Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Leonce Reypens
| |
[pagina 190]
| |
heid (én zijn verdere opvoeding, die nog bijna volledig in 't frans gebeurde) verklaart de paradoks, hoe Reypens het frans in sierlijkheid naar eigen taalsoepelheid hanteerde, terwijl hij het nederlands wel beheerste maar eigenmachtig, als 't ware volgens logische taaldwang of kunstenaarsdrang kneedde, ja soms martelde. Na zijn lager onderwijs op de gemeenteschool te Mortsel kwam de jonge Reypens op het jezuïeteninternaat te Turnhout, wat in die tijd een vast begrip was. De oude humaniora doorliep hij als primus perpetuus. Aan dit laatste herinnerde hij nooit, maar des te guller en geestdriftiger jubelde hij over de collegefanfare, waarvan hij reeds vroeg lid was. Aan die muziekopleiding, in het algemene kader van de ontwikkeling van zijn kunstgevoel, is het gedeeltelijk te danken, dat hij een sterke aanvoeling van ritme en dynamiek bezat, zoals die bizonder zijn poëzie en proza beweegt en zoals hij die tot in zijn laatste levensjaren nog kon uitzinderen en uitroffelen. Trouwens het ritme hief zijn sterke levenswil tot opgetogen blijde stemming. In 1902, na zijn rhetorica werd Leonce jezuïet en begon hij zijn lange ignatiaanse vorming. Eerst in het tweejarig noviciaat te Aarlen (aangezien er destijds slechts één Belgische provincie bestond); daarna tijdens de twee jaar junioraat te Drongen, met verdiepte humanistische en literaire vorming. Daar volgde hij onder andere de cursus in de nederlandse letteren van de nog jonge P. van Mierlo jr., die onder stuwing van P. Stracke nieuwe perspectieven opende en met wie hij later op dat terrein zou samenwerken. Aan zijn filosofische studies te Oudenbosch (Nederland), 1906-09, bewaarde hij goede herinneringen. De cursus van fysica en sterrekunde leerde hem de zin voor de ruimte en leverde hem een schat van beelden, die hij later in les of preek zou gebruiken. Daar zette P. Jonckbloet hem tot dichten aan. P. Alberdingk Thijm hielp hem bij het publiceren van zijn eerste verzen in De Katholiek (1906). Naast Gezelle leerde hij daar ook de Tachtigers kennen en dit werd een belangrijk element voor zijn taal- en dicht- aanvoelen en -bewerken. Na zijn filosofie was P. Reypens twee jaar leraar van de vijfde latijnse op het olv-College te Antwerpen. Hij kende er onder andere Paul van Ostayen, wiens begaafdheid en aanleg hij wel onderkende, maar met wie hij toch geen nauwer contact kreeg. Dank zij zijn medewerking aan de Bode van het H. Hart, het religieuze, literair en intellectueel uitstekende tijdschrift, waarin hij onder het pseudoniem Theophilus de merkwaardige reeks Christusuren begon, trok de jonge pater de aandacht van de redac- | |
[pagina 191]
| |
teur P. Hardeman, de fijne kenner onzer oude geestelijke literatuur, de kundig oordelende stilist, de ontdekker en aanmoediger van zovele jonge talenten. Deze drong bij P. Provinciaal erop aan, Reypens verder te laten studeren in de germaanse filologie, zoals Stracke en Van Mierlo waren voorgegaan. Zo kon Reypens in 1911-1914 te Leuven studeren. Dat verscherpte zijn verstandelijke aanleg en schonk hem wetenschappelijke methodiek en degelijke technische vorming, die zijn later werk zouden kenmerken. De jonge germanist vond er de levende inspiratie voor zijn wetenschappelijke levenswerk bij de steeds gewaardeerde prof. Scharpé, die hem naar de oude nederlandse mystiek richtte. Prof. Bang wijdde hem in de indogermaanse grammatica in en leerde hem de taalverschijnselen als feiten erkennen, waar zijn eer filosofische geest logische wetmatigheid vermoedde. Prof. Lecoutere bracht hem het inzicht, dat de oude teksten slechts door hun wijde historische contekst kunnen begrepen worden. Ondanks de harde studie vond Reypens in de maanden augustus-september 1913 de tijd om samen met Stracke, Van Mierlo en Van Nieuwenhuyze een reis naar Oostenrijk en Hongarije te ondernemen in afspraak met W. De Vreese, op zoek naar middelnederlandse handschriften en wiegedrukken. Indien de positieve resultaten van deze speurtocht betrekkelijk schraal uitvielen, vierde Reypens' geest van avontuur naast werklust hoogtij, zoals uit zijn latere verhalen bleek. De studiejaren aan de Leuvense Alma Mater beëindigde hij met zijn doctoraatsthesis: Het derde boek van Ruysbroeck's Brulocht critisch uitgegeven. Dit werk is weliswaar als geheel nooit uitgegeven, maar toch werden de meeste hoofdstukken daaruit bij tijd en wijle, vanaf 1914 (de eerste schermutseling met O'Sheridan) gepubliceerd. Het daarin verzameld materiaal en de daarbij verworven informatie en methodiek vormen de grondslag van zijn latere wetenschappelijke loopbaan. Na zijn filologische vorming ving P. Reypens zijn theologische studies aan, die hij wegens de oorlogsomstandigheden te Brussel en te Leuven in de studiehuizen der orde doormaakte. Deze vorming werd sterk beïnvloed door de leer en de figuur van P. Paul Claeys, wiens menselijke openheid voor het dogma hij steeds bewonderde. Die jaren waren voor de bewust geworden Vlaming die hij was belangrijk wegens de spanning op Vlaams gebied, zowel in het bezette land als binnen de orde, onder andere omdat hij door zijn persoonlijk prestige en onkreukbaarheid als vanzelf een actieve leiderspositie kreeg in de sfeer van de Academie van de Vlaamse Theologanten, waarvan hij ook voorzitter werd. | |
[pagina 192]
| |
Op 20 mei 1917 werd Reypens door kardinaal Mercier priester gewijd. Het gelegenheidsvers Gij Zijt Koning, op de keerzijde van Quinten Matsys' Christus, verwoordt een verborgen kracht, die de impuls van heel zijn verder leven zou zijn. Het getuigt van de rijpheid zijner persoonlijkheid, van de innerlijke draagkracht van zijn karakter en meteen van de voldragenheid van zijn dichterlijke zeggingskracht. Zijn religieuze vorming werd afgesloten met zijn derde proefjaar te Marneffe. In die tijd liep hij door oorlogsomstandigheden een zware typhus op. Dank zij ingrijpende verzorging kon de ziekte overwonnen worden. Op 2 februari 1920 werd hij tot de plechtige geloften toegelaten. Terwijl de oversten hem voor verdere theologische studie naar Rome wilden sturen, stelde Reypens voor, zich speciaal in de ascese en mystiek te mogen bekwamen. Aangezien deze specialisatie nog nergens op 't programma stond, mocht hij te Leuven blijven, om zich twee jaar lang persoonlijk op dit vak toe te leggen. Daarbij stond hij in nauw contact met P. Joseph Maréchal, de eminente schrijver zowel van Le point de départ de la métaphysique als van Études sur la psychologie des mystiques. Dit wederzijds contact herkent men trouwens in beider werk. Na het biënnium zou Reypens te Leuven blijven wonen als scriptor: dit houdt in persoonlijk wetenschappelijk vorserswerk, schrijversactiviteit en rechtstreeks apostolaat. Van hieruit zou hij vanuit de volheid van zijn gevormde en bewust geworden persoonlijkheid zijn vruchtbare levensactiviteit in vele richtingen en in brede lagen, uiteraard steeds sterk apostolisch georiënteerd, kunnen ontplooien. Zijn apostolaat was trouwens aanvankelijk verbazend veelvuldig: sociale initiatieven, ethische bekommernissen, geestelijk dienstwerk langs retraites, recollecties, conferenties, preken enzovoorts. Al bezat hij geen gunstig redenaarsorgaan, zo ontroerde en bewoog hij niettemin door zijn bezieling, de vlucht en de scherpte van zijn gedachten en de rijkdom van zijn taal. Deze laatste uitte zich uiteraard vooral door zijn literair werk. Er is zijn aanleg voor kunst en dicht, die een grondelement van zijn persoonlijkheid uitmaakt. Zijn eerste verzen verschenen in De Katholiek (vanaf 1906), De Bode, Jong Dietschland, Dietsche Warande en Belfort. Het jaar van de grote doorbraak naar buiten was 1921, toen Reypens vroegere, gedeeltelijk reeds uitgegeven werk bundelde: Gewijde Bloei, Berchmans-sonnetten (naar aanleiding van het Jan Berchmans-jaar) en de Christusuren, terwijl in 1923 De Liedren van Moeder verschenen. De dichtersdrang heeft onafgebroken doorgewerkt. Een nieuwe klimaks vermoedt men in de jaren 1937-1945. In die periode groei- | |
[pagina 193]
| |
den zijn Zee-sonnetten tot zeven Triptieken uit (onuitgegeven). In parallel met zijn Christusuren rijpte eveneens een bundel Maria-uren, die in kleine kring doordrong, maar niet gepubliceerd werd. Zelfs tot in zijn laatste jaren verfijnde hij de versvorm ervan of schreef hij nieuwe gedichten. Dit dichterschap is voor Reypens een uiting van zijn mens-zijn: aanvoeling van God en van de schepping door een veelzijdige persoonlijkheid in de individueel geknede taalvorm, ervaring van het leven in schoonheid en bewondering. Ook wanneer het wetenschappelijk werk de overhand zou krijgen, bleef bij hem de drang naar schoonheidsbeleving en verwoording in beeld en ritme. Trouwens talloos zijn de gelegenheidsgedichten, die hij voor vrienden en kennissen schreef en die weleens pareltjes werden.Ga naar voetnoot1 Deze drang uitte zich trouwens ook in kritisch literair werk: we noemen maar zijn gewaardeerde studies over Gezelle, Vondel en Tagore. Terwijl Reypens aldus door zijn literair en apostolisch werk een ongemeen breed gehoor had, zette hij in de stilte van zijn studeerkamer het onverdroten wetenschapswerk als gevormd filoloog voort in de lijn van zijn doctoraatsthesis. Terwijl nog vlak vóór de oorlog een eerste schermutseling met O'Sheridan plaats had, verscheen in 1921: Uit den voorarbeid tot eene critische uitgave van Ruusbroec's ‘Brulocht’ (een kerngedachte van zijn leven), en Nieuwe onoorspronkelijkheid bij Hendrik Mande. Zijn ‘Corte enighe sprake’ een vertaling (schakel in de her-beoordeling van Mande). In 1923 betitelde hij de eerste zijner Ruusbroecbijdragen: Belangrijke ontdekking in Handschrift a. Deze te weinig bekende studie is inderdaad belangrijk, want de auteur ontraadselde met een ‘codicologische’ nauwkeurigheid de samenstelling van handschrift a en zijn lotgevallen, waardoor hij ons de sleutel ter hand stelde voor de problematiek der tekstoverlevering van Ruusbroec. En nog in datzelfde jaar kwam de ontdekking van Een verdoken parel der mystiek, de ‘Seven Manieren van heileger Minnen’, die hem de parallel tussen een passus uit het leven van de Gelukzalige Beatrijs van Nazareth in Henriquez' Quinque virgines en de reeds lang gekende maar nog niet naar waarde geschatte Seven manieren van Minnen uit de Limburgsche Sermoenen liet inzien. Daaruit trok hij het als vanzelfsprekend besluit, dat de anoniem verspreide dietse tekst het werk van Beatrijs was. Deze vaststelling bracht in Reypens' leven een blijvende activiteit teweeg, die haar hoogtepunt bereikte in de uitgave van de Vita Beatricis. De autobiografie van de Z. Beatrijs van Tienen, O. Cist., 1200-1268 (1964). | |
[pagina 194]
| |
Niet minder intens was de vreugde om de ontdekking van het oude Ruusbroec-portret in 1924, zoals later van het Erepaneel van Groenendaal's beroemdheden (= het Praeconiale), niet louter omwille van het verwerven van een historisch document, maar veeleer wegens de vervulling van een intense innerlijke behoefte van de kunstenaar in hem, die het geestelijk gekoesterd beeld van een historische figuur geconcretiseerd wil zien in stoffelijke verschijningsvormen. Is het niet typisch, dat hij een synthetische schets van Ruusbroec's wezen betitelde als ‘De geestelijke physionomie van Ruusbroec’ (1923)? Dit verklaart Reypens' uitgesproken zorg voor alles wat Ruusbroec's ikonografie aanging, die hem blijvend bezig hield, zodat hij zich in de allerlaatste jaren zelfs verstoutte de vraag te stellen: ‘Jan Spieghel de schilder van het oudste Ruusbroecportret?’ (1969). De kunstenaarsdrang om de ene werkelijke menselijkheid tegelijk naar geestelijke en stoffelijke dimensie te vatten inspireerde hem eveneens tot het schrijven van De volmaakte mens naar Ruusbroec (1968). En wat van Ruusbroec's beeld geldt, kunnen we eveneens terugvinden in zijn ikonografisch speuren omtrent Beatrijs of Lutgart. Wat een triomf was het voor Reypens, toen hij Jordaens als de geniale schrijver van De osculo oris ontdekte en meteen zijn figuur op het Praeconiale kon aanwijzen? Hoe krachtig Reypens zich in die jaren voor de literaire studie van ons nederlands verleden ook inzette, toch lag daarbij en daarachter nog een diepere bekommernis, die men strikt theologisch kan heten, namelijk de kern van de mens in zijn drang naar God bloot te leggen. Dat zou een blijvend zoeken worden, maar leidde reeds zeer vroeg tot een gedurfde synthese in de artikelenreeks uit Revue d'Ascétique et de Mystique, 1922-4: Le sommet de la contemplation mystique. Daarin verdedigde hij de stelling dat de hoogste mystieke genade in de schouwing van Gods wezen lag. De historische verwezenlijking ervan toonde hij aan in enkele toppunten van onze nederlandse mystiek. In 1935 vulde hij deze diagnostiek aan met Het toppunt der beschouwing naar Jan van Leeuwen. Deze theologische problematiek heeft hem nooit losgelaten. In steeds nieuwe benadering heeft hij ze uitgediept in zijn uitgebreide bijdrage in Dictionnaire de spiritualité onder het trefwoord Âme (1937) (hoe godsontvankelijk is de ziel?) en Dieu (1957) (hoe diep kan God geschouwd worden door de ziel?), zoals hij dat aspect ook speciaal in Maria belichtte: Rosa mystica, Marie et la mystique (1949). Zoals Reypens' apostolische, letterkundige en wetenschappelijke activiteit in de Vlaamse kringen en binnen Nederland's grenzen erkenning en | |
[pagina 195]
| |
eerbied wekte, zo vonden de in 1922-1924 verschenen theologische studies die van een grote theologische scherpte, kunde en durf getuigden, een enorme weerklank buiten onze grenzen, zodat hij met één slag zowel zelf wereldfaam verwierf als de aandacht van de theologen alom voor de Nederlandse mystiek gaande maakte. In die jaren lijkt het wel een activiteitsroes, die de vrees kon wekken dat ze in veelheid en verscheidenheid zou versijpelen, met steeds nieuwe initiatieven, die ontstonden in het opbruisende leven, hetzij van zijn orde, hetzij van zijn volk, tussen de twee wereldoorlogen. Rond 1925, toen het plan van P. Stracke om een centrum voor de studie der geschiedenis van de Nederlandse spiritualiteit geleidelijk vaste vormen kreeg, werd P. Reypens als vanzelfsprekend daarbij betrokken. Zo behoort hij met Stracke, Van Mierlo en Poukens tot de stichters van het Ruusbroecgenootschap, dat tot doel heeft de studie der vroomheid in de Nederlanden te behartigen en dat zich uiteindelijk te Antwerpen vestigde, eerst op het olv-college, en van 1937 af in de Prinsstraat 17. Om zich hieraan te wijden, vestigde P. Reypens zich in 1925 te Antwerpen, dat met de kathedraal der Lieve Vrouwe en zijn Scheldestroom tot zijn dood zijn stad zou worden. Ononderbroken, in noeste trouw en gestage, nooit aflatende arbeidzaamheid, soms met zware offers, steeds met volle toewijding, heeft hij binnen het vereerde Genootschap, dat hij met Stracke met hand en tand verdedigde, zijn beste krachten uitgebuit, en wel in een richting, die een lijn door zijn leven trok. Al was zijn activiteit allereerst op het Ruusbroecgenootschap en het doel ervan afgestemd, het is vanzelfsprekend, dat Reypens' persoonlijkheid en naam ook daarbuiten bleven uitstralen. Zo kwam hij te Antwerpen al gauw in contact met de in 1925 ontstane kristelijk geïnspireerde kunstenaarsgroepering De Pelgrim, die een synthese van kunst en kristendom beoogde. Daar ontdekte hij figuren als Flor van Reeth, Eugeen Yoors, Herman Deckers, die zijn onmisbare vrienden en vereerders voor het leven werden.Ga naar voetnoot2 Bij zijn her en der gepreekte retraites ontmoette hij in het H. Graf te Turnhout Jeanne van de Putte, wier talent hij dra doorzag. Haar geschriften heeft hij na haar al te vroege dood piëteitvol, met ontroerde inleidingen, druk na druk uitgegeven.Ga naar voetnoot3 In Antwerpen zelf heeft hij, | |
[pagina 196]
| |
die zo nauw verbonden was met de groei van de Vlaamsche-Meisjesbeweging en de herwaardering van het vrouwelijk humanisme,Ga naar voetnoot4 enthoesiast meegewerkt aan de onlangs gestichte Katholieke Vlaamsche Hogeschool voor Vrouwen. Van 1927 tot 1944 was hij er professor van godsdienst; tweemaal, in 1934-35 en 1941-44 fungeerde hij er als rector. De oud-leerlingen vergeten nooit de lessen, die hij, ter vervanging van de zieke prof. Juul Persyn, aan de Nederlandse mystiek en Hadewijch besteedde. Bij een S. Thomas-viering gaf hij zijn voordracht Kunst en mystiek, die meermalen gedrukt werd en één zijner kernmotieven ontwikkelde. Daar ook begon zijn contact met Reninca, wier eerste bundel Wassend getij (1945) hij inleidde. Vanuit Antwerpen gaf hij zijn cursus van spiritualiteit (ascese en mystiek) en zijn Quaestiones speciales de re mystica aan de theologische faculteiten zijner orde te Maastricht (1936-'37) en te Leuven (1936-'57; zelfs een jaar in 't frans). Als neerslag hiervan verscheen zijn Beknopte tbeologie der christelijke volmaaktheid als Christusbeleving, waarin de Christusbeleving als kernpunt der christelijke volmaaktheid wordt gesteld. In 1938 was hij instructor van het derde jaar te Drongen. Uit zijn conferenties aldaar ontstond zijn innig doorvoeld en rijp doordacht werk De ziel onzer actie, waarin het wezen der ignatiaanse vroomheid wordt uitgediept - in 1941 uitgegeven naar aanleiding van het herdenkingsjaar der jezuïetenorde (1540-1940) -, zoals hij ook in 1956 zou schrijven: Keurdienst in het koningsvendel, bij het vierde eeuwfeest van Ignatius' dood. Deze enkele krachtlijnen van Reypens' arbeid, met daarnaast zijn apostolaatswerk ver of dichtbij, verhinderden hem evenwel niet, zijn hoofdaandacht voor wetenschappelijke arbeid voor te behouden, en wel in het kader van het Ruusbroecgenootschap. Te Antwerpen werd ijverig gewerkt, of liever: gezwoegd, om de bibliotheek te vormen als basis voor wetenschappelijke arbeid en als bewaarkamer van de schatten uit ons Nederlands verleden, waar ‘de oude boekjes’ (vóór 1800) opgestapeld werden en de ‘santjes’ met zo veel zorg en kunde gerangschikt werden. De instandhouding van het orgaan van het Genootschap, Ons Geestelijk Erf (gesticht 1927), alsook van de dubbele reeks Studiën en Tekstuitgaven en Bloemen van oge, vergde grote inspanning, waarbij de Congressen van oge, in Noord en Zuid gehouden, niet vergeten mogen worden. In die sfeer woekerde Reypens met zijn tijd en zijn talent van wetenschappelijk | |
[pagina 197]
| |
vorser. In 1925 en 1926 ging hij samen met Van Mierlo verder in op de pas als werk van Beatrijs van Nazareth ontdekte Seven manieren van minnen, waarbij hij ook later de studie (literair of ikonografisch) van ander vrouwen-figuren uit Beatrijs' kring en tijd liet aansluiten. Het jaar 1927 bracht de openbaring van Gheraert Appelmans' Glose op het Vaderons, waarvan de tekst en de leer hem verrukte, al zou hij blijvend gekweld zijn, omdat hij het leven van deze merkwaardige mysticus niet nader kon vastleggen. In 1928 wees hij op ‘Nog een vergeten mystieke grootheid’, de [anonieme] schrijfster der Evangelische Peerle, wier werken en leer hij in het ruime perspectief van de ontwikkelingsgang onzer vroomheid belichtte. In meerdere artikelen stelde Reypens een ander mystiek leider en zijn onuitgegeven werk, Pelgrim Pullen, 1550-1608, voor het eerst in 't licht, om later (1944 en 1968) op de auteur terug te komen en steeds naar ophelderingen omtrent zijn leven te zoeken. In de omgeving van Pullen ontdekte hij nog ‘De Markante mystiek in het Gentsche begijnhof, Claesinne van Nieuwlant’ (± 1550-1611), wier verrassend Ghespreec met clusin hij meteen uitgaf. Sinds lang speurde Reypens naar het gelaat en de leer van de Vlaamse heilige Sinte Lutgart, zoals blijkt uit zijn studies in 1945-'47 (ikonografie, kultus, leer).Ga naar voetnoot5 Het kan verrassen dat wij zo weinig geschreven studies over de grote figuur van Hadewijch, waarover hij in conferenties en lessen niet uitgejubeld geraakte, van zijn hand bezitten. Er is wel de met gloed en zin gemaakte vertaling van Hadewijch's Acht en twintigste Brief, onder de niet mis te duiden titel Op de grootzee der Godheid; er is ook de blijde aankondiging van ‘Een nieuw Hadewijch-handschrift’, dat ongetwijfeld voor de tekstoverlevering vruchtbaar zal blijken. De verklaring van deze zeldzaamheid, die hem ongetwijfeld veel gekost heeft, ligt zelfs niet in zijn door ander werk inbeslaggenomen aandacht, maar in het feit, dat hij uit kiesheid het onderwerp aan de noeste arbeid en de grondige kennis van zijn confrater Van Mierlo overliet. Met dit alles (om maar van veel ander als 't ware onderhands werk niet te spreken) dat iemand reeds een ereplaats als historicus onzer letterkunde en vroomheidsgeschiedenis zou verzekerd hebben, is evenwel het voornaamste van Reypens' werk en verdienste nog niet vernoemd, want zijn hoofdaandacht was sinds zijn doctoraatsthesis blijvend op de figuur van Ruusbroec gericht. Naast zijn spreekbeurten over Ruusbroec zijn er zijn bloemlezingen uit het werk van Ruusbroec, vanaf 1926 tot 1949, vier | |
[pagina 198]
| |
reeksen, met meerdere herdrukken, die, met de verspreiding van het Ruusbroec-portretje, de grootmeester in brede kringen moesten bekend maken. Nog in 1926 verscheen zijn te weinig bekende monografie Ruusbroec, in de kunstige reeks Eigen Schoon, waarin hij een alzijdig beeld van de meester in zijn innerlijkheid en verschijning trachtte uit te tekenen. De zin op p.17: ‘Als wij het dan nader zullen beseft hebben, hoe in de Godvormig geworden en toch zoo mild Brabantsch gebleven persoonlijkheid van Ruusbroec het Nederlandsche volk een geestelijk toppunt heeft bereikt, zal het ons een behoefte zijn, door de eeuwen heen naar de beeltenis te zoeken die ons de uiterlijke verschijning van zoo goddelijk een zielsrijkdom, gepaard aan zoo innemend een goedertierenheid, mocht bewaard hebben,’ synthetiseert niet alleen dit boek, maar ook heel Reypens' wetenschappelijke arbeid omtrent Ruusbroec. - Het is wel spijtig, dat hij deze (reeds rijpe) synthese niet op het einde van zijn leven, na al zijn verder zoeken en vinden, heeft herschreven. Het Ruusbroec-jubeljaar 1931 (vijfhonderd vijftig jaar na Ruusbroec's dood) bracht een nieuwe reeks Ruusbroec-studies. Reypens had het leeuwenaandeel in het steeds onmisbare materiaalwerk: Jan van Ruusbroec. Leven, Werken, terwijl hij meewerkte aan het voor een ruimer publiek bestemd boek: Ruusbroec de Wonderbare (1932). In dat jaar startte de grote Ruusbroec-uitgave in vier delen (1932-'34), waarvan Reypens het eerste en het derde deel voor zijn rekening nam. Al kan de uitgave onder bepaalde oogpunten verbeterd of aangevuld worden, men zal ze als een wetenschappelijk monument blijven waarderen. Men zal niet gauw vergeten, dat de degelijkheid van Reypens' kritische prestatie ver buiten onze grenzen erkend werd, zodat R. Klibansky, belast met de uitgave der Opera latina magistri Eckardi, zijn medewerking voor deze uitgave vroeg: ‘Ihre Arbeit an der meisterhaften Edition der Werke des Jan van Ruusbroec, die ich oft und mit grossem Gewinn benutzt habe, hat Ihnen eine einzigartige Kenntnis der mystischen Tradition des xiv. Jahrhunderts gegeben, sodass Ihre Hilfe von grösstem Wert sein würde.’Ga naar voetnoot6 Even ijverig en bedrijvig was Reypens bij de tweede druk van Ruusbroec's Werken (1944-'48). Daarin kon hij de inmiddels aan Godfried Wevel teruggeschonken xii dogheden vervangen door De overblijvende werken, namelijk Ruusbroec's brieven en de aan Ruusbroec ‘toegeschreven’ werken. Zo beschikt eenieder over een verantwoorde uitgave van al Ruusbroec's werken. Sinds 1931 heeft Reypens bovendien afzonderlijke studies aan Ruus- | |
[pagina 199]
| |
broec's leer gewijd, om haar eigenheid en diepte vast te leggen en ze tegenover andere mystici (met name Joannes van het Kruis) af te bakenen. Deze studies moeten in het geheel van Ruusbroec's visie ingebouwd worden, zodat zij als zovele benaderingen ons tot de ware rijkdom van zijn gedachtenwereld en eigen geesteservaring inleiden. We kunnen het alleen maar spijtig vinden, dat bijvoorbeeld in de begonnen reeks Ruusbroecstudiën slechts twee (zo belovende) nummers verschenen. Zowel het herdenkingsjaar 1943 (stichting van Groenendaal 1343) als 1950 (Bij het zesde eeuwfeest der Hoogduitse vertaling van Ruusbroec's Brulocht) stimuleerden Reypens tot nieuw onderzoek. Dit laatste dwong tot kritisch onderzoek naar de verspreiding van Ruusbroec in Duitsland.Ga naar voetnoot7 Met dit alles is onze kennis van Ruusbroec grondig veranderd en verrijkt. Steunend op het werk van zijn voorgangers of tijdgenoten heeft Reypens op substantiële wijze nieuwe inzichten omtrent de brabantse meester gebracht en wegen voor verder onderzoek geopend.Ga naar voetnoot8 Naast deze Ruusbroec-studie was er sinds enkele jaren een ander diets werk, dat Reypens' aandacht boeide. Eerst leek het of het hem van Ruusbroec afleidde en het maar ‘Nog een onbekende mystieke grootheid in onze veertiendeeeuwse mystieke letteren’ (1963) betrof. Slechts geleidelijk aan kon hij zich (laten) overtuigen, dat het hem in de onmiddellijke nabijheid van Ruusbroec voerde, doordat de auteur ervan geïdentificeerd moest worden met ‘De Groenendaler Mag. Willem Jordaens van Heerzele’ die men wel als vertaler van Ruusbroec kende maar die zich nu aandiende als geniaal schepper van eigen diets proza. Dit eigen meesterstuk, waarvan de theologische en de literaire waarde nog tot het bewustzijn van velen moet doordringen, heeft hij nog - als laatste groot werk - kunnen publiceren: De oris osculo of de mystieke mondkus (1967). Dit ‘eerherstel’ van Jordaens, dat Reypens trouwens reeds in 1950 inleidde door op de vraag ‘Vertaalde Geert Groote Ruusbroec's vii Trappen?’ deze vertaling aan Jordaens toe te schrijven, en doorzette met hem als geniaal schrijver naast de Brabantse grootmeester te plaatsen, zal naar onze overtuiging veel vragen rond Ruusbroec en Groenendaal oplossen (en oproepen) en ons tot kritisch historisch inzicht in ons verleden dwingen. Reypens' wetenschappelijke arbeid betrof binnen het kader van het Ruusbroecgenootschap de grote figuren van onze nederlandse letter- | |
[pagina 200]
| |
kunde en vroomheid. Toch mag men niet vergeten dat deze aandacht georiënteerd was door zijn sterk theologische vraagstelling omtrent het theologische kernprobleem der godsschouwing, die, zoals we reeds zeiden, elders tot formele behandeling leidde. Bovendien neme men in acht, hoe Reypens' leven, dat door dit wetenschappelijk kader geleidelijk begrensd kan schijnen, nog een brede, vaak ongeziene, onderstroom van ruim contact, verspreide activiteit en wijde belangstelling bezat. Dit rijke leven, dat wij aldus doorkruist en naar zijn grote lijnen getekend hebben, is door spanning en stilte gedragen. Er is verborgen eenheid in dit leven, omdat het beheerst wordt door een persoonlijkheid, die stil maar tegelijk sterk was, en ook getekend door verzwegen offer, dat schuil ging onder steeds opborrelende dynamiek, guitige menselijkheid en onbreekbaar optimisme. Zijn wezen en werk waren maar mogelijk door de vele talenten, die God hem schonk, die hij krachtig vormde en gebruikte, maar tegelijk onderling wel in tegenspraak waren: zijn kunstenaarschap en zijn wetenschapsdrang. Door beide gaven heeft hij zijn volk gediend, en in deze dienstbaarheid was hij blij en nederig-fier, al kende hij zijn tekorten. Zo ook wij voor tekorten niet blind zijn, is het omdat wij zijn talenten nog tot grotere vruchtbaarheid hadden willen zien uitbloeien. De tegenstrijdigheden die wij in Reypens' persoon en werk menen te moeten vaststellen, worden blijkbaar verzoend in zijn diepste drang naar schoonheid, die hij in de schepping en in de mens ontdekte en die hem naar de Oerschoonheid van God voerde, zodat hij als 't ware in een sfeer van bewondering leefde en werkte. In het zoeken van de schoonheid-Schoonheid is hij zich zelf trouw gebleven. Zijn theologische studie speurde naar de diepste mogelijkheid van de mens, om Gods Schoonheid te schouwen. Zijn historische studie liet hem ontdekken, hoe mensen uit zijn volk tot hoogste genade van godsschouwing waren uitverkoren. Zijn apostolische ijver bewoog hem, om de mens, die hij ontmoette, door woord, schrift en leiding open te zetten voor ontvankelijkheid van Gods schoonheid. Zijn persoonlijke inzet, gesterkt door een inzichtelijk geloof in God, Christus en Kerk en gestaald in Ignatiaanse degelijkheid en ridderlijkheid, was stil gedreven door de drang naar God, de Grondzee van Oerschoonheid, die hij lief had en benaderde: ‘Oerschoonheid, die getrokken hebt mijn leven langs de straallijnen van Uw licht; die mij betoverd hebt van toen mijn oogen opengingen voor de heerlijkheden der aarde... Laat me ontmoeten, U, dien ik bemind heb.’Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 201]
| |
Reypens was lid van onze Maatschappij sinds 1928. De herinnering aan Pater Reypens' persoon en werk stemt ons tot dankbaarheid voor wat hij uit bewondering heeft tot stand gebracht. Zij bewege ons ook, om zijn geest, ideaal en werk voor God en volk levend in ons te bewaren.Ga naar voetnoot10
alb. ampe sj | |
Voornaamste geschriftenWij kunnen hier een systematische bibliografie achterwege laten omdat de lezer reeds over voldoende gegevens beschikt door de bibliografieën die zijn gepubliceerd, namelijk: J. Andriessen sj, Bibliografie van het wetenschappelijk werk van prof. dr. L. Reypens in Dr. L. Reypens-Album, Antwerpen 1964 (Studiën en Tekstuitgaven van oge 16). J. Andriessen sj, Bibliografie van het werk van prof. dr. L. Reypens in Ons Geestelijk Erf, 1972, p.247-249. |
|