Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Herman Louis Cesar Teirlinck
| |
[pagina 209]
| |
Brusselse Koninklijk Atheneum. Wie meer over zijn jeugd en zijn grootouders, zowel moederlijke als vaderlijke, wil weten, verwijs ik naar zijn drie korte schetsen: Uit onze voorvaderlijke broek geschud, Bij het eeuwgetijde van mijn vaders geboorte, 1851-1951 en Mijn lieve moeder. Op het Atheneum was een van zijn leraars Nederlands de bekende flamingant en taalzuiveraar Hyppoliet Meert, die voordien leraar was geweest aan het ka te Gent en daar Karel van de Woestijne onder zijn leerlingen had geteld. Naar Herman Teirlinck mij vertelde, sprak hij hem over Van de Woestijnes opstellen en las hij er hem sommige voor. Hierdoor werd Hermans drang naar poëzie geprikkeld en verlangde hij de dichter te leren kennen. Toen Herman Teirlinck zich een paar jaar later aan de Gentse universiteit liet inschrijven, werden zij spoedig boezemvrienden en zijn dat gebleven tot aan Karels dood, in 1929. Zij behoorden beiden tot de tweede groep van de Van Nu en Straksers, onder wie Prosper van Langendonck de grootste invloed op hen uitoefende. Vader Teirlinck, die een nauwgezet en systematisch pedagoog was en een waardevol en ijverig taalkundige, deed ook aan belletrie en had, samen met zijn zwager Reimond Stijns, onder meer een zeer lezenswaarde anti-klerikale roman geschreven, die in niet-klerikale lezerskringen een vrij grote bekendheid verwierf: Arm Vlaanderen. Hij droomde voor zijn zoon van een academische titel en wilde van hem een dokter in de geneeskunde maken. Daarom liet hij hem in 1897 te Brussel in de Faculteit der Wetenschappen inschrijven. Herman had echter een ander doel voor ogen: hij wilde schrijver worden, een kunstenaar zijn en geen wetenschapsmens. Toen het met de wetenschappen te Brussel verkeerd afliep, ging Herman naar Gent, waar hij Germaanse Filologie zou studeren. Ook dat viel mis uit. Professor Jozef Vercoullie, die later de collega was van de twee Teirlincks, vader en zoon, in de Vlaamse Academie, verklaarde mij toen ik nog student was en Teirlinck slechts uit zijn werk kende, dat hij misschien wel in de afdeling Germaanse Filologie werd ingeschreven, maar dat hij zich niet kon herinneren hem ooit op een van zijn colleges te hebben gezien. Herman Teirlinck heeft mij meer dan eens verteld hoe zeer zijn houding zijn vader had teleurgesteld en gegriefd, maar hij voegde er steeds aan toe dat hij niet anders had kunnen handelen. Ik had de indruk dat die jeugdige opstand hem na vijftig jaren nog steeds vervolgde. In een van de losse notities die ik in zijn nalatenschap vond, schreef hij: ‘Ik verkeer in die toestand van latente weerspannigheid, en ik heb haar slechts eenmaal in mijn leven laten losbreken - en ik zal sterven zonder te bekomen van de schrik- | |
[pagina 210]
| |
kelijke zenuwschok die er de eindeloze weerslag van geweest is en blijft [...]. Mijn straf is niet te vereenzelvigen met een gevoel van plichtigheid, van schuld, veeleer met een van minderwaardigheid, van berusting in mijn onmacht.’ Gelukkig zal die teleurstelling bij vader Teirlinck slechts van korte duur zijn geweest, want reeds in 1902 kende De wonderbare wereld, dat bij Van Dishoeck verscheen, onmiddellijk een grote bijval. Daarop volgde in 1903 Het stille gesternte en in 1904 't Bedrijf van den Kwade. In 1902 was hij beambte geworden bij de Schone Kunsten van het Stadsbestuur te Brussel en in 1903 werd hij redacteur-medestichter van het tijdschrift Vlaanderen, de voortzetting van Van Nu en Straks. In 1906 was hij correspondent geworden van het Amsterdamse Algemeen Handelsblad. Van 1912 tot 1926 nam hij de direktie waar van de Ateliers Victor De Cunsel, een meubelfabriek (familiezaak, door achtereenvolgende sterfgevallen ontredderd). In die hoedanigheid werd hij sekretaris van de vakbond der werkgevers van de houtindustrie. Daardoor had hij ook een aandeel in verscheidene ekonomische geschillen en ondernam hij zelfs een reis naar het toenmalige Belgisch Kongo. Dat belette hem echter niet zich ook verder aan de literatuur te wijden. In die periode verscheen zijn Johan Doxa (1917), schreef hij, samen met Karel van de Woestijne, De lemen torens (1917) en zag zijn Nieuwe Uilenspiegel (1922) het licht, alsook verscheidene van zijn toneelwerken. Van 1910 tot 1936 was hij leraar in de Nederlandse letterkunde aan de Stedelijke Jongensnormaalschool te Brussel. Van 1925 tot 1938 doceerde hij hetzelfde vak aan de Akademie voor Schone Kunsten te Antwerpen en van 1928 tot 1936 aan de Stedelijke Meisjesnormaalschool te Brussel. Dat hij deze taken zeer ernstig opvatte, bewijzen de vele aantekeningen en de talrijke afgewerkte lessen, die ik in zijn nalatenschap vond. In 1926 vestigde hij zich weer in St.-Jans-Molenbeek. In 1912 werd hij tot lid verkozen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en in 1919 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Van toen af bleven de eerbewijzen niet uit. In 1920 werd hij Vlaams leraar van de hertog van Brabant; in 1933 privaatraad bij Koning Albert; in 1934 raadsheer voor Kunst en Wetenschap bij Koning Leopold iii en in 1951 ereraad voor Kunst en Wetenschap bij Koning Boudewijn. In 1925 ontving hij de Staatsprijs voor toneelletterkunde en andermaal in 1928; in 1950 de Staatsprijs voor zijn gezamenlijk werk en in 1956 de | |
[pagina 211]
| |
pas ingestelde Grote prijs der Nederlandse Letteren (Nederland-België). Het is wel jammer dat zijn vader in 1934 overleed. Hij, die het zo betreurde dat zijn zoon geen academische titel wenste te behalen, kon geen getuige meer zijn van de vier doctoraten honoris causa van zijn zoon: 1938 (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vrije Universiteit Brussel), 1947 (Gemeentelijke Universiteit Amsterdam), 1954 (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Rijksuniversiteit Luik) en 1959 (Rijks-universiteit Gent). Een enig feit in de geschiedenis der Vlaamse letteren. Herman Teirlinck huwde in 1902 Mathilde Lauwers, met wie hij twee dochters had: Stella en Leentje. Na de dood van zijn vrouw trouwde hij met Johanna Hoofmans, die hij ook heeft overleefd. Zoals de meeste jonge schrijvers is hij begonnen met gedichten te schrijven, Franse en Nederlandse. Gelukkig zag hij daar vlug van af omdat hij voelde dat zijn letterkundige aanleg elders lag en kort daarop verschenen zijn eerste verhalen: Landelijke historiën (1901). Het is uit volksverbondenheid dat Herman Teirlinck het ‘Nederlands’ als uitdrukkingsmiddel koos, want als men zijn Franse jeugdgedichten met de Vlaamse vergelijkt, treft het onmiddellijk hoeveel zuiverder van taal de Franse zijn. Het Nederlands dat hij schreef was eigenlijk geen Algemeen Nederlands, want daarom was hij te weinig vertrouwd met het Noorden. Het diepst werd hij beroerd door de taal van Karel van de Woestijne, die slechts een jaar ouder was, maar die hij steeds beschouwd heeft als een oudere, rijpere broer. Ook die van Prosper van Langendonck greep hem aan, evenals later vooral die van Stijn Streuvels, want Gezelle kende hij toen nog niet, schreef hij. Hij had de indruk in een enge wereld opgesloten te zitten en dat hij, om uit die onverkwikkelijke benauwheid te geraken, een ‘taal met levendige en diepdringende uitdrukkingsvermogens veroveren moest.’ Daarom deed hij wat Gezelle, Streuvels en Buysse hem hadden voorgedaan: putten uit de rijkdom van de gewesttaal en zich een eigen taal smeden. Zijn Verzen, De wonderbare wereld, Het stille gesternte, 't Bedrijf van den Kwade en De doolage behoren tot deze periode. De vier laatste boeken, in Nederland uitgegeven, vielen in de smaak van het Hollands publiek en de geestdriftige Willem kloos getuigde: ‘Zowel door zijn taal, - die zonder daarom dialectisch te worden, en ook zonder het Noord-Nederlands na te apen, zich uit eigen middelen heeft weten te beschaven en veredelen, en zo is kunnen worden tot een naast het Hollands staande, Belgische nuance van het Nederlands - alsook door de aard en de behandeling zijner onderwer- | |
[pagina 212]
| |
pen, heeft Teirlinck getoond, dat hij een der leden der jongere generatie is, die aan het schone Zuid-Nederland een eigen literatuur wil geven en 't ook kan!’Ga naar voetnoot1 In de lente van 1905 ging Teirlinck zich in het landelijke Linkebeek vestigen, waar hij met het vrij hoge honorarium dat hij van zijn Nederlandse uitgever voor De doolage had ontvangen, de grond voor een landhuis had gekocht, waarvan de bouw en de binneninrichting volledig door hemzelf waren ontworpen. In Linkebeek had hij omgang met een groep schilders en beeldhouwers van ongeveer zijn leeftijd, allen vurige aanhangers van een luministisch impressionisme. Aan de grens van Linkebeek en Ukkel, te Ukkel-Kalevoet, woonde een levendige en invloedrijke geuzebrouwer, François van Haelen, die plezier vond in het verkeer met jonge kunstenaars en ze wist aan te trekken en te steunen. Teirlinck werd zeer bevriend met hem en toen hij uitgenodigd werd om in een aantal Nederlandse steden lezingen te houden, wist hij zijn vriend-brouwer over te halen hem te vergezellen als chaperonnerende oom. De omgang met die impressionistische schilders heeft op Herman Teirlinck een sterke invloed gehad. Hij, die zelf een grote aanleg voor tekenen en schilderen bezat, ging nu een luministische picturale visie bij zijn literaire uitdrukkingsmogelijkheden aanpassen. Zijn bundel Zon, opgedragen aan zijn moeder, is daar het treffendst voorbeeld van. ‘In Zon had Teirlinck het meesterschap in de taal bereikt, dat opnieuw treft in de precieuze roman Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus. Hierin voelt men reeds een neiging om zijn taal bij die van het Noorden aan te sluiten. De taal van Lodewijk van Deyssel had hem zeer getroffen en zal daar niet vreemd aan zijn geweest. Het zal ook wel de reden zijn waarom de roman werd opgedragen aan Van Deyssel, die hij zeer hoog schatte [...]. Zo zou men Teirlinck kunnen volgen over Johan Doxa, De lemen torens, De nieuwe Uilenspiegel, zijn vijf toneelstukken uit de jaren twintig, Maria Speermalie, Rolande met de Bles, tot aan Zelfportret en Het gevecht met de engel. De taal van zijn twee laatste werken staat ontegenzeglijk ver af van die van zijn vroeger oeuvre. Teirlinck heeft in die zestig jaar een grote evolutie doorgemaakt.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 213]
| |
Van alle literaire genres is het ongetwijfeld het toneel dat hem het naast aan het hart lag. Men mag niet vergeten dat hij reeds in 1897 als medestichter en inrichter debuteerde van een poppenspel, in de Oude Jan, aan de Anspachlaan te Brussel. Hij sneed zelf de koppen voor zijn poppen, maar kon voor het spel een beroep doen op een hele schaar medewerkers, zoals Willem Gijssels, Fernand Toussaint (Van Boelaere), Léonce du Catillon, Hendrik Coopman Thzn, Albert Roelofs, Médard Tijtgat en August de Boeck. Toen Herman Teirlinck naar de Gentse universiteit vertrok, bracht hij het poppenspel over naar het vrijzinnig studentengenootschap 't Zal Wel Gaan. Zijn belangstelling voor het toneel is nooit verzwakt en als hij geen toneelstukken schreef of bewerkte, schreef hij er verhandelingen over. In 1908 bracht hij Diertje voor het voetlicht. Daarna haalde hij uit het leven van Mijnheer J.B. Serjanszoon drie toneelspelen: De drie gratiën (1909), Allerzielen (1910) en Petite cousine. Toen, na de eerste wereldoorlog, zijn vriend Jan Poot de direktie van de Vlaamse Schouwburg te Brussel in handen nam en er het repertoire wilde vernieuwen, schreef Teirlinck achtereenvolgens: De vertraagde film (1922), Ik dien (1923), De man zonder lijf (1925) en Ave (1928). In die tijd voerde hij ook, samen met Johan de Meester Jr., te Delft De torenbestormer (1923) en te Leiden het A.-Z.-spel (1925) op. Hij moderniseerde Elckerlyc (1931) en twee middelnederlandse boerten: Drie dagen here (1936) en De klucht van Plaijerwater (1937). In datzelfde jaar 1937 werd te Brussel De ekster op de galg opgevoerd, een stuk dat hij eerst in het Frans had geschreven (La pie sur le gibet) en daarna zelf had vertaald. Hij bewerkte ook voor toneel en radio Karel van de Woestijnes De boer die sterft. De eerste opvoering geschiedde in 1930 in Ter Kameren. Na de tweede wereldoorlog schreef hij twee versies (in 1946 en in 1956) van Aischulos' Oresteia - Treurspel der Overmaat in twee delen. De eerste kwam in 1947 in de kns te Antwerpen voor het voetlicht. In 1951 werd zijn bewerking van het middeleeuwse Esbatement van de appelboom door Mechelse poppenspelers aldaar opgevoerd. Daarna schreef hij, vlug op elkaar volgend: Taco (1958), Jokaste tegen God (1961) en De fluitketel (1961). Dat was het laatste toneelstuk van zijn hand. Zijn beschouwingen over toneel had hij in 1956 gepubliceerd onder de titel Wijding voor een derde geboorte. Drie jaar daarop volgde zijn Dramatisch peripatetikon - Stellingen en ontmoetingen, dat grotendeels een omwerking is van zijn Wijding en waarin dezelfde zienswijzen worden uiteenge- | |
[pagina 214]
| |
zet. Hij beschouwde dan ook zijn Peripatetikon als zijn ‘theatraal testament’. Ik heb Herman Teirlinck pas einde 1944-begin 1945 intiem leren kennen, dat wil zeggen dat wij zeer spoedig, ondanks het verschil in leeftijd, goede vrienden zijn geworden en wij zijn dat gebleven tot aan zijn dood. In 1946 ging een van zijn lang verbeide wensen in vervulling: de oprichting van een Vlaams Nationaal Toneel en de stichting van een daaraan verbonden Studio, waar voor het eerst volwaardige akteurs zouden worden gevormd, iets als de Young Vic in Engeland. Wegens zijn algemeen erkend gezag op toneelgebied had hij de vrije hand in de keuze van zijn leraars. Zo werd ik dan ook, in 1946, leraar in de Algemene Fonetiek en de Ortofonie van het Nederlands aan de Studio van het Vlaamse Nationaal Toneel te Antwerpen. Herman Teirlinck was in 1928 leraar geworden in de techniek van het toneel aan de Nationale Hogere School voor Bouw- en Sierkunsten te Brussel en had er in 1938 Henry van de Velde als direkteur opgevolgd. Toen hij daar in 1951 werd gepensioneerd, werd hij benoemd tot kunstadviseur bij de direktie van Schone Kunsten van het Ministerie van Openbaar Onderwijs. Zo kwam het dat ik hem verscheidene malen in de week ontmoette: te Brussel, te Beersel of te Antwerpen. Wij reisden ook steeds samen naar de vergaderingen van de Spellingkommissie, hetzij in Vlaanderen, hetzij in Nederland en toen hij in 1948 het voorzitterschap van de nieuw opgerichte Zuidnederlandse tak van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aanvaardde, werd ik er als vanzelfsprekend de sekretaris van. Ik heb hem dikwijls vergezeld bij zijn bezoeken aan schilderkunst- en beeldhouwwerktentoonstellingen te Brussel en te Antwerpen. Die bezoeken waren steeds gevolgd door beschouwingen over het werk van de tentoonstellende kunstenaars, over hun techniek en hun vaardigheid, hun goede eigenschappen en hun gebreken, waarop hij mij meestal al ter plaatse had gewezen. Hij verheugde zich over de kwaliteit ervan, maar bekommerde zich over het lot van dat grote aantal schilders, zoals hij zich later ook zorgen maakte over het te grote aantal beroepsakteurs voor een zo klein taalgebied. Wij spraken ook dikwijls over spelling en taal, waarvan hij het onderscheid zeer goed kende. Voor de vereenvoudiging van de dubbele ee en dubbele oo was hij dra gewonnen, als hij eenmaal aan de enkele spelling gewoon was geraakt. Van de noodzaak van vereenvoudiging van de | |
[pagina 215]
| |
bastaardwoorden kon ik hem pas overtuigen toen ik hem erop gewezen had dat hij reeds vijftig jaren vroeger, in zijn eerste landelijke novellen en romans, dergelijke vereenvoudigingen had toegepast: sjaleesken (een klein chalet), leeljen, medaljon, jezemienen of jozemienen, kappelientje, kongregatie, partikulier, koeragie, sakrament, enz. Hij was zich niet meer bewust dat hij die progressistische vereenvoudiging van de spelling van de bastaardwoorden zonder vooropgezet doel of systeem had voorgestaan. In mijn Verantwoording, verschenen in deel ix, het laatste deel van zijn Verzameld Werk (p.989-998), heb ik verteld hoe ik ertoe gekomen ben de uitgave ervan, iets dat feitelijk buiten mijn belangstellingssfeer lag, op mij te nemen. Toen hij nog directeur was van Ter Kameren, zoals de Nationale Hogere School voor Bouw- en Sierkunsten in de wandeling wordt genoemd, verzorgde hij daar af en toe, met een paar vrienden uit onze vrijdagsklub, bibliofiele uitgaven, die in de school, dank zij het vakkundige talent van Josef Cantré, kostbare prachtwerkjes werden. Hij had mij daarin betrokken om de punktuatie na te zien en bij gelegenheid de taal wat te zuiveren. Toen in 1948 een nieuwe uitgave van Johan Doxa, die hij zelf reeds had nagelezen, het licht zou zien, vroeg hij mij de spelling aan te passen en de taal eventueel te zuiveren. Ik herinner mij nog zeer goed dat de voorgestelde wijzigingen erin gering waren en in genen dele de stijl van de auteur aantastten. Wij waren het zeer snel eens. Ik vermoed dat dit later een van de redenen was waarom hij mij verzocht de uitgave van zijn Verzameld werk te willen verzorgen. Een andere reden zal wel mijn bekendheid zijn met zijn jeugdwerk, waar het dialekt een belangrijke rol speelt en ik vermoed dat de voornaamste reden onze saamhorigheid en ons wederzijds vertrouwen is geweest. De uitgave begon met deel iv, dat in 1955 van de pers kwam. Toen deel i aan de beurt kwam, vroeg de uitgeefster ons wie de levensbeschrijving van de auteur zou bezorgen. Voor het Verzameld werk van Karel van de Woestijne en dat van August Vermeylen, die overleden waren toen het Werk verscheen, kon men gebruik maken van bestaande biografieën, maar deze auteur was springlevend en was helemaal niet van zins zijn vrienden zo gauw te verlaten. Tierlinck stelde voor dat ik mij ermee zou belasten. Ik kon hem dat echter nogal ras uit het hoofd praten. Wat wist ik van de eerste vijfenzestig jaren van zijn leven, behalve wat hij zelf had geschreven of mij had verteld? Ik was wel vertrouwd met zijn romans en zijn toneel, maar de mens Teirlinck kende ik toen pas vijftien jaren en ik | |
[pagina 216]
| |
achtte mij niet in staat - niet alleen uit hoofde van mijn literaire ongeschiktheid, maar ook wegens mijn grote vriendschap - een onpartijdig oordeel te vellen. Hij ging daar toen niet verder op in, maar zond mij enkele dagen later een lijst met eenenzestig data, beginnende met zijn geboorte en eindigende met het jaar 1959, met zijn benoeming tot doctor honoris causa van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit te Gent. In die lijst waren alle belangrijke gebeurtenissen uit zijn leven naar tijdsorde opgesomd. Ik heb ze als inleiding tot het eerste deel opgenomen. Gelukkig bleef het niet daarbij en enkele maanden later ontving ik de tekst van zijn Zelfportret of het Galgemaal, dat bedoeld is als een psychologische ontleding van de auteur. In hoeverre die getrouw is en met de werkelijkheid strookt, laat ik over aan het oordeel van de lezer, die hem en zijn werk hebben gekend. Toch meen ik de aandacht te moeten vestigen op de opdracht die hij mij heeft gewijd en meer speciaal op de volgende zinnen: ‘Maar ik mag niet toegeven dat onderhavig ‘zelfportret’ een geromanceerde autobiografie zou zijn. [...] Dit is dan ook allerminst de beschrijving van een anecdoctisch leven, maar de ontleding van een authentiek wezen. [...] onder de willekeurig vermomde werkelijkheid zit de harde, onverbiddellijke waarheid, net voldoende gesluierd om de schaamte van de biechteling te verschalken. [...] De auteur komt derhalve onbevangen op voor de echtheid van zijn autokritiek.’ Hij besloot zijn opdracht met de volgende zin: ‘Wees zo vriendelijk rekening te houden met deze voorlichting bij de lezing van een litterair waagstuk, dat ik u opdraag in vertrouwen.’ Laat ik er ten slotte nog aan toevoegen dat hij mij in de voorafgaande maanden herhaaldelijk had gesproken over de talrijke zelfportretten van Rembrandt en van Van Gogh, die hem fascineerden en die hij als even zovele weergaven van bepaalde gemoedstoestanden interpreteerde. Menigeen heeft aan de echtheid van dat zelfportret getwijfeld en het beschouwd als een soort van mystificatie, geenszins als een autobiografie. Zeker, Herman Teirlinck was daar ongetwijfeld toe in staat, maar wie het werk aandachtig heeft gelezen en herlezen en de auteur van nabij heeft gekend, kan door het bijna onmenselijke van de hoofdfiguur niet op een dwaalspoor worden gebracht. Teirlinck is niet mijnheer Henri, maar bepaalde gevoelens en gedragingen van mijnheer Henri heeft Teirlinck voor zich opgeëist. Toen ik hem op de wreedheid van zijn ‘zelfportret’ opmerkzaam maakte en hem zei dat zijn spiegelbeeld maar weinig van de hoedanigheden vertoonde die hij in werkelijkheid bezat, monkelde hij | |
[pagina 217]
| |
even, zweeg een poosje en sneed dan een geheel ander onderwerp aan. Herman Teirlinck was zeer belezen en veelzijdig ontwikkeld. Hij had voor alles belangstelling en assimileerde uiterst vlug. Ik heb hem zeer veel te danken, vooral op het gebied van het toneel in het algemeen en van het Nationaal toneel in het bijzonder, maar ook op dat van de beeldhouw- en van de schilderkunst. Herman Teirlinck was een uitzonderlijk taalvirtuoos, wiens taal gedurende de zeventig jaren van zijn schrijverschap een diepe evolutie heeft ondergaan. Men vergelijke maar zijn dorpsnovellen uit het begin van deze eeuw met Het gevecht met de engel, dat heerlijke hooglied van het machtige Zoniënbos, dat vijftig jaren later het licht zag. Teirlinck heeft een bijzonder belangrijke rol gespeeld in het culturele leven van België, inzonderheid ten voordele van het Nederlands op nationaal gebied. ‘Zijn perfekte tweetaligheid, zijn aristokratische voorkomendheid en voorbeeldige verdraagzaamheid vergemakkelijkten de omgang met anderssprekenden en -denkenden. Zo kon hij bijeenkomsten van Franstalige en Nederlandstalige schrijvers, zoals die in Ro-klooster, beleggen en tot een succes doen uitgroeien. Of dit nu nog mogelijk zal zijn, betwijfel ik ten zeerste,’ schreef ik in Het Pennoen en ik ben nog steeds die mening toegedaan. Herman Teirlinck was een veelzijdig kunstenaar: essayist en toneelschrijver, tekenaar en schilder, bandverluchter en -ontwerper, docent en conferencier, acteur, regisseur en kineast, stichter van literaire tijdschriften, maar vooral een innemend causeur, die zich zonder de minste gedwongenheid aan zijn gespreksgenoten wist aan te passen, en een buitengewoon boeiend verteller. Ik heb hem met mensen van allerlei slag zien omgaan: kinderen en grijsaards, arbeiders en geleerden, boeren en kunstenaars, klerken en ministers, lage en hoge ambtenaren; steeds was hij even onderhoudend en natuurlijk. Het meest echter hield hij van de jeugd: van de kinderen en van de aankomende knapen en meisjes. Bij de eersten was hij de minzame opa, die vol belangstelling naar hun verhalen kon luisteren en gezellig met hen praten; bij de laatsten was hij de orator didacticus, die in een beeldrijke, levende taal zijn opvattingen duidelijk kon uiteenzetten. Zijn Dramatisch peripatetikon, dat hij op hoge leeftijd neerschreef, is daar een treffend bewijs van. Laat ik eindigen met de woorden waarmee ik in 1967 mijn Herinneringen aan hem voor de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen besloot: ‘Herman Teirlinck heeft, zeer jong nog, eer en roem gekend en de hoogste | |
[pagina 218]
| |
onderscheidingen zijn hem te beurt gevallen. Al die eerbewijzen hebben zijn bescheidenheid in genen dele aangetast. Hij zal zich wel bewust zijn geweest dat de naam Teirlinck - Herman en Isidoor - een blazoen was, dat in Vlaanderen en in het buitenland hoog in ere werd gehouden. Hij werd, naar zijn eigen wens, in alle eenvoud begraven. Velen zullen aan hem denken met weemoed en dankbaarheid, want hij was hulpvaardig en goed. Vlaanderen verliest in hem een groot en veelzijdig kunstenaar, een gezaghebbend kultureel leider en een edel mens, zijn oud-leerlingen een betrouwbare gids, de jeugd een vurig verdediger, zijn vrienden de gezelligste en oprechtste der kameraden - ik de vertrouwdste en innigste aller vrienden.
willem pée | |
Voornaamste geschriftenGa naar voetnoot3Metter-sonnewende. Geeraerdsbergen 1900 (met F. Toussaint). Verzen. Sinte-Marten-Laethem-Aan de Leie 1900. Landelijke historiën. Gent 1901 (Flandria's Novellen Bibliotheek 10; bevattende: Winterhistorieken, Zomerhistorieken, Historie). De wonderbare wereld. Amsterdam 1902. Het stille gesternte. Bussum 1903. De Kroonluchter, kunstgenootschap in Vlaanderen 2, 1904, p.1-24; 57-80; 97-116; 145-168. 't Bedrijf van den Kwade. Bussum 1904. De doolage. Inleidend verhaal. Rotterdam 1905. De doolage. Rotterdam-Brussel 1905. Zon; een bundel beschrijvingen. Bussum 1906. Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat in De Standaard, 1907. Het Japans masker in Het Lied van Peer Lobbe, Antwerpen 1923, p.27-42 (gedateerd: Linkebeek 1907). Salomons erfgenamen in Het Lied van Peer Lobbe, Antwerpen 1923, p.43-58 (gedateerd: Linkebeek 1907). Het ivoren aapje. Poppenspel in De xxe Eeuw 13, 1907 en 14, 1908 (hierin ontbreken de vijf laatste hoofdstukken die in de uitgave in boekvorm in 1909 voorkomen). Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus. Bussum 1908. Het Vlaamsch tooneel i. Overzicht der hedendaagsche tooneelliteratuur in Zuid-Nederland sinds 1830 in Vlaamsche Arbeid 4, 1908-1909, p.137-148. Het Vlaamsch toneel ii. Tooneelspelers en tooneelregie (E. Gordon Craig) in Vlaamsche Arbeid 4, 1908-1909, p.251-264. | |
[pagina 219]
| |
Het ivoren aapje; roman van Brusselsch leven. Amsterdam 1909 (verscheen gedeeltelijk in 1907-1908 in De xxe Eeuw). De drie gratiën; uit het leven van mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus in Elsevier's Geïllustreerd Maandblad 38, 1909, p.40-56. Het lied van Peer Lobbe in De Boomgaard 1, 1910, p.362-371. Allerzielen. Spel in één bedrijf uit het leven van mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus in De Nieuwe Gids 26, 1911, p.65-82 (eerste opvoering op 1 september 1910). Johan Doxa. Vier herinneringen aan een Brabantschen Gothieker. 's-Gravenhage-Antwerpen 1917 (Hoofdstuk 1 verscheen in Vlaanderen 5, 1907, p.1-22; Hoofdstuk 2 in Nieuw Leven 2, 1909, p.145-162; een uittreksel uit hoofdstuk 3 verscheen in Vlaamsch Leven 2, 1916-1917, p.685-686; hoofdstuk 4 verscheen in Nieuw Leven 3, 1910, p.50-61. De lemen torens in De Gids 81, 1917, en 82, 1918 (met Karel van de Woestijne, wiens laatste brief eerst in de boekuitgave uit 1928 verscheen). De nieuwe Uilenspiegel in tien boeken of de jongste incarnatie van den scharlaken Thijl. Amsterdam 1920. De vertraagde film in De Stem 2, 1922, p.715-737 en 769-805 (eerste opvoering op 8 maart 1922 in de Koninklijke Vlaamsche Schouwburg van Brussel). Ik dien in De Stem 3, 1923, p.705-753 (eerste opvoering op 7 maart 1923 in de Koninklijke Vlaamsche Schouwburg van Brussel). De torenbestormer in H. Teirlinck, Verzameld Werk 8, 1969, p.467-477 (eerste opvoering te Delft op 2 juli 1923). Over het wezen van de dramatiek in Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1924, p.416-422. De man zonder lijf in De Stem 5, 1925, p.4-25, 161-176 (eerste opvoering op 10 december 1924 in de Koninklijke Vlaamsche Schouwburg van Brussel). A-Z-spel in H. Teirlinck, Verzameld Werk 8, 1969, p.481-488 (eerste opvoering te Leiden op 23 juni 1925). Ave. Antwerpen 1938 (eerste opvoering op 14 maart 1928 in de Koninklijke Vlaamsche Schouwburg van Brussel). De boer die sterft, bewerkt voor toneel en radio in Herman Teirlinck, Verzameld Werk 9, 1973, p.325-342 (eerste opvoering in Terkameren te Brussel op 1 april 1930). Elckerlyc. Een middeleeuwsche moraliteit naar den oorspronkelijken tekst getrouwelijk overgeschreven. Brussel 1935 (eerste voorstelling op 13 juli 1931 in de openluchtschouwburg van het Koninklijk Paleis te Laken). Drie dagen here. Een zotte boerde, uit het Middelnederlandsch overgeschreven in H. Teirlinck, Verzameld Werk 9, 1973, p.395-406 (eerste opvoering in het Paleis der Akademiën te Brussel op 6 oktober 1936). De klucht van Plaijerwater in H. Teirlinck, Verzameld Werk 9, 1973, p. 409-426 (eerste opvoering op 20 juli 1973 op de Wereldtentoonstelling te Parijs). De ekster op de galg. Antwerpen 1937 (eerste opvoering op 14 november 1937 in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel). Maria Speermalie. Levensgetijden op de Heerlijkheid t' Homveld 1875-1937. Amsterdam 1940. Griseldis - de vrouwenpeirle. Gent 1942. Rolande met de Bles. Gent 1944. Aischulos' Oresteia. Treurspel der overmaat in twee delen in Nieuw Vlaams Tijdschrift 1, | |
[pagina 220]
| |
1946, p.473-539 (een tweede versie verscheen in Het Toneel, Maandblad voor Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika, 77, 1956, nr.5; eerste opvoering op 30 januari 1947 in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Gent). Streuvels vijfenzeventig in Nieuw Vlaams Tijdschrift 1, 1946, p.712-716. Uitvaart van Felix Timmermans in Nieuw Vlaams Tijdschrift 1, 1947, p.1235-1244. Paars voor Fernand Toussaint in Nieuw Vlaams Tijdschrift 2, 1947, p.3-14. Pointering 48. Bestek voor een dispuut over toneelkunst en toneelletterkunst in Vlaanderen in Nieuw Vlaams Tijdschrift 3, 1948, p.497-538. Lof en defensie van het nationaal bier in Nieuw Vlaams Tijdschrift 2, 1948, p.1207-1210. Eeuwgetijde Reimond Stijns 1850-1950 in Nieuw Vlaams Tijdschrift 5, 1950, p.181-183. Bij het eeuwgetijde van mijn vaders geboorte 1851-1951 in Nieuw Vlaams Tijdschrift 5, 1951, p.449-454. In de bloeiende weiden in Het Vlaamse Landschap, Amsterdam 1951, p.36-40. (Het Vlaamse Landschap is deel 3 van de reeks De Schoonheid in België; verscheen later in Ode aan mijn Hand onder de titel Bij mijn venster - mijmeringen in de oude trant). Het esbatement van de appelboom in Het poppenspel 8, 1958, p.1-11 (eerste opvoering op 17 januari 1951 te Mechelen). Het gevecht met de engel. Nederzetting van de Jeroens op O.L.V.-Welriekende. Brussel 1952. Viering 1952 in Ode aan mijn hand, Brussel 1963, p.61-64. De piskijker in Nieuw Vlaams Tijdschrift 8, 1954, p.1145-1178. Zelfportret of Het galgemaal. Brussel 1955. Uit onze voorvaderlijke broek geschud in Familiealbum, Antwerpen 1955, p.64-71. Monoloog bij nacht in De Vlaamse Gids 40, 1956, p.641-648. Bij het negentigste jaarfeest van Alfred Hegenscheidt in Nieuw Vlaams Tijdschrift 10, 1956, p.429-431. Wijding voor een derde geboorte. Antwerpen-Amsterdam 1956. August Vermeylen in Monografieën over Vlaamse Letterkunde, Brussel 1958, p.5-20. Abstract in Nieuw Vlaams Tijdschrift 12, 1958, p.346-349. Nog over abstract in Nieuw Vlaams Tijdschrift 12, 1958, p.453-456. Taco in Versmoorde goden, Brussel 1961, p.89-166 (eerste opvoering op 26 november 1958 te Rotterdam). Dramatisch peripatetikon. Antwerpen 1959. De Europese getijden van Vlaanderen, inleiding in De Vlaamse Schilderkunst van 1850 tot 1950, van Leys tot Permeke door W. Vanbeselaere, Brussel 1959, p.7-14. (Teirlinck schreef deze inleiding ook in het Frans voor Paul Hasaerts' Histoire de la Peinture moderne en Flandre, Bruxelles 1959, p.7-12). Uitvaart 1960 in De Vlaamse Gids 44, 1960, p.401-407. Mijn lieve moeder in H. Teirlinck, Verzameld Werk 1, 1960, p.253-257. Griseldis - le parement des dames in H. Teirlinck, Verzameld Werk, 6, 1960, p.369-425. Rachel. Jokaste tegen God in het Nieuw Vlaams Tijdschrift 15, 1961, p.733-743 (verscheen ook in Versmoorde Goden, Brussel 1961, p.7-26, onder de titel Rachel tegen Sophokles). De culturele autonomie in Vlaanderen in H. Teirlinck, Verzameld Werk 9, 1973, p.569-666 (de twee eerste belangrijke hoofdstukken van zijn artikel Addendum in literair ver- | |
[pagina 221]
| |
band verschenen in het bijzonder nummer Culturele autonomie in Nieuw Vlaams Tijdschrift, oktober 1961, p.60-79). Jokaste tegen God in De Vlaamse Gids, 1961, p.209-221 en 324-347 (verscheen ook in Versmoorde Goden, Brussel 1961, p.31-88; eerste opvoering op 19 november 1966 te St.-Niklaas). De fluitketel. Brussel 1961 (verscheen ook in Versmoorde Goden, Brussel 1961, p.167-265; eerste opvoering op 12 maart 1962 in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen). Marginalïen bij iemands leeftijd in Nieuw Vlaams Tijdschrift 14, 1961, p.1087-1093. Marginalïen by Harry Mulisch in Nieuw Vlaams Tijdschrift 14, 1961, p.1331-1336. Marginalïen bij Jean Cassou in Nieuw Vlaams Tijdschrift 15, 1961, p.224-232. Over Vladimir Nabokov en zijn Lolita in Nieuw Vlaams Tijdschrift 15, 1961, p.606-618. Rudolf Alexander Schröders uitvaart in Nieuw Vlaams Tijdschrift 15, 1961, p.1297-1320. Firmin van Hecke, 1884-1961 in Nieuw Vlaams Tijdschrift 15, 1962, p.186-189. Marginalïen bij het schilderwerk van Aloyse in Nieuw Vlaams Tijdschrift 15, 1962, p.717-724. Marginalïen bij een geschiedschrijving van het tijdschrift ‘Vlaanderen’ in Nieuw Vlaams Tijdschrift 15, 1962, p.846-857. Ode aan mijn hand in Ode aan mijn Hand, Brussel-Den Haag 1963, p.5-36. Ter inleiding. Onze scholing en toenadering in H. Teirlinck, Verzameld Werk 5, 1965, p.ix-xiii (bij De lemen torens). Ter inleiding. Herinnering en documenten in H. Teirlinck, Verzameld Werk 5, 1965, p.xlvii-lxxiii (bij De lemen torens). Brussels klimaat van de ‘Belle époque’ in H. Teirlinck, Verzameld Werk 5, 1965, p.lxxv-cxxxv (bij De lemen torens). Diertje in H. Teirlinck, Verzameld Werk 8, 1969, p.143-166 (eerste opvoering in 1908 door De Morgenstar te Brussel). Petite cousine. Dramatische schets uit het leven van mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus in H. Teirlinck, Verzameld Werk 8, 1969, p.169-188. Over zuivere dramatiek naar aanleiding van Elckerlyc in H. Teirlinck, Verzameld Werk 9, 1973, p.345-354. | |
Over Teirlinck:Julien Kuypers, Herman Teirlinck. Antwerpen-Santpoort 1924 (Vlamingen van betekenis 6). Willem Pée, Herinneringen aan Herman Teirlinck in Mededelingen 55 van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, mei 1967, p.54-68. Willem Pée, Herman Teirlinck, 24.2.1879-4.2.1967 in Het Pennoen 17:10, p.16. Willem Pée, Herman Teirlinck, St-Jans-Molenbeek 24.2.1879-Beersel 4.2.1967 in Nu Nog 15:2, 1967, p.25-28. Willem Pée, Herman Teirlinck 24.2.1879-4.2.1967 in Taal en Tongval 19:3-4, 1967, p.85-89. Willem Pée, Herman Teirlinck als taalkunstenaar in Antwerpen. Tijdschrift der stad Antwerpen 18:3, 1972, p.115-120. |
|