| |
| |
| |
| |
Julius Pée
Gent 19 april 1871-Staakte (Lokeren) 12 maart 1951
Mijn vader, Julius Pée, werd geboren de 19de april 1871 in de Stropstraat nr.80 te Gent, als oudste zoon van Lodewijk Frans Pée (Gent 17-1-1834 - 31-7-1896), gemeentelijk onderwijzer en Theresia Smetryns (Gent 18-3-1837 - 26-12-1888), zijn huisvrouw. Hij was de derde van een gezin dat zeven kinderen zou tellen: vier meisjes en drie jongens.
De Stropstraat ligt buiten de Overpoort in de lage Scheldemeersen, die er in die tijd nog landelijk uitzagen. Die Overpoort en de Overstraat (in het Gents Euverpuurte en Euverstroate) gaven, door het niet aanblazen van de h in het Gents en de nauwe verwantschap tussen r en l, aanleiding tot de verkeerde officiële benaming Heuvelpoort en Heuvelstraat, in de Franse tijd vertaald in Porte en rue de la Colline, een benaming die nog een veertigtal jaren geleden op de naambordjes prijkte. De Overstraat leidt van de Overpoort naar het Kramersplein, aan de St.-Pieterskerk, waar mijn grootvader onderwijzer was en waar mijn vader de zes klassen van de Lagere School doorliep (1877-1883). Hij was pas twee jaar op school toen de noodlottige schoolstrijd losbrak, die gedurende lange jaren en zelfs tot op de dag van heden het vertrouwen onder de Vlamingen zou vertroebelen en in vele gezinnen het anti-klerikalisme zou doen ontstaan. Mijn grootvader bleef het liberale gemeentelijk onderwijs trouw, ondanks mijn grootmoeder, die zeer kerks was.
Daar er aan die lagere school geen vierde graad verbonden was, ging hij nog één jaar (1883-1884) de lessen volgen van het zevende studiejaar van het Laurent Instituut, in de Onderstraat en werd het jaar daarop, in september 1884, als leerling van de vijfde latijnse aan het Koninklijk Ateneum van zijn vaderstand ingeschreven. Alles was toen - en nog vele jaren nadien - in het middelbaar onderwijs Frans wat de klok sloeg en mijn vader heeft mij meer dan eens verteld hoe moeilijk hij en zijn vriendjes uit de kleine burgerij het in die vijfde latijnse gehad hadden, alvorens zij zich de voertaal, het Frans, eigen hadden gemaakt. Hij verliet de Grieks-latijnse retorika in augustus 1889.
Intussen was zijn moeder, die hij verafgoodde, na een lange, slepende ziekte overleden. De oudste dochter, die al gehuwd was, vroeg haar kindsdeel en eigendom en huisraad werden verkocht. Julius, toen bijna achttien jaar oud, werd meerderjarig verklaard en was enkele maanden later student
| |
| |
aan de enkele jaren vroeger opgerichte Ecole Normale des Humanités te Gent, waar de leraars voor de hogere graad van het middelbaar onderwijs werden gevormd. Hij koos de Germaanse filologie, niet alleen omdat hij voor Nederlands, Engels en Duits op het Ateneum een goed leerling was geweest, maar ook uit Vlaamsgezindheid. Hij slaagde in het toelatingseksamen en legde het eksamen van de eerste kandidatuur af in 1890. Nog hetzelfde jaar werd de Ecole Normale des Humanités afgeschaft en werden de studenten overgeheveld naar de nieuw opgerichte Germaanse afdeling aan de Fakulteit Letteren en Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit te Gent. Hij was daar medestudent van onder meer Willem de Vreese, Maurits Basse, Emiel Deneef, Pieter Tack, Willem Duflou, Lodewijk Scharpé, Frans van den Weghe, Maurits Sabbe en van de historici Herman van der Linden en Hendrik de Marez. Hoe hecht de vriendschap toen tussen studenten van eenzelfde discipline was, blijkt duidelijk uit de honderden brieven die ik van zijn vroegere studiekameraden in de nalatenschap van mijn vader heb gevonden. Hij werd ook bevriend met Hyppoliet Meert, toen leraar aan het Koninklijk Ateneum, en leerde de grote Vlaamse vrijzinnige en vooruitstrevend liberale dichter en leider Julius Vuylsteke kennen, die toen in de Koestraat 15, dicht bij de universiteit aan het hoofd stond van een bloeiende uitgeverij-boekhandel.
Toen hij op achttienjarige leeftijd zelfstandig was geworden betrok mijn vader een studentenkamer en daar hij zijn erfdeel niet wilde aantasten, voorzag hij in zijn onderhoud door het geven van privé-lessen. In oktober 1891 werd hij kandidaat in de letteren en het jaar daarop legde hij met vrucht zijn eerste doctoraat (Duits) af. Wat er dan gebeurd is, weet ik niet. Waarom hij dan plotseling zijn studie gestaakt heeft, kan ik niet gissen. Had hij het met een van zijn professoren aan de stok gekregen? Goed mogelijk, want hij was zeer impulsief. Van een paar hoogleraren had hij een uitstekende herinnering bewaard en sprak hij met veel lof: Jozef Vercoullie, Paul Fredericq, Jan Micheels en Ernest Discailles. Met Vercoullie en Fredericq is hij ook na zijn studie in kontakt gebleven. Was het ten gevolge van een ongoochelde liefde? Zijn artikel over Gottfried Kinkel, verschenen in de Almanak van 't Zal van 1894, is opgedragen aan ‘Mijn vriendinnen uit ‘Vlaanderen’’. Hoewel ik de meeste van zijn studiegenoten goed heb gekend, weet ik betrekkelijk weinig over zijn studententijd. Wat er ook van zij, hij verbleef van 1892 tot oktober 1894 te Godesberg en gaf er les, waarschijnlijk Frans, in een privé-school. Op 17 oktober 1894 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit te Gent tot doctor in de letteren en wijsbegeerte
| |
| |
met een proefschrift over Multatuli. Hij keerde onmiddellijk terug naar Duitsland en verbleef tot in de zomer van 1896 te Bonn.
Hij moet aan de universiteit al zeer spoedig lid zijn geworden van het vrijzinnig Vlaams studentengenootschap 't Zal wel Gaan, waarvan de leuze is ‘Klauwaart en Geus’, want reeds in 1891 maakte hij deel uit van het bestuur als ‘boekbewaarder’ en was hij met Willem de Vreese lid van de redaktie voor de Almanak van 1891; in 1892 was hij ‘eerste schrijver’. Hij was ook een geregeld medewerker aan de Almanakken van 't Zal, soms onder de schuilnaam Pettel. Hij schreef echter niet enkel in de Almanakken. Hij publiceerde ook geregeld in verscheidene andere Vlaamse tijdschriften. Zo verscheen van zijn hand in het Nederlandsch Museum - hij was toen nog geen kandidaat - in 1892 De brieven van Multatuli, Het proces Douwes Dekker versus Van Lennep, De brieven van Multatuli ii, Multatuli-bibliographie en in 1893 Het gebed van den onwetende met een onuitgegeven brief van Multatuli en Mijn huldevoorstel, Een brief van Multatuli over kunstrechterschap en historische drama's, Duitsche brieven van Multatuli aan H. Flemmich en zijn vrouw, Een brief van Multatuli aan een Vlaamschen vriend, Critische bibliographie der Fransche Multatuli-vertalingen, Critische bibliographie der Duitsche Multatuli - vertalingen, Brieven van Multatuli en Tine aan Julius de Geyter.
In augustus 1893 nam hij deel aan het tweeëntwintigste Nederlandse Taal- en Letterkundig Congres te Arnhem en hield er een voordracht, getiteld Hulde aan Multatuli. Zijn aanwezigheid op dat congres is voor de verdere loopbaan van mijn vader van het grootste belang geweest. Hij leerde er namelijk Karel Lybaert, een Vlaams katoliek journalist, tevens Gents gemeenteraadslid en voorzitter van de afdeling Vlaanderen van de Belgische Bond der Belgische drukpers kennen. Deze Karel Lybaert, medewerker aan De Gentenaar en Het Fondsenblad was een invloedrijk man in de katolieke partij, die toen aan het bewind was.
In 1895 zou in Duitsland de Prijs van het Drama worden toegekend. Al wie maar enigszins verstand had van toneelliteratuur was van oordeel dat hij aan Hermann Sudermann toekwam. Groot was dan ook hun verbazing toen zij vernamen dat de Keizer er anders over had beslist. Mijn vader drukte zich diezelfde avond in een Bonner café in scherpe bewoordingen uit over de onbevoegde bedilzucht van de keizer. De volgende morgen werd hij dringend verzocht het Keizerrijk te verlaten. Daarmee was hij zijn broodwinning kwijt. Hij ging te Gent bij een gehuwde zuster inwonen en trachtte door privé-lessen in zijn onderhoud te voorzien, want als vrijzinnige had hij geen kans op een aanstelling in het Rijksonderwijs.
| |
| |
Op een mooie zomerdag van het jaar 1896 ontmoette hij te Gent toevallig Karel Lybaert weer, die naar zijn bevinden informeerde. Toen deze vernam hoe de zaken stonden, beloofde hij hem zijn voorspraak bij de minister om hem te doen benoemen, wat dan ook gebeurde. Ik heb onder de papieren van mijn vader het telegram gevonden waarbij Julius de Geyter, met wie hij zeer bevriend was, hem zijn aanstelling meedeelde: ‘Benoemd te Brussel ad interim - Proficiat - Julius de Geyter.’ Hij gaf er les gedurende het schooljaar 1896-1897 en werd toen naar Hasselt overgeheveld, waar hij ook slechts een jaar doorbracht. Dat jaar was echter voor zijn verder leven van het grootste belang, want hij leerde er de vrouw kennen die later mijn moeder zou worden: Anne-Marie Clémentine Poncelet: Op 1 oktober 1898 werd hij leraar Duits aan het Koninklijk Ateneum te Brugge. Begin december nam hij een paar dagen verlof om op 3 december te Hasselt te gaan trouwen en dezelfde dag nog waren de jonggehuwden te Brugge, waar mijn vader een woonst in de Annunciatenstraat had laten inrichten.
Het Ateneum te Brugge, ondergebracht in een oud klooster, zoals vele andere in het land, telde toen weinig leerlingen. Mijn vader ontmoette er onder meer zijn stadsgenoot Julius Sabbe, vader van zijn vroegere studiegenoot Maurits Sabbe, die er sinds jaren leraar Nederlands was en er een Brugse had gehuwd. Intussen had hij in 1895 onder de titel Tine. Brieven van mw. E.H. Douwes Dekker-Van Wijnsbergen aan mej. Stephanie Etzerodt, later mevr. Omboni, uitgegeven en had hij twee uitvoerige artikels gewijd aan Hermann Sudermann, het ene in het Tijdschrift van het Willemsfonds (1896), getiteld Sudermann als Dramaticus, het andere, Hermann Sudermann, in het Nederlandse tijdschrift De Tijdspiegel (1897). Hij had zich terzelfder tijd aan het vertalen gezet en publiceerde in 1896 (in samenwerking met Gustaaf de Mey) Ludwig Fulda's toneelspel Het verloren Paradijs, in 1897 Moderne sprookjes van Rudolf Baumbach en in 1906 Het agavenblad en De kans van Monaco. Het eerste was reeds vroeger verschenen onder de titel Een agavenblad, maar ik heb niet kunnen achterhalen wanneer en waar.
Dat vriendschap voor mijn vader geen ijdel woord was, bewees hij door in 1906 in De Tijdspiegel het doctoraal proefschrift van zijn op 25 februari 1901 overleden studievriend dr. Daniel Jacobs Het Wonderjaar te Gent (juni 1566-april 1567) uit te geven.
De eerste jaren na zijn huwelijk, in het begin dus van zijn Brugse tijd, heeft mijn vader haast geen literair-historisch werk gepubliceerd. Wat was er de oorzaak van? Zijn huwelijk? Ik geloof het niet, want mijn vader was
| |
| |
bijna negenentwintig jaar oud toen hij huwde en een eigen haard kon stichten. Op 1 oktober 1899 werd mijn broer, Paul, geboren en drie en een half jaar later, op 9 april 1903 zag ik het levenslicht.
Het was een gelukkig huwelijk. Hun karakters pasten goed samen. Mijn vader was enthousiast, wilskrachtig en impulsief. Hij kon zich vlug boos maken, maar bedaarde even snel en had er dan spijt over, want hij was zeer goedhartig. Mijn moeder was even goedhartig en karaktervol, maar zij was bedaarder en kalmer van gemoed. Zij liet zich niet licht meeslepen door haar gevoel. Zij had bovendien een uitstekende mensenkennis en wist mijn vader steeds goede raad te geven. Zij bezat de kunst de kerk in 't midden van het dorp te houden. Beiden hadden een grote zin voor rechtvaardigheid en hebben mijn broer en mij altijd geleerd de zijde van de zwakken en misdeelden te kiezen. Mijn ouders hebben gedurende een halve eeuw eendrachtelijk lief en leed gedeeld.
Zorgen voor het gezin? Ook niet, want een ateneumleraar, die dan meestal nog een bijverdienste had, verdiende ten tijde van de Belle Epoque behoorlijk zijn brood. Zou zijn leraarschap hem van zijn wetenschappelijk werk hebben kunnen afhouden? Ook dat lijkt mij onwaarschijnlijk, want hij was leraar Duits in de hoogste klassen en die telden weinig leerlingen. Bovendien hadden de leraars toen veel minder lesuren dan nu. Ik meen dat de verklaring elders moet worden gezocht.
Bij zijn aankomst te Brugge liet hij zich door zijn vrijzinnige vlaamsgezinde vrienden, inzonderheid door Julius Sabbe, een hartstochtelijk en geestdriftig strijder, tot de lokale Vlaamse en vrijzinnige strijd bewegen. Hij was een goed redenaar en had een forse stem, zodat hij de geschikte man leek om in het openbaar het woord te voeren. Hij heeft in die tijd ook menig artikel met sociale of politieke strekking geschreven. Daar hij echter als ateneumleraar onder een katoliek bewind het gevaar liep er zijn baan bij in te schieten, verschenen die bijdragen steeds onder een schuilnaam.
Toen mijn vader dienstplichtig werd, bestond de loting nog. Hij had het geluk er zich uit te loten, maar werd ingelijfd bij wat toen in België heette de burgerwacht ofte garde civique (schutterij). Te Brugge was hij verplicht iedere zondagmorgen zijn uniform aan te trekken om zo de verzamelplaats te bereiken en van daar naar het oefenplein of het schietterrein te trekken. Hij had niet de minste aanleg voor handenarbeid en ook voor lichamelijke oefeningen voelde hij helemaal niets. De enige sport die ik hem ooit heb weten te beoefenen is de wandelsport en het was dan nog om mijn moeder genoegen te doen. Aan dat soldaatje spelen had hij een vrese- | |
| |
lijke hekel. Daarenboven nam de arbeidersklasse die garde civique, in wie zij een vijand zag, niet ernstig op en veroorloofde zich allerlei spottende opmerkingen over die zondagssoldaten. Mijn vader kwam ook herhaaldelijk in botsing met zijn gelegenheidsoversten.
Na meer dan zeven jaar in de Annuntiatenstraat te hebben gewoond, verhuisden mijn ouders op een mooie aprildag - ik was toen drie jaar oud - naar Oostkamp, een grote landelijke gemeente op zeven kilometer ten zuiden van Brugge, met uitgestrekte bossen en een dozijn kastelen. Wij betrokken er een groot huis, waaraan drie schoollokalen verbonden waren, met een weide en een grote, verwaarloosde boomgaard en moestuin. Het was de woning van de hoofdonderwijzer, die door de schoolstrijd onbewoond was gebleven. Mijn moeder vertelde ons dat mijn vader zich overwerkt had en dat de arts hem aangeraden had het platteland te gaan bewonen. Daar was misschien wel iets van, maar ik geloof veeleer dat die overspanning aan de burgerwacht was toe te schrijven, want in de dorpen bestond de burgerwacht slechts op papier en kon het uniform in de kleerkast blijven hangen. Ik ben daar vast van overtuigd want zijn jongere broer had net een paar jaren vroeger hetzelfde gedaan en toen mijn vader, vier jaar later niet meer dienstplichtig was, keerden wij terug naar Brugge.
Oostkamp is voor ons vieren een heerlijke tijd geweest. Mijn ouders waren zeer gastvrij en wij hadden steeds logé's. Het dorp lag daarenboven dicht bij Brugge en trein en tram hielden er stil. Ik herinner mij nu nog zeer goed de bezoeken van leerlingen van mijn vader, die dan ook bij ons bleven eten. De spijskast was steeds goed voorzien want wij hielden schapen, ganzen, kippen en konijnen en ieder jaar een varken. Mijn vader was bovendien een even goede klant van de jachtwachter van graaf d'Ursel, die een heel eind van ons te midden van het bos woonde, als van de wildstropers die vlak bij ons woonden en wier kinderen mijn beste kameraden waren.
Julius Pée was sociaalvoelend en zeer hulpvaardig. In die tijd kwamen ongeletterden - en zij waren toen zeer taltijk - hem vragen een brief te schrijven voor een zoon of een vader, die wegens een of andere wildstroperszaak veroordeeld was. Ik heb hem tot aan zijn dood verzoekschriften voor kleine mensen weten schrijven. Hij dacht meer aan het leed dat de naaste bloedverwanten van de misdadiger door een zware veroordeling ondervonden dan aan het leed van de familie van de getroffenen.
Toen in 1908 aan Paul Fredericq hulde werd gebracht en een album opgedragen, schreef mijn vader er een klein artikel in van tweeëndertig regels, in Multatuliaanse stijl, die getuigen van zijn gehechtheid aan zijn oud-leer- | |
| |
meester en enigszins ook van zijn gemoedstoestand in die jaren. Het slot ervan luidt: ‘En er waren er onder die discipelen, die zich hadden teruggetrokken en vervan alle stadsgewoel leefden van sprinkhanen, wilden honig, herinneringen, wijsbegeerte en letteren. Maar het hart van den ouden professor was voor allen, onverdeeld, zelfs voor de minder begaafde discipelen, die de eenzaamheid verkozen. En dat is zoo gebleven tot op dezen dag.’
In Brugge werd mijn vader dadelijk weer opgenomen in het Vlaamsvrijzinnig gezelschapsleven van de kleine provinciestad. Dat belette hem nochtans niet zeer veel te lezen en geregeld mee te werken aan de krant en het weekblad van vader J. Hoste sr. Het was voor hem een rustige tijd. Voor niet lang echter, want intussen hoopten de oorlogswolken zich op boven ons hoofd en op 4 augustus vielen de troepen van Wilhelm ii ons land binnen. Mijn vader, die vier jaren in het Rijngebied had geleefd en geabonneerd was op het Berliner Tageblatt en verscheidene Duitse weekbladen, was daarover misschien minder verbaasd dan de meeste Belgen, maar toch zeer erg getroffen door die onvergeeflijke wandaad.
Enkele dienstplichtige leraars werden opgeroepen, de prefekt en een paar leraren namen de wijk naar Engeland, zoals trouwens onze beide buren. Daar mijn vader de oudste niet-dienstplichtige leraar was, werd hij door de beheerraad van de school tot waarnemend studieprefekt aangesteld. Had hij kunnen vermoeden dat hij de gevolgen zou dragen van de oude spreuk ‘Ondank is 's werelds loon’, hij zou zeker voor de eer hebben bedankt.
Toen in september 1918 het Duitse front in West-Vlaanderen doorbroken werd en het Duitse leger zich moest terugtrekken uit Brugge, lag mijn vader ziek te bed, getroffen door de Spaanse griep, die zowel de burgers als de soldaten neervelde. Eigenlijk was dit voor hem nog een geluk, want een Waals leraar, die hij in 1915 bij de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen van de overplaatsing naar Wallonië had gered, had hem bij het gerecht van activisme beschuldigd. Hoewel verscheidene vrienden van mijn vader: Hippoliet Meert, Willem de Vreese, Pieter Tack en anderen tot het activisme waren toegetreden, had mijn vader de voorstellen van Domela Nieuwenhuis van de hand gewezen en behoorde hij tot de groep pacivisten, die van geen samenwerking met de vijand wilden weten. Tijdens de heksenjacht na de bevrijding wilde men echter alle Vlaamsgezinden, van welke kleur ook, zonder uitzondering, treffen. Men wilde de leuze van de Belgische franskiljons ‘Après la guerre on ne parlera plus flamand’ verwezenlijken. Gelukkig namen alle leraars van het Atene- | |
| |
um - op die ene na - de verdediging op van Julius Pée en werd hij dan ook met klank vrijgesproken. Intussen had de klerikale minister zich gehaast een katoliek prefekt - de vooroorlogse was in Engeland overleden - in zijn plaats te benoemen. Mijn vader zou dan zijn plaats van leraar Duits weer innemen. Hij beschouwde dat als een straf en als een vernedering en weigerde - hierin gesteund door mijn moeder - terug te keren als leraar. Toen benoemde de minister hem tot leraar Duits te Gent, wat administratief een verhoging was, maar in zijn ogen een vernedering bleef. Hij had er weinig lesuren, een prachtig lessenrooster en veel vrije tijd. Hij zette zich weer aan het lezen: Duits en Nederlands. Zijn belangstelling ging toen naar de Oostenrijkse schrijvers Karl-Emil Franzos en Enrica von Handel-Mazetti en naar de Vlaamse schrijfster Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, wier begrafenis hij nog als jong student in 1890 had bijgewoond. Hij onderhield tot aan haar dood een drukke en geregelde briefwisseling met mw. Ottilie Franzos-Benedikt, de weduwe van Karl-Emil en zelf een schrijfster.
De onrechtvaardigheid die hij had ondergaan, bleef echter wegen op zijn gemoed, zelfs nadat minister Camille Huysmans hem in 1925 in ere had hersteld door hem tot directeur-prefekt te benoemen te Diest. Hij bracht daar vijf rustige jaren door, maar toen de honderdste verjaring van de Belgische onafhankelijkheid in het vooruitzicht kwam en hij aan de ondankbaarheid des vaderlands dacht, nam hij voortijdig ontslag uit's lands dienst en trok zich terug op het platteland in een hem onbekende streek, namelijk te Staakte, een gehucht van Lokeren, verre van alle gewoel maar toch dicht genoeg bij Gent, zodat ik hem gemakkelijk bereiken kon.
Hoewel mijn vader toen nog geen zestig jaar oud was, had de onrechtvaardigheid waaronder hij had geleden, zijn dynamisme gebroken. Mijn moeder hield beter stand. Hij las nog wel veel, verzorgde de gekuiste uitgave van een aantal werken van Hendrik Conscience en Vrouwe Courtmans, schreef af en toe een lange boekbespreking: maar de fut was eruit. Ik trachtte hem weer voor wetenschappelijk werk te interesseren, maar zonder veel sukses, tot op het ogenblik dat mijn vriend Gaston Vande Veegaete, die een vakantie in Amsterdam had doorgebracht en er het Multatulimuseum had bezocht, hem over onuitgegeven Multatuli-brieven sprak. Zijn jeugdliefde kreeg hem weer te pakken en hij toog aan het werk.
Hij, die steeds de verdediging had opgenomen van de kleine man, sloot zich in 1928 aan bij de Arbeiderspartij. Hij schreef nu geregeld in het dagblad Vooruit en in socialistische weekbladen, maar hield ook voordrachten
| |
| |
ter verdediging van Sacco en Vanzetti in heel het Vlaamse land. Dat belette hem echter niet ook honderden brieven te schrijven om zijn dokumentatie over Multatuli aan te vullen. Hij was weer een gelukkig man geworden.
In 1933 verscheen zijn studie over Vrouwe Courtmans; in 1937 een Bloemlezing uit Multatuli en Multatuli en de zijnen; in 1938 Multatuli de Beeldenbreker en Keur uit Multatuli; in 1941 Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden; in 1942 Brieven van Multatuli aan mr. Carel Vosmaer, R.J.A. Kallenberg van den Bosch en dr. Vitus Bruinsma en in 1944 Keur uit de brieven van Multatuli. Dit was zijn Multatuli-zwanenzang. Hij had erdoor echter weer genoegen in het schrijven gevonden. Hij herdacht zijn vroegere leermeesters en vrienden: Paul Fredericq, Jozelf Vercoullie, François Laurent, Emile de Laveleye, Julius Sabbe, Julius de Geyter, Julius Vuylsteke, Pol de Mont en vele anderen, want hij was een trouwe vriend.
Op 31 augustus 1947 werd hij, met wat vertraging, ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag te Brugge door talrijke oud-leerlingen en vrienden als oud-studieprefekt van het Brugse Ateneum gehuldigd en werd hem een keur van vijfendertig van zijn krantenschetsen als blijk van waardering overhandigd.
Het jaar daarop overleed mijn moeder. Dat was een harde slag voor de oude man, maar hij heeft hem kloekmoedig ondergaan. ‘Wij hadden steeds gedacht dat ik de eerste zou heengaan,’ zei hij ons zeer beheerst: ‘wij hebben ons vergist: het lot heeft er anders over beslist.’ Hij heeft zijn huis niet willen verlaten en is er alleen achtergebleven, met zijn grote Duitse schaper. Een trouwe werkster kwam iedere morgen zijn huishouding doen en voor zijn middageten zorgen. Daarna was hij weer alleen. Meestal echter niet voor lang, want sinds hij zich te Staakte was gaan vestigen, kreeg hij geregeld bezoek van mensen die hem raad kwamen vragen of om brieven voor hen te schrijven. Weldra kwam men hem van heinde en ver zijn raad inwinnen.
Toen de tweede oorlog uitbrak liet hij zijn baard groeien en op korte tijd zag hij er uit als een Joods patriarch. Hij werd hoe langer hoe meer de wijze man van Staakte. Als hij geen ‘klanten’ had, verdiepte hij zich in de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw, waarvan hij de sociale roman bestudeerde.
Mijn vader sprak dikwijls over de dood en iedere keer wanneer hij vernam dat iemand plotseling was overleden, drukte hij de wens uit ook op die manier te mogen sterven. Wat mij bij mijn vader het meest heeft getroffen is zijn verering voor zijn moeder. Ik herinner mij nu nog steeds, zover mijn
| |
| |
indrukken teruggaan, hoe hij ieder jaar op de sterfdag van zijn moeder ons daaraan herinnerde en heel de dag over haar vertelde. Ik heb van een jongere zuster van hem vernomen dat hij de lieveling was van zijn moeder en dat hij, als zijn vader afwezig was, met gezag optrad, zelfs tegen zijn oudere zusters, om de ziekelijke vrouw, die meestal in haar leunstoel zat te breien of te stoppen, ter zijde te staan. Van zijn vader sprak hij weinig en zonder liefde. De moeder scheen al zijn liefde te hebben ingepalmd. Hij was, zei hij, een strenge en autoritaire man en de enige lof die hij hem toekende, was dat hij een goed onderwijzer en een hard werker was geweest.
Mijn vader was ook een hard werker, en ook zeer streng toen wij jong waren. Ik heb de indruk dat hij veel van het karakter van zijn vader had overgeërfd en dat de grote liefde die hij zijn moeder toedroeg, hem belet heeft ook de goede kanten van zijn vader te ontdekken. Het is pas toen ik afgestudeerd was dat ik gewaar ben geworden hoeveel goedheid, meedogendheid en onbaatzuchtigheid achter dat strenge voorkomen verborgen lag. Van dat ogenblik af zijn wij hechte vrienden geworden.
Hij heeft steeds getracht onpartijdig te zijn, maar in zijn verering voor Multatuli kon hij dat niet zijn. Ik heb zelfs de indruk dat hij dat besefte, maar dat hij tevens wist dat hij er niets aan kon veranderen. Over zijn literair-historische publikaties heb ik geen oordeel te vellen. Over de leraar en de redenaar zou ik dat wel kunnen, maar laat het liever over aan anderen. Die getuigen nu nog dat hij een uitstekend en enthousiast leraar was die zijn leerlingen wist mee te slepen en dat hij ook een welbespraakt en talentvol redenaar was.
Hij is gestorven zoals hij het zich gewenst had. Op 12 maart 1951 heeft een hartaderbreuk hem aan zijn werktafel neergeveld. Wij hebben hem, naar zijn wens, te Ukkel laten verassen.
willem pée
| |
Voornaamste geschriften
Afzonderlijke publicaties
Tine. Brieven van mevrouw E.H. Douwes Dekker-Van Wijnbergen aan mejuffrouw Stephanie Etzerodt, later mevrouw Omboni, met een schrijven van de laatste en enkele aanteekeningen uitgegeven. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1895.
Rudolf Baumbach: Moderne sprookjes. Gent, I. Vanderpoorten, 1897 (vertaling; met pentekeningen van Alfred van Neste).
Heinrich Conrad: Het agavenblad en De kans van Monaco. Brugge, C. Moeyaert, 1906 (vertaling; het eerste verscheen waarschijnlijk al eerder onder de titel Een agavenblad).
Emile Erckmann. Letterkundige studie. Lokeren-Staakte 1931 (in dit jaar ook gepubliceerd in De Vlaamsche Gids).
| |
| |
Mevrouw Courtmans. Een letterkundige studie. Lokeren, in eigen beheer, 1933.
René Dumesnil. Alexandra David-Neel. Twee schetsen. Lokeren, in eigen beheer, 1935 (in dit jaar ook gepubliceerd in De Vlaamsche Gids).
Bloemlezing uit Multatuli, verzameld en ingeleid. Brugge, Uitgeverij Achiel van Acker, 1937.
Multatuliana. Bij de vijftigste verjaring van Dekkers dood. Lokeren, in eigen beheer, 1937 (in dit jaar ook gepubliceerd in De Vlaamsche Gids).
Multatuli en de zijnen. Naar onuitgegeven brieven met een stamboom en illustraties. Amsterdam, Wereldbibliotheek nv, 1937.
Multatuli de beeldenbreker. Een keus uit Multatuli's werk met drie portretten en een tekening van G. van Raemdonck. Brussel, Drukkerij Van Doorselaar, 1938 (met L. Roelandt).
Jan Frans Van den Weghe. Een keuze uit zijn gedichten, verzameld en ingeleid. Mechelen, Drukkerij Henri Kamp, 1938.
Keur uit Multatuli. Gekozen, gerangschikt, soms ingekort, met aantekeningen en vertalingen voorzien en ingeleid. Antwerpen, Handelsdrukkerij Van Uffelen & Delagarde, 1938 (met Lode Roelandt).
Multatuli, met aanteekeningen in het licht gegeven. Amsterdam, Wereldbibliotheek nv, 1941 (Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden).
Brieven van Multatuli aan mr. Carel Vosmaer, R.J.A. Kallenberg van den Bosch en dr. Vitus Bruinsma naar het oorspronkelijke uitgegeven. Brussel, u.m. A. Manteau en Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar nv, 1942 (nr.2 van de reeks Documenten).
Keur uit de brieven van Multatuli naar tijdsorde gerangschikt en van aanteekeningen voorzien. Amsterdam, Wereldbibliotheek nv, 1944.
Keur uit het journalistiek werk van Julius Pée verzameld door Richard Maerten met een inleiding van Jan Schepens. Brugge 1947.
| |
Artikelen
De brieven van Multatuli in Nederlandsch Museum. Tijdschrift voor Letteren, Wetenschap en Kunst 4:1:1, 1891, p.370-383; 4:1:2, 1891, p.39-53, 107-116 en 148-160.
August Gondry. 22 Dec. '41-26 Mei '91 in Gentsche Studentenalmanak uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap 't Zal Wel Gaan 32, 1892, p.lv-lx.
Een woord van Dr. Schaepman in Gentsche Studentenalmanak 't Zal Wel Gaan 32, 1892, p.3-7 (onder pseudoniem Pettel).
De kunstbroeder in Gentsche Studentenalmanak 't Zal Wel Gaan 32, 1892, p.15-16 (onder pseudonym Pettel).
Het proces Douwes Dekker versus Van Lennep in Nederlandsch Museum 4:2:1, 1892, p.5-21.
De brieven van Multatuli in Nederlandsch Museum 4:2:1, 1892, p.263-282.
Multatuli-bibliografie (19 Febr, 1887-1892) in Nederlandsch Museum 4:2:2, 1892, p.170-175.
Het gebed van den onwetende met een onuitgegeven brief van Multatuli en mijn buldevoorstel in Nederlandsch Museum 4:3:1, 1893, p.284-309.
Een brief van Multatuli over kunstrechterschap en historische drama's in Nederlandsch Museum 4:3:2, 1893, p.229-233.
Duitsche brieven van Multatuli aan H. Flemminck en zijn vrouw in Nederlandsch Museum 4:3:2, 1893, p.257-284.
Heine's Buch der Lieder in Gentsche Studentenalmanak 't Zal Wel Gaan 33, 1893, p.46-60. (onder pseudoniem Pettel).
| |
| |
Hulde aan Multatuli in Handelingen van het xxiie Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, 1894, p.322-324.
Een brief van Multatuli aan een Vlaamschen vriend in Nederlandsch Museum 4:4:1, p.94-107.
Critische bibliographie der Fransche Multatuli-vertalingen in Nederlandsch Museum 4:4:1, 1894, p.225-236.
Critische bibliographie der Duitsche Multatuli-vertalingen in Nederlandsch Museum 4:4:1, 1894, p.356-368.
Brieven van Multatuli en Tine aan Julius de Geyter in Nederlandsch Museum 4:4:1, 1894, p.99-137.
Gottfried Kinkel. Een paar gebeurtenissen uit zijn leven in Gentsche Studentenalmanak 't Zal Wel Gaan 34, 1894, p.25-38 (opgedragen ‘Aan mijn vriendinnen uit ‘Vlaanderen’,’ Godesberg-am-Rhein; onder pseudoniem Pettel).
Rudolf Baumbach: Kerstnachttoover. Een vertelseltje in Gentsche Studentenalmanak 't Zal Wel Gaan 34, 1894, p.132-140 (onder pseudoniem Pettel).
Ranunculus. Naverteld in Gentsche Studentenalmanak 't Zal Wel Gaan 35, 1895, p.56-66 (onder pseudoniem Pertel).
Ludwig Fulda: Het verloren Paradijs. Toneelspel in drie bedrijven in het Nederlands vertaald in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle 19, 1896, p.193-265 (met Gustaaf de Mey).
Sudermann als dramaticus in Tijdschrift van het Willemsfonds, gewijd aan letteren, Kunsten en Wetenschappen 1:2, 1896, p.193-208.
Hermann Sudermann in De Tijdspiegel 1897, p.177-189.
De Havelaar in Tijdschrift van het Willemsfonds 4:1, 1899, p.98-112.
Der vlämisch-niederländische Dichter Julius de Geyter in Unverfälschte Deutsche Worte 23, 1904, S.83-86 (met J. Sabbe).
Daniel Jacobs: Het Wonderjaar te Gent (juni 1566-april 1567) in De Tijdspiegel 1906:2, p.361-379. (uitgave van het doctoraal proefschrift van de op 25 februari 1901 overleden studievriend Daniel Jacobs; Het wonder jaar wordt gevolgd door De veldpredikatiën in 1906:3, p.61-86; De Beeldenstorm in 1906:3, p.181-201; De hervormde godsdienst wettelijk erkend in 1906:3, p.284-297 en Onderdrukking der Hervormingsbeweging in 1906:3, p.297-303).
Duitsche letteren in De Vlaamsche Gids 2, 1906, p.89-94 en 464-474 (rubriek).
Multatuli Briefe in De Vlaamsche Gids 2, 1906, p.170-178.
Illustrierter Führer durch Brügge, herausgegeben von der Roya. Brugge, Gueuns-Willaert, 1909.
Julius Sabbe in Letterkundig Overzicht van de Nederlandsche Boekhandel 16, juli-augustus 1910, p.1-2.
Conscience-Forschung in Die Tat. Monatschrift für die Zukunft Deutscher Kultur 18:5, 1926.
Over Guido Gezelle in Het Woord. Maandblad der Vlaamsche Tooneelstrijders 4:3, 1926.
Brievenverzamelingen in De Vlaamsche Gids 17, 1929, p.157-166.
De drie romans van Franzos in De Vlaamsche Gids 17, 1929, p.177-185 (Een strijd om recht); p.221-227 (Der Pojaz); p.277-284 (De waarheidzoeker).
Erckmann in De Nieuwe Gids 45:7, 1930, p.11-27.
Emile Erckmann in De Vlaamsche Gids 19, 1931, p.167-176, 229-238, 306-320, 367-375 (ook afzonderlijk verschenen).
| |
| |
Bibliographie. Niebuhr-Briefe in Revue Belge de Philologie et d'Histoire 11, 1932, p.456-470.
René Dumesnil in De Vlaamsche Gids 23:5, 1935, p.226-235.
Alexandra David-Neel in De Vlaamsche Gids 23:6, 1935, p.270-285. (samen met René Dumesnil; ook afzonderlijk verschenen).
Multatuliana. Bij de vijftigste verjaring van Dekkers dood in De Vlaamsche Gids 25:5, p.195-240 (ook afzonderlijk verschenen).
De schooluitgave van de Havelaar in de Revue Belge de Philologie et d'Histoire 16, 1937, p.703-708.
Notice biographique in L. Roelandt: Pages Choisies de Multatuli. Bruxelles-Paris, Editions Labor, 1938, p.15-25.
Edu in Tijdschrift voor Levende Talen. Orgaan van de Vereeniging van Leeraren in de Levende Talen in België 6, 1940:2, p.64-71.
Nonnie in Onderzoek. Bibliografisch Tijdschrift voor Letteren, Kunst en Wetenschap 2:1, 1940, p.1-7.
Rede bij gelegenheid van het 50jarig overlijden mevrouw Courtmans op 22-9-1940 in Maldegemsche Momenten 1941, p.10-13.
Herinneringen aan mevrouw Courtmans met benutting van oude brieven in Maldeghemsche Momenten 1941, p.25-34.
Met mevrouw Courtmans naar Kleit. Rede op het Drongengoed uitgesproken op 15 juni 1941 in Maldeghemsche Momenten 1941, p.35-41.
Het sociaal vraagstuk in het levenswerk van Désirée Courtmans in Maldeghemsche Momenten 1941, p.42-47.
Bibliografie over Multatuli in Tijdschrift voor Levende Talen 11, 1945-1946, p.270-286 (ook afzonderlijk verschenen).
Un écrivain de la Bucovine (K.E. Franzos) in Revue Juive de Belgique, 1945, p.9-16.
Herinneringen aan Julius Sabbe in De Vlaamsche Gids 30:6, 1946, p.351-359.
Herinneringen aan Willem Rogghé in De Vlaamsche Gids 31:9, 1947, p.545-552.
Schrijver en uitgever in De Vlaamsche Gids 32:6, 1948, p.356-359.
Herinneringen aan Julius Vuylsteke in De Vlaamsche Gids 33:5, 1949, p.257-266.
Multatuliana in De Vlaamsche Gids 34:6, 1950, p.373-380.
Herinneringen aan Paul Fredericq bij de honderdste verjaardag van zijn geboorte in De Vlaamsche Gids 34:8, 1950, p.489-510.
|
|