bergs cultuurhistorische methode tot een paradigma voor later werk ontwikkeld: niet een tot in alle bijzonderheden uitgewerkte kritiek op de bestaande Chopin-uitgaven aangevuld met de nog niet uitgegeven werken (aan een kritische uitgave bestond toen stellig wèl behoefte), evenmin een poging om langs analytische weg een adequate beschrijving van Chopins stijlcategorieën te ondernemen, maar een psychologische en cultuurhistorische doorlichting van het werk van de vereerde meester. Zijn voorbeelden vond Schallenberg vooral bij sommige Franse musicografen, met name bij Romain Rolland, wiens Beethoven-studie hij uitermate bewonderde. Hetgeen achter de noten stond boeide hem bijna nog meer dan hetgeen erin stond. Zo drukte hij zichzelf min of meer uit in een essay gewijd aan het Luther-koraal Ein feste Burg, verschenen in de bundel Muziekhistorische perspectieven (1939), een merendeels altijd nog lezenswaardig boek dat overigens in zijn titel enige verwantschap verraadt met Huizinga's Cultuurhistorische verkenningen.
Intussen was Schallenberg in 1932 te Leiden privaatdocent geworden, welke functie hij aanvaardde met het uitspreken van een openbare les over Bach en Schweitzer, waarin hij Schweitzers al te retrospectieve Bach-interpretatie aan zijn kritiek onderwierp. Overigens voelde hij zeer grote verwantschap met Schweitzers wat poëtiserende benaderingswijze welke - maar dat kon Schallenberg uiteraard niet voorzien - in het licht van de moderne Bach-wetenschap nauwelijks meer te handhaven valt. De bezoekers van Schallenbergs colleges - onder wie zich al vóór de tweede wereldoorlog enkele toegewijden bevonden, die de muziekwetenschap tot het hoofddoel van hun studie wilden maken - raakten met zijn zienswijze vertrouwd aan de hand van een reeks onderwerpen, waarvan de keuze de docent evenzeer typeerde als de soms retorisch getinte voordracht: de geschiedenis van de Passio Domini, Schütz, Händels oratoria, de jonge Mozart, Beethovens Fidelio, Schuberts liederen, Chopin, Mendelssohn, Tsjaikofski, Moessorgski, Mahler, Debussy. Toen hij eindelijk in 1950 de na enig geharrewar ingestelde bijzondere leerstoel voor muziekgeschiedenis te Leiden ging bezetten, handelde zijn oratie over Debussy's Pelléas et Mélisande, door de nieuwe hoogleraar ‘een muzikaal evangelie’ genoemd. Al bleef zijn hart verpand aan de Romantiek, toch trachtte hij, zij het met veel voorbehoud, ook het modernisme te waarderen, hetgeen resulteerde in beschouwingen over Strawinsky en Willem Pijper. Over de laatstgenoemde publiceerde hij in 1954 een essay Spel van emotie en intellect in Varia historica, verzamelbundel voor prof. Bijvanck. Behalve een aantal mono-