Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1974
(1974)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Leendert Meeuwis van Dis
| |
[pagina 51]
| |
beperking te wijzen, bleef de geliefde leermeester, bij zijn vijfentwintigjarig professoraat met een bundel opstellen van oud-leerlingen gehuldigd. Hij bracht een aantal studenten tot studie van de rederijkersperiode. De aandacht van Van Dis ging daarbij vooral uit naar het godsdienstig conflict in hun tijd en zo koos hij na een doctoraal cum laude (1928) de Gentse Spelen van 1539 als onderwerp van een proefschrift. Het werd een uitstekend boek, met lof beoordeeld. De spelen van Brugghe en Edijnghe zijn er met toelichting in afgedrukt en ook het belangrijke Tafelspel van drie personagien, Prochiaen, Coster en Wever. Bijzonder waardevol is de inleiding, waarin de schrijver zich niet met een algemeen oordeel tevreden stelt, maar probeert van elk spel het godsdienstig klimaat te benaderen aan de hand van criteria die aan zestiende-eeuwse geschriften ontleend zijn. Snel volgde daarop de uitgave van alle negentien spelen (1939) en een opstel (1940) over het gebruik van een concordantie door enkele rederijkers; daarna een paar boekbeoordelingen in de Nieuwe Taalgids. De oorlog onderbrak deze werkzaamheden. Tegen 1930 was het niet makkelijk een plaats als leraar te vinden. Van Dis begon met korte vervangingen in Hilversum en Doetinchem en kwam toen in Dordrecht, waar hij een erg prettig jaar had. Hij trouwde in 1930 met mej. J.A. Smelt en mede voor haar gezondheid solliciteerde hij naar Haarlem. Dit was een begeerde plaats, door ligging en door de eigen onderwijsregelingen. Hij werd benoemd aan de Tweede hbs, Santpoorterplein, later Lorentzlyceum (1930-1047) en gaf ook nog een paar jaar les aan de mms ‘'t Kopje’ in Bloemendaal. Ze gingen in Overveen wonen en kregen een dochter en drie zoons; later namen ze nog vier pleegkinderen op. Het was een warm gezin, waarin ieder naar eigen mogelijkheden op kon groeien; een gastvrije plaats voor anderen en een goede basis voor de man die zijn werk buiten had. Mevrouw Van Dis liet hem alle vrijheid om dat zo uitvoerig te doen als hij nodig vond. Hij overlegde alles met haar en zo vormde zij de vertrouwde achtergrond van zijn leven. Van Dis was een levendig en boeiend leraar met het verteltalent van zijn moeder, die nooit ophield voor zijn lessen te werken. Hij kon streng zijn, liever ernstig, tegenover leerlingen, maar bezat een hartelijke innemendheid die vertrouwen wekte en tegenstrevers voor zich won. Die gave heeft hij altijd behouden, met de wat jongensachtige losheid waardoor contact met hem zo pleizierig werd. Geen wonder dat men hem graag tot voorzitter van een bestuur koos. De didaktiek van het Nederlands en over het algemeen wat men nu onderwijskunde noemt, had zijn volle belangstelling. | |
[pagina 52]
| |
Toen in 1947 het Coornhert-lyceum werd opgericht, gaf de gemeente hem de leiding en men had moeilijk een betere keus kunnen doen. De opleiding werd ruim opgezet met een zesjarige hbs. Cultuurgeschiedenis van het Christendom (vak en naam zijn keuze van Van Dis), muziek en handenarbeid werden ingevoerd als verplichte vakken en studie-uren naast de lessen. Het is een succesvol experiment geworden, klein begonnen en onder veel moeilijkheden van huisvesting uitgebouwd. De rector vervulde met overtuiging een dubbele taak, onderwijskundig en pastoraal. Velen zijn hem ook om dat tweede aspect dankbaar gebleven. Naast een zware betrekking kwamen andere taken. In oorlogstijd bracht een preek van Ds. Koopmans hem tot verzetswerk, vooral in de L(andelijke) O(rganisatie voor hulp aan onderduikers); daarna werkte hij mee bij Volksherstel in Bloemendaal. In de volgende jaren ging bijna alle aandacht buiten de school naar leraarsopleiding en maatschappelijk belang. Hij werd docent aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag (1946-1958), lid van de examencommissie mo-Nederlands (1947), privaat-docent in de didaktiek van de moedertaal te Utrecht (1948) en aan de Universiteit van Amsterdam. De laatste twee functies vervulde hij door gebrek aan tijd echter slechts kort. In 1941 was hij lid geweest van de staatscommissie die het rapport Het onderwijs in de Nederlandse taal en Letterkunde op de middelbare school samenstelde (Rapport-1941 of Rapport-Van den Endt genoemd). In 1959 werd hij voorzitter van een soortgelijke commissie die op verzoek van Levende Talen in samenwerking met de drie pedagogische centra en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal uitgaf (Rapport-Van Dis). De waarde van deze twee werken, beide een aantal malen herdrukt, heeft hij nooit overschat, maar van hun betekenis voor de praktijk bleef Van Dis steeds overtuigd. In pedagogicis stond hij naast de man en de vrouw voor de klas die met het lesgeven niet kon wachten tot fundamenteel onderzoek een wetenschappelijke basis daarvoor zou hebben gelegd. Dezelfde belangstelling voor het onderwijs als zodanig had Van Dis al eerder, met Jansonius en Naarding, tot een driedelig schoolboek gebracht, waarin een synthese gezocht werd van de vakonderdelen die de neerlandicus in de onderbouw te behandelen heeft. In dezelfde periode was Van Dis mede-heroprichter en enkele malen voorzitter van de Volksuniversiteit in Haarlem. De Nederduits-hervormde kerk diende hij in Haarlem als kerkeraadslid, zoals later ook in Naarden. Hij nam zitting in het hoofdbestuur van de Nederlandse Volksuniversiteit, | |
[pagina 53]
| |
het Nederlands Studenten-sanatorium, de Waterinkstichting voor school- en beroepskeuze. Hard heeft hij zich ingespannen in het Comité tot behoud van het Huis Van Looy (1948). Voor een groot deel is het aan zijn gave voor overleg te danken, dat het Frans Halsmuseum nu de aanzienlijke Van Looy-verzameling bezit, die dreigde geheel verspreid te raken. Hij werd voorzitter van de Stichting die uit het Comité voortkwam en bleef dat tot zijn vertrek uit de stad. Dit alles kan de indruk wekken van louter rusteloze dadendrang. Hoezeer die voortkwam uit verantwoordelijkheidsgevoel en bewogenheid, leren onder andere de lezingen die de firma Meulenhoff hem later in herdruk aanbood: lezingen over het moedertaal-onderwijs en onder andere een indringende verhandeling over De wonderlijke avonturen van Zebedeus en zijn schrijver Jac. van Looy. Hier is een leraar aan het woord, die tot de allerbeste behoorde. De Acht lezingen vormen slechts een keuze. Van Dis, die als kind pas angstig laat ging praten, was een gewaardeerd spreker. Hij hield ervan gedegen documentatie door levendige voordracht op zijn gehoor over te brengen. Ook wanneer hij voor een kleine kring sprak, trof de zorgvuldigheid van voorbereiding; een tekort daaraan zou gebrek aan respect tonen, zei hij eens. In 1958 werd Van Dis inspecteur van het vhmo in Noord-Holland, van 1959 tot 1962 in Gelderland en Overijsel met standplaats Zutphen, van 1962 tot 1969 coördinerend in Noord-Holland, standplaats Naarden. Toen hij afscheid nam, wist hij zich ook in deze functie bijzonder gewaardeerd, maar de ontwikkeling van het onderwijs onder de onvoldoend voorbereide mammoetwet had hem ernstig teleurgesteld. Veel genoegen beleefde hij in die jaren aan zijn contacten met België, waar hij onder andere Belgisch-Nederlandse cursussen leidde (1960, 1961, 1962, 1967) en veel vrienden maakte. Hij werd er officier in de Kroonorde van België; in Nederland in de orde van Oranje-Nassau. Van wetenschappelijk werk was intussen niet meer gekomen. Wel verscheen in 1955 het liedboek Den Bloemhof van de Nederlantsche Ieught, maar dit werk lag al meer dan tien jaar vrijwel klaar. Alles wat er wél gedaan werd (hiervoor niet eens volledig opgesomd) verklaart het gebrek aan tijd voor de Neerlandistiek. Tragisch was dat niet. In de grond werd Van Dis toch meer door de omgang met mensen geboeid dan door studie, al heeft het verlangen daarnaar hem nooit verlaten; zijn prachtige vakbibliotheek was daar een bewijs van. Op een gelukkige manier maakte het onderwijs hem echter ook op dit gebied weer actief. Na het overlijden van dr. D.C. | |
[pagina 54]
| |
Tinbergen kreeg hij de verzorging van de tekstenserie Van Alle Tijden. Vooral de Reinaert trok hem aan en in een lange reeks drukken maakte hij er langzamerhand een model-uitgave van. Nog in de dagen voor zijn dood verzekerde hij zich van een opvolger die dit geliefde werk voort zou zetten. Pas tegen en na de pensionering kwam er meer speling. Er verschenen weer boekbesprekingen, kritischer dan vroeger, maar in dezelfde vriendelijk-waarderende toon. Moeilijke jaren braken aan door sinds lang dreigende doofheid, een ernstige oogziekte van mevrouw Van Dis en door de tragische dood van een kleinkind; rijke jaren toch ook, door de hechte band met de kinderen en hun gezinnen. Samen gingen we in opdracht van crm het tweede deel van de Gentse Spelen voorbereiden. Een jaar vervanging van een wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, lessen aan de Cocma voor de opleiding Nederlands-b (1971- ) en opnieuw aan de Haagse School beperkten de mogelijkheden echter aanzienlijk, zodat nog maar enkele spelen voorlopig geannoteerd waren, toen hij stierf. In de aankondiging van zijn overlijden werd Leo van Dis een steun en een raadsman genoemd. Gedragen door een sterk geloof is hij dat in zijn familie en daarbuiten voor velen geweest. Hij bleef het nog toen het fatale verloop van zijn kwaal hem duidelijk was geworden. Rustig en bereid ging hij de dood tegemoet.
b.h. erné | |
Voornaamste geschriftenReformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Haarlem 1937 (diss. Utrecht). De Spelen van Zinne vertoond op het landjuweel te Gent van 12-23 juni 1539. Deel 1 tekst. Groningen-Batavia 1939 (samen met dr. B.H. Erné). Onderzoek naar de invloed van een zestiende-eeuwse concordantie op enkele rederijkersteksten in Bundel Opstellen van Oudleerlingen, aangeboden aan prof. dr. C.G.N. de Vooys, Groningen-Batavia 1940, p.104-118. Jacobus van Looy als schrijver van De wonderlijke avonturen van Zebedeus. Groningen-Djakarta 1952. Taalbegrip en taalbeheersing. Eerste tot dertiende druk. Amsterdam 1954-1971 (samen met dr. F. Jansonius en dr. J. Naarding; de laatste druk herzien voor R. Vos). Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Ieught. Amsterdam-Antwerpen 1955 (met medewerking van dr. Jac. Smit). Acht lezingen. Amsterdam 1969. Jacobus van Looy in het huis van zijn jeugd in Jaarboek Haerlem 1970 en Levende Talen 1970. | |
Van Alle TijdenBeatrijs. Veertiende tot twintigste druk. Groningen 1951-1971. | |
[pagina 55]
| |
Esmoreit. Zestiende en zeventiende druk. Groningen 1954 en 1960. Van den vos Reinaerde. Dertiende tot twintigste druk. Groningen 1953-1972. Jeptha of Offerbelofte. Elfde druk. Groningen 1960. Gijsbreght van Aemstel. Achttiende tot twintigste druk. Groningen 1960-1964. | |
BoekbesprekingenF.A. Vercammen, Thijn en Vlaanderen in Nieuwe Taalgids 27, 1933, p.130. Willem van Eeghem, Drie scandaleuse spelen in Nieuwe Taalgids 32, 1938, p.234. N. van der Laan, Uit het archief der Pellicanisten in Nieuwe Taalgids 33, 1939, p.377. C. Kruyskamp, De refereinbundel van Jan van Doesborch in Nieuwe Taalgids 35, 1941, p.135. P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw in Nieuwe Taalgids 39, 1945, p.87. J. Mak, De rederijkers in Nieuwe Taalgids 39, 1945, p.120. W.M.H. Hummelen, De sinnekens in het rederijkersdrama in Spiegel der Letteren 4, 1962, p.303. C. Kruyskamp, Het Antwerpse landjuweel van 1561 in Nieuwe Taalgids 58, 1965, p.37. P.J. Meertens, Het Esbattement van den appelboom in Nieuwe Taalgids 59, 1966, p.421. G.H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den Vos Reinaerde’ in Nieuwe Taalgids 61, 1968, p.xx. R.D.C. Huygens, De latijnse Reinaert-vertaling van Balduinus Iuvenis in Nieuwe Taalgids 61, 1968, p.64. Simon Koster, Van schavot tot schouwburg; vijfhonderd jaar toneel in Haarlem in Nieuwe Taalgids 63, 1970, p.311. S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs de Casteleins Const van rhetoriken in Spiegel der Letteren 15, 1973, p.51. |