uit haar lijfblad De Friese Koerier voor te lezen. In verband met die vijfenzeventigste verjaardag is ook in 1956 nog haar In de stroom verschenen. Die herinneringen waren evenwel niet haar laatste gepubliceerde werk. In 1957 is nog verschenen de roman De tovenaar, en van 1958 is het uitstekende verhaal De man die won in het Novellenkwartet van de Wereld-Bibliotheek. Daarna lieten haar ogen het schrijven niet meer toe. Die verjaardagen op 30 april hadden vanzelf al iets feestelijks, doordat op Nine's zevenentwintigste verjaardag de zo lang verbeide Oranjetelg, ‘Het kind van het Land’ geboren was, zodat er dus op die dag altijd gevlagd werd. Bij haar tachtigste verjaardag speelde Willem Leendertz weer een rol. Hij belde me weken vantevoren op, en zei: ‘Kun jij niet een artikel over Nine schrijven?’. Ik antwoordde: ‘Schrijven wel, maar waar moet ik dat publiceren? Ik lig er zo uit.’ ‘Als je het aan het Algemeen Handelsblad aanbiedt, wordt het vast opgenomen.’ Ik schreef aan de letterkundige redactie van dat blad en Ben Stroman antwoordde dadelijk dat een dergelijk stuk van mijn hand - omvang en tijd zo en zo - welkom zou zijn. Ik schreef het, | |
[pagina 132]
| |
kreeg een hoofdplaats, en Nine bleek ermee ingenomen. Bij die verjaardag richtte de nieuwe openbare bibliotheek en leeszaal van de gemeente Velsen in IJmuiden een tentoonstelling in van haar werk met bijbehoren. De vier kinderen van haar broer, twee zoons en twee dochters, waren ieder jaar bij de verjaardag present. Maar de onverwachte dood van haar tweede nichtje, de weduwe Eppinga-Van der Schaaf in Veendam, is voor haar een groot verlies geweest. Er is Nine van der Schaaf en mij en anderen meer dan eens de vraag gesteld, waarom zij niet in het Fries heeft geschreven. Die dat vragen, geven blijk van weinig historisch en sociaal inzicht. Een vergelijking met het Vlaams en het Zuid-Afrikaans gaat niet op, omdat dichters als Gezelle, en Totius, Leipoldt, Van Wijk Louw en anderen in het Nederlands en het zeventiende-eeuws- en middelnederlands een rijke cultuurtaal achter zich hadden. Het Fries is nu eenmaal geen dialect van het Nederlands, en het Fries als cultuurtaal is vóór 1900 met Gijsberts Japiks, Waling Dijkstra en de Halbertsma's wel bekeken, de verrukkelijke mystificatie Oera-Linda-bok al of niet meegerekend. Nine van der Schaaf was geen taalgeleerde en geen vertaalster. Zij was een dichteres, die van haar pen wilde en moest bestaan. En zij had een grote drang tot ontwikkeling. Toen zij, zeventien jaar oud, naar Holland ging, had zij geen andere keus. Eerst in deze eeuw heeft het Fries zich als cultuurtaal kunnen ontwikkelen. Daartoe zijn woordenboeken nodig, bijbel- en psalmvertalingen en een overeengekomen spelling. Nine van der Schaaf heeft met haar Friese verwanten en vrienden en kennissen bij voorkeur Fries gesproken. Maar toen er in die provincie, met oorspronkelijk werk en vertalingen, een eigen letterkunde begon te bestaan, waren haar ogen al niet betrouwbaar meer. Nog in Santpoort-Noord heeft zij twee eenakters van de Ierse schrijver Synge in het Fries overgebracht, maar deze vertaling werd later door het friese tijdschrift waarheen zij het gezonden had, niet geaccepteerd. Zij bediende zich van het boerenfries van haar jeugd, en had voor de spelling eigenlijk geen voorschrift. Wat zij te zeggen had, in dicht en ondicht, was rond 1900 onmogelijk in haar Fries uit te drukken geweest. Nu zij het in het Nederlands deed, kon zij bij heel wat meer lezers belangstelling wekken voor Friesland en friese toestanden, dan wanneer zij het met dat handjevol intellectuele Frisisten, en de plattelandsbevolking had moeten doen. Tot de laatste kon zij overigens pas na 1920 met haar Friesch dorpsleven toegang verkrijgen. De vertaling van die twee eenacters schijnt niet bewaard te zijn. Ik verlaat mij met dit verslag op een mondelinge mededeling van de dichteres. Had zij van | |
[pagina 133]
| |
die kant ook maar enige aanmoediging gekregen, dan zou zij zich later stellig ook met liefde in het Fries uitgedrukt hebben. Het is ook niet aan te nemen, dat de volgorde van haar romans dan anders zou geweest zijn, en de dorpsverhalen voorafgegaan aan de gefantaseerde, want eerst na de dood van haar vader (1912) en het samenwonen met haar moeder, begon zij zich voor haar afstamming en jeugdbelevenissen te interesseren. Wat haar wel altijd intrigeerde, was de aanwezigheid van zoveel (verbasterde) franse woorden in het Fries. Voor wie weet dat Onno Zwier van Haren en zijn soort thuis geen Nederlands, maar Frans en Fries spraken, en hij pas als herdenkingsdichter van De Geuzen het Nederlands van zijn ambtelijke Haagse functie als dichtertaal is gaan gebruiken, is dat geen wonder. In haar briefwisseling met Kitty Verwey-Van Vloten komt de kwestie ook ter sprake, als zij vertelt dat haar neef Sjoerd in het Fries een detectiveroman - ‘in zijn soort erg geslaagd’ - heeft geschreven, die zij wel in het Nederlands zou willen overbrengen (1944). Nine nam wel voorzorgen, met het idee, naar Friesland terug te gaan waar veel stichtingen voor zieken en bejaarden zijn, maar het is er niet van gekomen. Zij is maar een paar dagen ziek geweest, en mevrouw Van de Garde, degene die met haar man het bejaardenpension bestuurde, heeft alleen de verpleging op zich genomen en aangekund. De wijze waarop Nine van der Schaaf haar falend gezichtsvermogen aanvaardde, en zich dan nog steeds alleen wist te redden, wàs bewonderenswaardig. ‘En,’ zei haar en mijn huisdokter, toen hij mij een half jaar voor haar dood haar groeten overbracht; ‘geen spoor van dementie.’ Toen ze oud was en blind en alleen nog maar breien kon, zag ze tegen de wand of het raam waarop ze uitzag, zulke mooie landschappen opdoemen. Vroeg ik haar, mij zo'n landschap eens te beschrijven, dan waren het altijd water en weilanden, blauw en groen. Het moet het landschap van haar jeugd geweest zijn, aan het Sneekermeer. En herinneringen aan de reis, die zij als kind met haar oom Boetje op het schip door die weilanden maakte: O herinnering van die eenzelvige reisdagen,
Van vergezicht in 't laag landschap, van spiegeling
In vlak water en het ademend zelf opgenomen
Als een wolk in het ruim...Ga naar voetnoot9
En: Geen is alleen
Die droomt...!Ga naar voetnoot10
| |
[pagina 134]
| |
Zo was het. De droom en de hoop - maar hoop is ook droom - waren haar achtergrond.
Bij haar crematie in Velsen waren, behalve bovengenoemde naastbestaanden, pensionbestuurders en een enkele medebewoner en vriend, ook mijn drie broers aanwezig. De band van mijn familie met Nine van der Schaaf heeft dus wel tot het laatst toe bestaan.
mea nijland-verwey | |
Voornaamste geschriftenVoor de tussen 1906 en 1956 in boekvorm verschenen werken van Nine van der Schaaf kan verwezen worden naar het kaartsysteem van het Nederlands Letterkundig Museum, waarmee ik ook bepaalde data uit het leven van de schrijfster heb kunnen verifiëren. Dit overzicht van publicaties is als een eerste aanvulling daarop te beschouwen. Na regen komt zonneschijn in een blaadje van Thérèse Hoven, 1900 (eigenlijke titel: Een vriendschap aan de zee geboren). Bijdragen in Lente, tijdschrift onder redactie van Margaretha Meyboom, 1902. Santos en Lypra in De Beweging 1:2, 1905, p.146-179 en 307-341; 1:3, 1905, p.39-68 en 142-178 (als auteur van de eerste gedeelte staat T.van der Schaaf; aan het slot heeft Nine van der Schaaf haar auteursnaam gevonden). Aan de overzij van den zandzoom in De Beweging 2:4, 1906, p.1-33 en 163-209. De boodschap in De Beweging 2:4, 1906, p.308-313. De stormfee in De Beweging 3:1, 1907, p.290-307. Een haat in De Beweging 3:3, 1907, p.194-206 (gedicht; fragment) Amanië en Brodo in De Beweging 4:1, p.119-158 en 247-278; 4:2, 1908, p.19-55 en 169-202. Daar is een woudlied dat in vlammen stijgt en sterft in De Beweging 5:3, 1909, p.145-161. De stilte van God in De Beweging 5:4, 1909, p.69-74. Twee sproken in De Beweging 5:4, 1909, p.140-152 (Het vaderhuis en Sprook van zee en woud). De dichter in De Beweging 6:2, 1910, p.116-144 en 260-293; 6:3, 1910, p.1-27 en 171-188. De doodsklok in De Beweging 6:4, 1911, p.164. De lamp in De Beweging 7:1, 1911, p.79-80. Van vogels en menschen in De Beweging 8:4, 1912, p.62-84. Het huis van mijn vriend in De Beweging 8:4, 1912, p.194-203. De dwerg in De Beweging 9:1, 1913, p.175-178. De pelgrims in De Beweging 9:2, 1913, p.271-272. Het speeltuig in De Beweging 10:1, 1914, p.81-82. Heerk Walling (die een veertig jaar geleden jong was) in De Beweging 10:2, p.225-262; 10:3, 1914, p.45-85, 142-168 en 250-276. In haar blauwe kleed kwam zij in De Beweging 11:1, 1915, p.184-200. Drie gedichten in De Beweging 11:2, 1915, p.223-262. Gedachten in De Beweging 11:3, 1915, p.177-180. | |
[pagina 135]
| |
Liederen in De Beweging 11:3, 1915, p.226-234. De wijn van het geluk in De Beweging 12:1, 1916, p.165-194; 12:2, 1916, p.28-57, 83-105 en 161-199. Gedichten in De Beweging 13:1, 1917, p.117-129. De bevrijde Rus in De Beweging 13:1, 1917, p.289-293. Van een donkere wereld in De Beweging 13:2, 1917, p.92-105. Liederen in De Beweging 13:2, 1917, p.396-400. Socialisten. Toneelspel in De Beweging 14:1, p.225-258 en 305-352. De vrede (Gedicht na lezing van ‘Het vuur’ van Barbusse) in De Beweging 15:1, 1919, p.47-48. Gedichten in De Beweging 15:2, 1919, p.218-224. Twee gedichten in De Beweging 15:4, 1919, p.296-297. |
|