Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1974
(1974)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Theodor Jakob Gottlieb Locher
| |
[pagina 99]
| |
nietswaardig schepsel was, zo in de trant van het Duitse gezangvers: ‘Wir stolze Menschenkinder sind eitel arme Sünder und wissen gar nicht viel’, is toch respect voor mensen, voor hoogstaande mensen uiteraard, een erfenis die ik van huis heb meegekregen. Voor mijn historische vorming is trouwens de eerbied voor geestelijke waarden in het algemeen van groot belang geweest - en zeker ook de afwezigheid van iedere vrome hubris. De vroomheid was zo echt, dat ik mijn leven lang niet heb kunnen aanvaarden dat godsdienst een opium van het volk of een bovenbouw van klasseverhoudingen is. Dergelijke ‘reducties’ hebben op mij geen vat kunnen krijgen.’ Wil men een mooier voorbeeld van wat de pastorie aan geestelijk erfgoed mee kan geven aan een jong mens, zijn leven bepalend! Het is waar, Locher is bij die strenge orthodoxie niet gebleven, in zijn latere leven is hij geëvolueerd naar een positievere mensbeschouwing, heeft hij zich in zijn denken losgemaakt van de strengheid van Kohlbrugge, ging hij zich bewegen in andere kringen, vond zijn vrouw in één van de dochters uit het gezin van ‘de altijd bedrijvige en met ere genoemde hoofdonderwijzer Hibma’ in Leiden, waar ‘een meer optimistische sfeer van waarde en waardering voor het menselijk handelen’ heerste (ik citeer uit de toespraak van W. den Boer bij zijn uitvaart). Maar die ontwikkeling verliep harmonisch, want de orthodoxie waar hij uit voortkwam was geen domper op de levensvreugde, integendeel een kracht om te leven, en mocht Theo's ideeënwereld veranderen, het gebeurde zonder breuk of bitterheid, met een blijvend besef van dank jegens zijn ouders en God. De ouders zetten zich in voor hun kinderen - zorgden dat zij, van het eenvoudige predikantentractement, konden studeren. De oudste zoon week af - voor het eerst na vijf generaties was dat! - van het familiepatroon, en wilde geen theoloog worden. Was dat ook zijn bescheidenheid? ‘De kansel stond mij te ver naar boven’ zou hij later getuigen. Maar de zucht naar inzicht in de raadselen der wereld dreef hem tenslotte toch in de richting van de alpha-wetenschappen. Aanvankelijk, na het gymnasium doorlopen te hebben in Den Bosch en in Leiden (waar zijn vader in 1916 beroepen werd), meende hij de ontsluiering der geheimen te zullen vinden in de wis- en natuurkunde en liet zich in die faculteit in Leiden in 1918 inschrijven. Maar hij bemerkte al spoedig, en dat ondanks het feit dat hij al als eerstejaars werd opgemerkt door de grote Ehrenfest, dat ‘de exacte vakken op zichzelf mij niet voldoende konden boeien’. Hij zwaaide vervolgens om naar de Indologie, een korte en door een rijksbeurs begeleide studie, en ook hier weer waren het grote leermeesters die hem onderwezen, | |
[pagina 100]
| |
Snouck Hurgronje en Van Vollenhoven. Maar nog eens begon de twijfel aan de ingeslagen koers, en al maakte hij dan ditmaal, in drie jaar, de studie af, hij zag er teveel tegen op om de consequenties te dragen, want hij vreesde dat hij als bestuursambtenaar zijn schaarse vrije tijd zou moeten verdoen aan ‘parties’ en dergelijke plichtplegingen en geen tijd meer zou hebben voor studie. Dus besloot hij om zich niet uit te laten zenden. Het was in deze, ongetwijfeld ook voor zijn ouders moeilijke tijd, dat hij zijn weg eindelijk vond. Daartoe droeg bij het contact met een Zwitserse oom die de jonge man begreep en hem bovendien in staat stelde om nog eens opnieuw te beginnen, nu met de studie der geschiedenis. Hij was nu tweeëntwintig jaar, ouder dan de gemiddelde student, maar nu ging alles vlot en goed. Huizinga en Colenbrander waren zijn gewaardeerde leermeesters en daarnaast vond hij nog tijd om zich, geïnspireerd door de hartelijke deskundigheid van de Slavist N. van Wijk, in de talen van Oost-Europa te verdiepen. Bij zijn doctoraal in 1927 was Tjechisch zijn bijvak. De geschiedenis van Oost-Europa werd zijn geliefde werkterrein, zonder dat hij overigens daarbij ooit ontaardde in alleen maar een specialist, een ‘vak-idioot’ zoals dat tegenwoordig heet. Daarvoor was hij teveel ook in de ban van Huizinga geraakt, en trouwens vanuit zijn eigen instelling, zijn ‘zoeken’ al te gericht op bredere zaken, zich als student al grondig verdiepend in de achtergronden van zijn vak via de Duitse geschiedfilosofie. Ook die belangstelling zou rijke vrucht afwerpen. Maar zijn historische loopbaan begon toch in Oost-Europa. Door bemiddeling van Huizinga verwierf hij een beurs van de Rockefeller-Foundation om twee jaar te studeren in Tsjecho-Slowakije. Met zijn vrouw (want toen trouwde hij) reisde hij in 1927 naar Praag, naar wat toen nog het gelukkige, vrije land van Masaryk was. Het eerste jaar werkte hij daar onder leiding van prof. Šusta aan zijn onderwerp: de verhouding van Tsjechen en Slowaken in de geschiedenis, het tweede jaar bracht hij door aan de Komensky-universiteit in de Slowaakse hoofdstad Bratislava, waar hij werkte in het seminarium van Professor Chaloupecký. Uit deze jaren van onderzoek kwam het proefschrift te voorschijn dat hij in 1931 met als promotor Huizinga in Leiden verdedigde: Die nationale Differenzierung und Integrierung der Slovaken und Tschechen in ihrem geschichtlichen Verlauf bis 1848. Eigenlijk, zo beseft men, nog eens in dat werk lezend, was het niet alleen zijn kundigheid maar ook zijn karakter dat hem in staat stelde dit werk te schrijven, want het gaat er over dat twee groepen mensen, verscheiden maar verwant, tot een verzoening kunnen geraken als de geschiedenis hen | |
[pagina 101]
| |
daartoe leidt, maar dat dat een zaak is van ware gelijkheid en volstrekte verdraagzaamheid, speciaal van de kant der grootste groep, in casu de Tsjechen. Locher heeft daar, geloof ik, al de lijnen aangegeven, waarlangs zijn denken zich is blijven bewegen: anti-nationalistisch, verdraagzaam, democratisch, met veel besef van de betrekkelijkheid van het menselijk streven en de overmacht van de geschiedenis. Interessant is het om te zien hoe hij in de stellingen bij deze dissertatie zich verzet tegen Geyl's groot-Nederlandse interpretaties, onder andere omdat ‘de geschiedenis van drie en een halve eeuw’ niet ongedaan gemaakt kan worden. In dezelfde lijn ligt, vijftien jaar later, zijn protest tegen de na-oorlogse Nederlandse annexatie-plannen in Duitsland. Het hoogtepunt van zijn Tsjechische reis komt helemaal aan het slot, als hij in augustus 1929 de eervolle uitnodiging krijgt om een weekend door te brengen op het landgoed van de president, het slot Topolčianky in Slowakije. Jaren later, in september 1947, is hij er toe gekomen om uit zijn herinnering een klein verslag te schrijven van deze gebeurtenis, maar men leest al uit de verschillende opstellen die hij over Masaryk geschreven heeft, hoezeer hij dit bezoek gewaardeerd heeft en beleefd in een sfeer van geestelijke verwantschap. Want Masaryk was voor hem de belichaming inderdaad van die eigenschappen die hij als hoogste deugden beschouwde: verdraagzaamheid, openheid, wetenschappelijke zuiverheid. In de aantekening die hij in 1947 maakte, vertelt hij hoe hij uit Bratislava met een Engelse journalist naar Topolčianky reed, en hoe zij daar met de president en zijn familie de maaltijd gebruikten, buiten onder een grote boom. 's Middags, bij het theedrinken op een helling in de buurt, had hij een uitvoerig gesprek met Masaryk, die ook met de Nederlandse toestanden goed op de hoogte bleek. Hoe democratisch het bij deze oprechte leider van zijn volk toeging bleek wel uit het feit dat de volgende zondagmiddag leden van het personeel - typistes en sergeanten van de wacht - mee aan tafel aten, alles in een gemoedelijke sfeer. ‘Een mooier afsluiting van mijn verblijf had ik niet kunnen vinden,’ schrijft Locher, ‘Ik had voor mijn leven geleerd, wat ware democratie betekent.’ Die les paste Locher toe. Toen in Duitsland het onweer samenbalde dat de erfenis van Masaryk zou vernietigen, sloot Locher zich aan bij de beweging van protest, in ons land door helaas veel te weinigen aangehangen en voor deze beweging Eenheid door Democratie sprak hij over het grote democratische voorbeeld dat Masaryk had gegeven, het voorbeeld van humaniteit. ‘Mensheid en natie,’ aldus Locher, ‘zijn[...]voor Masaryk geen | |
[pagina 102]
| |
tegenstellingen. De Tsjechische natie ziet Masaryk als een orgaan, een onderdeel van de mensheid[...]Zoals zij reeds in het verleden de draagster was van humaniteit en democratie, zo moet zij dat ook in de toekomst zijn. Ook Nederland heeft, naar ons aller overtuiging, een traditie van humaniteit en democratie[...]Daarom kan Masaryks voorbeeld in vele opzichten ook ons tot lering zijn.’ Een week na zijn bezoek aan de grote staatsman, in september 1929, stond Locher voor de klas, in het Nederlands Lyceum in Den Haag, waar hij tot 1946 zou blijven als een goede en geziene leraar. Een tijd van intense arbeid werd dat, inspannende lessen en lange voorbereidingen, maar ook wel ontspanning: hij schreef in de schoolkrant en leidde - want hij had een goede muzikale aanleg - het schoolorkest. Zo nu en dan vond hij tijd voor een wetenschappelijke publicatie, in het bijzonder over de Tsjechische kwestie, die in de dertiger jaren op zo'n tragische wijze actueel werd, voorbode van de grote storm. De oorlog kwamen de Lochers goed door, zo goed als dat mogelijk was in die barre tijd in de randstad Holland. En vlak na de oorlog volgde de benoeming tot hoogleraar in Leiden met als opdracht de algemene geschiedenis, een natuurlijk onmogelijke taak, zwaarder nog omdat hij de plaats van Huizinga moest innemen. Bijna vijfentwintig jaar heeft hij die post bezet, zij het dat hem langzamerhand hulp werd geboden, door het splitsen eerst van zijn leerstoel, in 1960, en verder door het er van afscheiden in 1963, van de Amerikaanse geschiedenis, die hij nota bene ook onderwezen had. Anderzijds werd in 1963 zijn leeropdracht uitgebreid met de wijsbegeerte der geschiedenis, zijn oude liefde. Locher heeft, daar is ieder die hem heeft meegemaakt het over eens, al die jaren met een grote trouw en toewijding, met een anderen soms overdadig voorkomende nauwgezetheid en bovenal met grote mildheid en wijsheid zijn taak vervuld. Zelf heeft hij er op willen wijzen, in een inleidend woord bij zijn niet gehouden afscheid, dat alleen in een kladje bewaard is gebleven, dat hij zijn taak had kunnen vervullen dankzij de uitstekende samenwerking in de hele sectie geschiedenis. Maar was het niet allereerst aan hemzelf te danken dat die samenwerking inderdaad in zo'n geest van wederzijds begrip verliep? Wie in zijn kring gewerkt heeft zal dat hartelijk beamen. Maar ik wil niet alleen de vriend, de toegewijde hoogleraar, de vader voor zijn studenten, herdenken, maar ook de grote betekenis memoreren die zijn optreden voor de hele ontwikkeling van het historisch onderwijs in Leiden gehad heeft. De laatste stelling van zijn proefschrift (in die tijd | |
[pagina 103]
| |
had men nog niet de onzalige gewoonte om iets quasi leuks te berde te willen brengen daar) luidt: ‘De historicus van onze tijd vatte zijn culturele taak niet slechts als een nationale, maar bovenal als een internationale op: in wetenschap en onderwijs trachtte hij het begrijpen van andere volken in en uit hun historie te bevorderen.’ Wat dat voor hem betekende werd bijzonder duidelijk toen hij in 1946 zijn pleidooi begon voor een wereldwijde en niet langer Europa-centrische aanpak van de geschiedenis. In Leiden met zijn traditionele contacten met de overzeese wereld was dat programma uitmuntend op zijn plaats, het was zinvol, het opende een weg naar de toekomst en ik die dit schrijf vind het gewoon een eer dat ik in dat door Locher opgezette kader mag passen. Er was in Locher een gevoel voor internationale ruimte, een besef van geestelijke vrijheid, maar tegelijk - en dat is toch ook eigenlijk geen tegenstelling - iets van de Hollandse aard, van verdraagzaamheid, zin voor het betrekkelijke, aandacht voor het détail (soms wel wat al te analytisch en conscientieus). Maar alleen maar mild en nauwkeurig was hij niet, hij kon soms zeer levendig en heftig uit de hoek komen, vurig discussiëren, krachtig nee zeggen. Dat toonde hij in het groot en in het klein. In het groot: het was in de geest van Masaryk en tegelijkertijd van het Leidse devies Haec Libertatis Ergo, dat hij in 1948, nadat de tyrannie zijn geliefde Tsjecho-Slowakije overrompeld had, meende het hem juist daarvoor aangeboden ere-doctoraat niet uit handen van de nieuwe machthebbers te kunnen aanvaarden, waar immers de mensen die het hem hadden toegedacht hun slachtoffers waren. En in het klein: toen hij in 1950-1951 als gasthoogleraar in Ann Arbor, in de Universiteit van Michigan, vertoefde, voerde hij een krachtig en spiritueel debat met de hoogleraar uit Harvard, Perry Miller, die zo'n afbrekende critiek op onze Hollandse universiteitswereld had geleverd na een jaar in Leiden te hebben vertoefd. Dat debat vond plaats aan een diner dat op 14 april 1951 in New York werd gehouden, en Miller, herhaalde er, zij het heel wat milder, zijn bezwaren tegen de volgens hem stoffige, ouderwetse Europese onderwijsmethoden. Locher legde rustig uit welke sociale achtergronden geleid hadden tot het grote verschil in het onderwijs, en verdedigde het Hollandse systeem op een kalme, zekere manier. Aanwezigen voelden dat hij daarmee de avond gewonnen had. Maar wie die discussie van vijfentwintig jaar geleden welhaast, nu nog eens weer leest, die wordt wel gefrappeerd door het feit dat de ontwikkeling die er sindsdien heeft plaats gehad dat hele debat vrijwel overbodig heeft gemaakt, omdat alles wat toen zo anders, zo typisch-Amerikaans leek: de | |
[pagina 104]
| |
losheid van het middelbaar onderwijs en de verschoolsing daarentegen van het hoger, en de verschijnselen daarbij: het gebrek aan talenkennis, de stortvloed van studenten, de groeiende competitie-geest, alles wat toen zo ver af stond, nu ook Nederlandse werkelijkheid aan het worden is. Zijn akribie maakte dat Locher niet veel groter werk tot stand heeft gebracht, hij was eerder, zoals zovele historici, de man van het nauwgezette onderzoek, waarvan hij dan in artikelen rekenschap gaf, zij het niet zonder bredere visie. Behalve zijn meer voor een groot publiek bestemde monografie over Peter de Grote heeft hij weinig samenvattends het licht doen zien. Veel van zijn wetenschappelijke aandacht stak hij in de uitgave (met zijn medewerker P. de Buck) van het journaal van Nicolaas Witsen, de Nederlandse reiziger in Rusland in de zeventiende eeuw, dat in de jaren 1966-1967 in drie delen verscheen. Het was typisch voor hem, dat hij zo bescheiden en rustig voortwerkte en des te meer verrassend was het te zien welk een rijke oogst hij in gestage arbeid toch bijeen had gebracht. Dat bleek op de voorlaatste dag van zijn leven. Toen namelijk werd hem het geschenk aangeboden dat bedoeld was voor zijn afscheid, een groot boek met een keuze uit zijn artikelen, getiteld Geschiedenis van ver en nabij. Wie Locher in al zijn verscheidenheid en geestelijke diepgang willeren kennen moet dat werk ter hand nemen. Alleen al de indeling maakt duidelijk hoe wijd hij reikte, want het bevat een groep opstellen over historiografie en geschiedfilosofie, en daarnaast een afdeling Slavica, essays over de Tsjechische en Russische geschiedenis, en het besluit met twee opstellen samengebracht onder de hem nauwkeurig recht doende titel Verzoening der tegenstellingen. Daar vindt men zijn rede over Europa en het probleem der nationale staten, en zijn 26 november-rede, in 1964 gehouden, getiteld De vijand en de vrijheid, een pleidooi voor waarachtige verzoening allerzijds. In al zijn werk valt zijn weloverwogen benadering op, de grondige mildheid en toch persoonlijke inzet waarmee hij zijn vak beoefende. Wil men samenvatten wat de betekenis van Locher is geweest, nog is, voor de historische wetenschap en daarmee uiteraard voor de Nederlandse cultuur, dan moet men, denk ik, voor alles denken aan het vermelde mondiale perspectief dat hij, in Leiden, en zo toch ook wel in Nederland, aan het vak der geschiedenis heeft gegeven. Dat is, zoals Schaper in zijn herdenkingsartikel in het universiteitsblad Acta et Agenda heeft opgemerkt van het grootste belang geweest. Daarnaast moet dan gedacht worden aan zijn bewaren van de traditie, ‘dat prachtige woord dat ook de eenheid der generaties over de tijden heen uitdrukt,’ zoals hij zei. Die lofzang op de over- | |
[pagina 105]
| |
levering hield hij in een profetisch perspectief, of liever zou hij gehouden hebben, want het is, alweer, een citaat uit zijn niet meer uitgesproken afscheidsrede. Hij waarschuwde daar met erg veel klem tegen de nihilisten van thans, die de wereld willen vernietigen om hun ideeën in praktijk te brengen, in hen zag hij de ‘terribles simplificateurs’ van Jacob Burckhardt. Hij beleed daar ook zijn geloof in de menselijke waarden in de geschiedenis, dat tegen degenen die, weer eens, geloven dat de historie onder het juk der wetmatigheid gebracht kan worden en zo een exacte wetenschap kan zijn. Het is goed en passend om hier de woorden te herhalen waarmee hij de geschiedeniswetenschap in bescherming nam tegen al wat haar bedreigt, vanuit de menselijke vrijheid en waardigheid en betrokkenheid waar hij van jongs af in was groot gebracht en in geloofde. Hij zei: ‘Ook zal het niet helpen wanneer men de geschiedenis zoveel mogelijk ontmenselijkt, daden van enkelingen, histoire événementielle, uitschakelt en zich op sociale processen richt. Ik wil geenszins zeggen, dat men dat niet moet doen. Integendeel. Hoe meer wegen, mits maar geen dwaalwegen, hoe meer kansen op een verrijking van onze kennis en ons inzicht. Het huis van Clio heeft vele vertrekken. Maar men moet niet menen dat men daarmee de geschiedenis waardevrij maakt of los van het persoonlijk inzicht van de historicus. Men moet niet menen dat de persoonlijke verbeeldingskracht ook van de historicus uitgeschakeld kan worden[...]of dat de geschiedenis haar evocerende functie[...], het Verstehen in de geest van Dilthey[...]zou kunnen elimineren zonder schade te lijden aan haar ziel.’ Zo heeft Locher in Leiden geleefd en gewerkt. De laatste jaren moest hij voorzichtig aandoen, de ziekte die hem tenslotte vellen zou, kondigde zich al eerder aan. Hij bleef toch op zijn post, en wie met hem werkten, hielpen hem en hielden van hem. In september 1970, juist voor zijn zeventigste verjaardag, zou hij zijn afscheidscollege houden. Enkele weken eerder maakten wij hem mee in de vriendenkring, ontspannen en vrolijk. Dat hij ondertussen zo als een berg opzag tegen het houden van die laatste officële rede, wie merkte het? Maar het was zo. Den Boer heeft er wel terecht op gewezen hoe ‘een vreemd verlangen naar het volmaakte’ hem bezielde en het hem moeilijk maakte voor het voetlicht te treden. Ik zelf had dat ook al eens eerder van hem gemerkt, en ook toen had het geleid tot ziekte en zelfs opneming in het ziekenhuis. Te simpel causaal zal ik als leek niet spreken. De rede moest worden afgezegd. Opneming in het ziekenhuis was plotseling weer nodig. Daar ontving hij nog, op zijn zeventigste verjaardag, het boek met zijn opstellen, met grote dank en blijdschap. Maar het was | |
[pagina 106]
| |
hem niet gegeven ditmaal te herstellen. Zijn hart begaf het, een dag later. Het otium dat hij zozeer verdiend had was hem niet meer gegund. De hele historische wereld van Holland was een paar dagen later op Ockenburg om hem uitgeleide te doen, uit dank en eerbied. Zijn vriend en collega den Boer sprak daar, zijn oudste broer ds. G.F.D. Locher herdacht hem in enkele woorden, zijn zoon bedankte en de plechtigheid eindigde met een prélude en een fuga van Bach op ‘Vaders liefste muziekinstrument’, het kerkorgel.Ga naar voetnoot1
j.w. schulte nordholt |
|