| |
| |
| |
| |
Jo van Dullemen-de Wit
Rotterdam 21 mei 1894 - 's-Gravenhage 11 november 1973
Op 11 november 1973 stierf Jo de Wit, mijn moeder. Zij stierf in de vroege ochtend van een autoloze zondag. De oliecrisis, het gerommel in het Oosten, alles wat haar ontgaan was in haar laatste weken vol dromen - die crisis had een stilte geschapen zoals in geen twintig jaar was voorgekomen; je hoorde het ruisen van de bomen weer, wij passeerden een paard en wagentje en zagen twee figuurtjes bewegen onder de bomen van de Scheveningse weg. Je rook de zee. De politie eskorteerde onze auto naar de kliniek om te zien of wij wel werkelijk naar onze stervende moeder gingen; de bladeren, de gele esdoornbladeren, waarvan zij gemeend had dat het bloesems waren (haar ogen zagen niet goed meer), vielen op de grond: nee, het was geen lente, maar bijna winter.
En met haar verdween er niet alleen een stuk van mijn leven maar ook van een epoque. Want zij was een van de laatsten die de paardentram nog hebben gezien en de gaslantaarns, die de Weltschmerz kenden en Lodewijk van Deyssel. Een kind van vóór de eeuwwisseling. Zij vertelde mij hoe zij - amper een schoolkind - het nieuwe jaartal 1900 voor zich zag, dat vreemd lege getal met al die nullen, intrigerend en een beetje beangstigend. De wereld sloeg een bladzij om. Jo de Wit, mijn moeder is altijd met één voet in die tijd blijven staan, een tijd van romantiek en decadentie, waardoorheen toch al de bries woei van vernieuwing, als een bries van avontuur.
Een kind van twee eeuwen; geboren onder het sterrenbeeld van de Tweelingen was er altijd een tweeheid in haar wezen, zij scheen uit twee personen opgebouwd die zelden helemaal in harmonie met elkaar waren. Nijhoff met wie ze in haar twintiger jaren zeer bevriend was, herdoopte haar en gaf haar twee namen: Fransje en Mary. Fransje dat was het coquette, vrolijke, temperamentvolle wezen, Mary was de andere: de kwetsbare, de dromerige tot meditatie geneigde. Mary en Fransje - in eindeloze schakeringen, in strijd met elkaar, de een heersend over de ander en de ander weer heersend over de een, zo heb ik ze al die jaren gekend. Dolle Mina en Eline Vere waren allebei in haar aanwezig. Onafhankelijk denken was een van de hoekstenen van haar persoonlijkheid; zich niet laten overspoelen, zich niet conformeren, steeds oordelen van uit een eigenheid - met hardnekkigheid heeft zij dat nageleefd tot op haar laatste dag.
Wat ik hier schrijf heet een levensbericht (geen doodsbericht) en daarom
| |
| |
volg ik de voetsporen van haar leven. Geboren werd zij in 1894 in Rotterdam, een stad die zij graag ontvluchtte om spijbelend van school, de weilanden in te gaan of te dobberen in een bootje op de Maas. De benardheid van de huizen, de burgerlijkheid van haar ouderlijk huis beklemde haar (‘dikwijls droomde ik dat ik niet het kind van mijn ouders was, maar verwisseld of ondergeschoven.’ vertelde ze mij.) De ene eeuw gaf haar de romantiek, het fin de siècle patina, vooral ook de onbestemde smachting, de nieuwe eeuw gaf haar avonturenzin, eigengereidheid. Nog hingen haar kleinkinderen aan haar lippen als zij vertelde van avonturen uit haar jeugd, van spijbelen en klimmen op daken. Foto's uit die tijd laten haar zien als een Alice in Wonderlandachtig figuurtje, compleet met laarsjes, lang blond haar en een intense blik uit ogen die verwonderd en toch op hun hoede de wereld in keken. Ik begreep nooit goed hoe zij getooid met die laarsjes, half lange rokken en strikken door de dakgoot kon wandelen zoals zij ons verzekerde te hebben gedaan. Een zomer lang had zij zelfs samen met een vriendin een huisje boven op het dak hetgeen zij bereikten door zich als ervaren bergbeklimmers langs een touw naar boven te hijsen. In de wind zitten en uitkijken over de daken gaf haar een gevoel van vrijheid. Anderzijds waren er de verhalen die haar schilderden als een overgevoelig kind dat angsten kende voor de donkere geluiden van de stad, het lallen van dronken zeelui, het doffe hoefgeklop van de afgedankte sleperspaarden die hun laatste gang gingen naar het abattoir.
Mijn grootouders (mijn grootvader Adriaan de Wit was procuratiehouder) woonden met hun gezin in die jaren in de Johan van Oldenbarneveltstraat waar ook de dichter Leopold een tijdlang woonde en de oude Johan de Meester, die toen nog zo oud niet was en dikwijls in de lunchpauze voor het raam kwam staan om zich te vermeien in het jeugdig vrouwelijk schoon van de hbs-meisjes. Hij zou dan ook een van de eersten worden die mijn moeder in haar literaire werk stimuleerde toen zij nog maar nauwelijks de schoolbanken ontwassen was.
Het werd negentienveertien en de eerste Wereldoorlog brak uit. Veel van haar jeugdvriendjes moesten zich in het veldgrauw steken en stuurden haar foto's waarop zij geuniformeerd te pronk stonden. Of zij schreven melancholieke brieven vanuit een schildwachthuisje aan ‘Lieve Jopie’. Hun lieve Jopie begon ondertussen middelbaar frans te studeren en boekkritieken te schrijven in de Bredasche Courant. Artikelen, verhalen in de Telegraaf en nrc-Handelsblad volgden. In 1918 debuteerde zij, nog geen vierentwintig jaar oud met de verhalenbundel Donker geluk, levensverbeel- | |
| |
dingen waarvan P.H. Ritter jr schreef dat de auteur ze had te boek gesteld met een puntig goud staafje in een kwijnende herfstavond. Donker geluk - inderdaad had die titel iets bijna profetisch. Of was het een titel geboren uit zelfkennis omdat er in elk geluk van haar een weemoed zou worden ingebouwd om het onbereikbare en onvolmaakte? Dit boek zeker gaf haar dat dubbelslachtige geluk: ze kreeg succes, bewondering boven elke verwachting, maar tegelijkertijd was er de bevreemding, twijfel die verwachtingen waar te kunnen maken en nog het meest van alles vervreemdde dit boek haar van haar eigen kring: mijn grootmoeder heeft het boek van haar dochter nooit willen lezen, zij was er bang van. Bang voor de openhartige erotische ontboezemingen - waar we nu om zouden glimlachen, maar die voor die tijd, en vooral voor de kring waartoe mijn grootouders behoorden toch zo iets als een schandaaltje betekenden.
Mijn moeder maakte zich dan ook meer en meer los van haar ouderlijk huis en ging in Den Haag wonen. Een periode van activiteit brak aan, van reizen, werken en vele vriendschappen, behalve met Nijhoff ook met Roland Holst, Emmy van Lokhorst, Reinier van Genderen Stort en vele anderen. Zij was in de bloei van haar leven. Zij moet mooi geweest zijn te oordelen naar de portretten die Isaäc Israëls en Haverman van haar maakten en die haar lieten zien in haar verschillende stemmingen. Een winter lang woonde zij in Parijs in het leegstaande atelier van Israëls in Montmartre. Zij schreef toneelkritieken in Onze Eeuw en boekkritieken in Herman Robbers' Elzevier's Geïllustreerd Maandschrift. In 1919 verscheen de roman De branding en in 1922 de bundel Open zee waarvoor zij de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Letterkunde kreeg. In deze laatste bundel wendde zij haar aandacht af van de erotisch-psychologische problemen die zij in haar eerste twee boeken had beschreven en richtte zij zich meer op haar omgeving en het doen en laten van de mensen. Dirk Coster zou naar aanleiding van Open zee schrijven: ‘het leven en lijden van mensen blijkt in haar een gulle effusie van medeleven te kunnen oproepen.’ ‘...een schrijfster wier diepste klank voorlopig die eigenaardige moederlijkheid is, een zekere moeilijk te definiëren gulheid die de verschijnselen van het leven warm omglijdt en met een plotselinge intuïtie de diepten van hun wezen raadt.’
Misschien is het die essentiële moederlijkheid geweest die haar uiteindlijk deed kiezen voor huwelijk en moederschap. In 1923 trouwde zij met mijn vader Arnold Abraham Louis Felix van Dulleman die weldra als substituut officier van justitie in Amsterdam zijn carrière zou beginnen. Zij
| |
| |
moest binnentreden in de ambtelijke wereld waarin mijn vader verkeerde, een veel conventioneler en traditioneler wereld dan waarin zij gewend was te leven, hoewel haar lenige geest ongetwijfeld geboeid werd door de ideeën van vernieuwing en hervorming die mijn vader voorstond.
Anderzijds leefde zij volop in het moederschap en bleef daarnaast actief in het literaire leven, zij bleef kritieken schrijven en had twintig jaar zitting in de Commissie voor Schone Letteren en in de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde. Maar romans schreef zij niet meer. De zorg voor het gezin met drie kinderen, de oorlogsjaren en langdurige ziekenhuisverblijven doorbraken te veelvuldig de langademige concentratie die daarvoor nodig is. Of was er ook nog een andere reden?
Misschien was zij in wezen meer dichteres dan romancière; zij hield van zelfbespiegeling, meditatief denken, en op latere leeftijd werd zij steeds meer gebiologeerd door ritmes, niet alleen in woord, maar ook in beeld. Zij begon toen te schilderen en keek naar de takken van de bomen, hoe die zich deelden, vertakten, kruisten. Gefascineerd werd zij door weefsels, de schering en inslag. Nog in de laatste dagen van haar leven tuurde zij op een handgevlochten presenteerblaadje afkomstig uit Indonesië, streek er tastend met haar vingers over en zei: ‘Dat mensenhanden dit gemaakt hebben, met zo'n grote precisie, dat boeit me.’
Maar nu loop ik op de tijd vooruit. In de dertiger jaren begon zij gedichten te schrijven en in de laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog publiceerde zij deze in de Gids en De Stem. Het waren gedichten met een metaphysische inslag (in die tijd werd zij zeer aangetrokken tot de anthroposofie), er was een zoeken in voelbaar naar een kosmische ordening waarin de mens een zinvol onderdeel zou kunnen zijn. Heelal, vuur, herfst en dood, dat waren de magische kernen waaromheen haar woorden tastten:
Hoe dwaal ik in de mantel van 't heelal,
Verkleind planeet, een waterdrop zo licht.
Uit een diepe behoefte om de Verlossingsgedachte te benaderen schreef zij een aantal Paas- en Pinkstergedichten. Altijd zou zij een zoekende blijven, vitaal en hardnekkig weer opverend na periodes van neerslachtigheid. Maar ook het moederschap gaf haar motieven zoals in ‘Kinderportret’:
Hoe lang heb ik dat klein gezicht bezien
Trots en eenzelvig van verbeten pijn
Duidend op reeds lang verzonken gebiên
Die voor mij onbereikbaar, ondoorgrondelijk zijn.
| |
| |
Al zou ik nu mijn eigen rode hart
Rukken mijn borst uit, het leggen op
Mijn stille hand, zacht, zonder smart:
Hier is het, 't is voor jou, met iedere klop...
Hij keek wel nauwelijks. Dan, betoverd naar
Zijn eigen hart, een groot en donker woud,
Daar loopt een vreemde stille tovenaar.
Zijn mondhoek trilt, zijn handen voelen koud.
Altijd hoopte zij in de toekomst meer tijd te hebben voor groter werk, maar de late geboorte van haar derde kind - zij was toen tweeënveertig - en de oorlog namen veel van haar krachten weg. Toch was zij altijd op haar best als er een appèl op haar gedaan werd, als zij haar krachten moest meten met onheil, ziekte, gevaar, dan werd de leeuwin in haar wakker. Ik zie haar nog staan als een tweede Else Mauhs, tenger in peignoir tegenover de Gestapomannen die op een vroege ochtend in de hongerwinter mijn vader kwamen halen. Tegelijk kwijnend en dramatisch wist zij die mannen in te spinnen in een boeiende kluwen van woorden en schijnbaar zinloze handelingen - want zij moest tijd winnen, genoeg tijd om mijn vader te kunnen laten vluchten. Haar welbespraaktheid was dusdanig dat een van de Duitse officieren verbaasd verzuchtte: ‘Sie reden wie ein Buch, hätte lieber selber Staatsanwalt werden sollen...’
Zij triomfeerde - woorden hadden dus macht en door haar woordenrijkdom redde zij mijn vaders leven. In zekere zin was zij een onhollandse vrouw, deze Jopie de Wit uit Rotterdam, hoewel bij mijn weten geen sprankje uitheems bloed door haar aderen vloeide. Haar schoonzoon noemde haar wel: Lisaweta Prokofjevna naar een van de vrouwenfiguren uit Dostojevski's Idioot. En inderdaad hadden haar temperament, haar wisselende stemmingen, vooral het uitdiepen van kleine voorvallen tot dramatische hoogtepunten iets russisch. Ongetwijfeld was deze karaktertrek wel eens vermoeiend voor de mensen die met haar samen leefden, maar aan de andere kant had zij een grote warme belangstelling voor iedereen in haar omgeving en ook voor vreemden die zij toevallig ontmoette. Door alles wat leefde werd zij geboeid, zij raakte nooit afgestompt. Altijd kwam zij met verhalen thuis, of dat nu was na een buitenlandse reis of dat zij terugkwam van de groentenman.
In dit alles was zij Nijhoff's Fransje, de levendige, temperamentvolle. Haar andere ‘ik’, de stillere Mary werd door minder mensen waargenomen.
| |
| |
Die bleef gedichten schrijven - zij bundelde in '48 Het lied vangt aan dat ook werd opgenomen in de grotere bundel vrouwenpoëzie Het Witte Schip; die zette zich achter de schildersezel om bloesemtakken te schilderen of haar geliefde Vondelpark in dooisneeuw of hersttinten. Wonderlijk ook hier weer de dubbelzijdigheid van haar wezen: de schilderingen waren bijna zonder uitzondering blijmoedig, tintelend van leven, haar gedichten werden steeds soberder en tragischer. Zij publiceerde niet meer, maar bleef haar emoties noteren door de zware gang van haar ouderdom heen, soms verbaasd, soms onthecht, aanvaardend en dan weer ontgoocheld. Zij noteerde de veranderingen in haar lichaam:
Ouder. Als een boom die in de wind
Van het najaar zich gedwee onthult,
Ben ik ijler, bijna als een kind
Dat geen donkere omwikkeling duldt.
Of zoals in het gedicht: ‘Moedervlees’
Of zij lelijk of mooi is -
Het vlees is gaan slinken
Zij liet de grote woorden, de metaphysische geladenheden steeds meer achterwege. Maar de tijd haalde haar in, te laat ontwarde zij haar eigenlijke naakte zelf uit haar complexe wezen, uit de greep van de barokke tijd waarin zij geboren was. Haar laatste gedichten had zij ontdaan van alle glinsteringen, klatergoud van literaire schoonheid. Maar wie luisterde toen nog in het tumult van de nieuwe tijd waarin men sociaal bewogen, politiek ge- | |
| |
engageerd of vormvernieuwend moet zijn naar de stamelingen van een oude vrouw? Dat is haar tragiek geweest: dat de tijd sneller was dan haar behoedzame tred.
Zij had altijd grote, te grote verwachtingen gekoesterd, zij had gedroomd dat het leven (en ook de dood?) zich meeslepend en openbarend aan haar zou voltrekken, maar nu gedurende deze trage ouderdom moest zij genoegen leren nemen met de moeizame eindeloze alledaagsheden:
Er viel scherp licht, ik zag
Vermoeid verdonkerd lijf.
Het narrenpak van dromen,
Een hoed met bel en bloem
Versierselen van een doem.
Toch gaf zij zich nooit helemaal gewonnen, zij bleef trachten de dingen in een groter verband te plaatsen. Zo zei ze eens tegen mij: ‘Ik hoop dat mijn zonden mij vergeven zullen worden. Ik wil best een tijdje in het vagevuur zitten als ik maar wist dat het uiteindelijk zin had.’ Op alles reageerde zij als een sensitieve kompasnaald, snel uit het evenwicht gestoten en altijd weer trachtend dat evenwicht te herstellen. Hoewel ze de laatste jaren door ziekte vrijwel nooit meer buiten kwam bleef ze diep verbonden met de natuur. Ik herinner me hoe ze mij op een dag stralend begroette met de woorden: ‘De grote sterns komen terug. Bert Garthoff heeft gezegd dat zij gesignaleerd zijn. Zie je wel, de natuur herstelt zich. Grote krachten, reservekrachten zijn er in de natuur.’ Een andere keer zat zij in haar peignoir op de sofa en keek naar twee glazenwassers die in witte overalls voor haar ramen hingen. Zij wuifde naar hen en zij wuifden terug. Met zo'n grote intensiteit keek zij hoe het raam werd schoongewassen, hoe de wereld daarachter opglansde - ze kon de duinen zien en de glinsterende abelen - dat het leek of zij naar een visioen keek, dat zich plotseling voor haar ontvouwde. En zij strompelde naar het balkon, opende de deur en zei: ‘Dank u wel. Ik hoop dat u nog lang door kunt gaan met uw mooie werk.’
| |
| |
En ik zie weer voor me hoe zij met haar vingers (die idioot kleine handjes, zei Nijhoff) heel licht de aarde van haar plantenpotten beroerde om te testen of die nog vochtig genoeg was. Haar vingertoppen leken mij uiterst getraind, alsof zij het brailleschrift lazen van de aarde. De stephanotis, de wasplant, de sansevieria, alles bloeide onder haar vingers. Boeken, bloemen en kinderen, die vormden de vreugdes van haar laatste jaren:
Maar als de kleine kinderen
Dat zij tenslotte niet meer lezen kon, dat vond zij het zwaarst te dragen. Ik haalde nog boeken voor slechtzienden met koeienletters uit de bibliotheek, maar die stonden haar tegen, de keuze was zo beperkt, de boeken zelf te zwaar om vast te houden.
Even werd ze nog Fransje, toen zij de ambulance-auto werd binnengeschoven, ze maakte grapjes en vond dat ze lekker lag, zo stevig ingesnoerd met die riemen, als een cocon, een pakje, een bijna niets (- zo zou ze, dood, ook naar het mortuarium reizen om opgebaard te worden). Ze ging op reis en vond het een avontuur, zoals vroeger toen ze met de Pen naar Zweden reisde, vlak na de oorlog, voor het Pencongres waar ze heen ging in haar versleten rokje als een assepoester en danste met de koning in de troonzaal. Besefte zij dat dit een ander soort reis ging worden? Ik geloof het wel. Maar zij was altijd bereid geweest zich te wagen. Een van haar laatste gedichten getuigt van die bereidheid en ook van haar oude verlangen zich te voegen in een grotere kosmische eenheid. Zij was haar diepste zelf trouw gebleven:
| |
| |
Omdat ik mezelf wil voelen
In het einde en het begin.
inez van dullemen
| |
Voornaamste geschriften
Donker geluk. Novellen. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1918.
De branding. Roman. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1919.
Open zee. Novellen. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1922.
Over de dichter A. Roland Holst. Amsterdam, De Bezige Bij, 1948 (met andere letterkundigen).
Het lied vangt aan. Gedichten. Santpoort, Uitg. C.A. Mees, 1948.
|
|