Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Florentijn Jan van der Mueren
| |
[pagina 182]
| |
dies voltooid had - hij promoveerde tot doctor in 1931 - werd hem in 1923 de leerstoel muziekwetenschap aangeboden aan de universiteit te Gent. Deze unieke kans viel hem te beurt als gevolg van de vernederlandsing van de Gentse universiteit waardoor plots een groot tekort aan professoren ontstond, Aanvankelijk docent werd hij in 1936 hoogleraar en in 1941 gewoon hoogleraar. Hij interesseerde zich eveneens voor de politiek. In 1932 werd hij als kopman van een onafhankelijke Vlaamse lijst tot gemeenteraadslid te Leuven verkozen. Van 1938 tot 1945 was hij schepen van Openbaar Onderwijs en Schone Kunsten. Na de oorlog werd hij uiteraard van zijn ambt ontheven maar vrij vlug in eer hersteld. Niettemin verzaakte hij voortaan de politiek waarvoor hij alles bij elkaar genomen toch niet de geschikte figuur was. In 1939 werd hij als lid en in 1950 als bestuurder gekozen van de Koninklijke Vlaamse Academie van België, klasse der Schone Kunsten. Vanaf 1953 was hij ondervoorzitter van de Belgische Vereniging voor Muziekwetenschap en voorzitter van de Antwerpse Vereniging voor Muziekgeschiedenis. Hij was tevens redacteur van het Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap. In 1960 werd Prof. Van der Muelen tot het emeritaat toegelaten. Van der Mueren was geen musicoloog in de strikte betekenis van het woord. Nadat hij achtereenvolgens organist en componist was geweest verliet hij de praktische muziek om zich uitsluitend aan de muziekwetenschap te wijden. In zijn universitaire opleiding kwam de musicologie niet ter sprake. Het programma van de kunstgeschiedenis was in zijn tijd nog zeer beperkt en omvatte niet eens het vak muziekgeschiedenis. Een musicologische discipline kon hij alvast niet aan de universiteit verwerven en Vlaamse musicologische verhandelingen bestonden omzeggens niet. Van der Mueren had dus geen onmiddellijke voorbeelden waarnaar hij zich richten kon en was voor zijn muziekwetenschappelijke vorming totaal op zichzelf aangewezen. Het is waarschijnlijk één van de redenen waarom hij zich zo zelden met feitelijk vorsingswerk heeft beziggehouden. Tot deze taak was hij eenvoudig niet opgeleid. De belangrijkste reden was evenwel dat dit aspect van de musicologie hem niet lag. Slechts éénmaal in zijn loopbaan, met name in Het orgel in de Nederlanden, heeft hij archiefwerk verricht en dan nog uit noodzaak om de doctorstitel te behalen. Overigens vindt men in genoemde monografie vele beschouwingen die buiten het eigenlijk kader van het kritisch bronnenonderzoek vallen. Van der Mueren was niet de man om nieuw feitenmateriaal te verzamelen. Zijn speculatieve geest zocht vooral naar nieuwe inzichten. Daarvoor beriep hij zich | |
[pagina 183]
| |
doorgaans op algemeen gekende feiten. Soms verwaarloosde hij zijn gegevens te verifiëren en citeerde hij een foutieve datum. Het was een detail voor hem. Ook volledigheid van informatie streefde hij niet na. Een feit dat hem niet ‘inspireerde’ liet hem onverschillig. Hij achtte het niet nodig alle elementen te kennen en aan te voeren om een synthese te kunnen opstellen. Men heeft de auteur wel eens het verwijt gemaakt dat hij zijn gedachten onvoldoende klaar ordende. De verdeling van de stof over de verschillende hoofdstukken blijkt inderdaad dikwijls willekeurig te zijn. Van der Mueren valt hierdoor regelmatig in herhalingen. Hij vermengde in zijn betoog graag heterogene bestanddelen. Hij schreef geen afzonderlijke studies over muziekgeschiedenis, muziekesthetica, muzieksociologie of muziekpedagogie doch in elk werk vindt men dienaangaande zijn opvattingen. Muziek was voor hem totaal en ondeelbaar. Hij was zeer bekommerd om de doeltreffendheid van zijn tekst. Voor de uitdrukking van zijn ideeën gebruikte hij een beeld- en kleurrijke taal en een stijl waarin de objectieve mededeling soms moet wijken voor de subjectieve betoogtrant. Hij geloofde niet alleen in de kracht van de overtuiging maar ook in de kracht van diegene die ze overdraagt. Het zijn kenmerken van zijn geest en karakter die men, om het met zijn eigen woord te zeggen, als ‘constanten’ mag beschouwen. Van der Mueren was zich van zijn wetenschappelijke ‘tekortkomingen’ volkomen bewust. Ze hinderden hem nochtans niet. Hij hield ze voor ‘vrijheden’ die hem toelieten directer tot zijn publiek te spreken. Hij overschreed de grenzen van de musicologie omdat hij elk probleem benaderde met de inzet van zijn ganse persoonlijkheid. De gezaghebbende professor bleef ook in zijn geschriften de welbespraakte redenaar, de enthousiaste musicus en de overtuigde Vlaming. Hij was zeer sociaalvoelend en zag het als plicht zich eveneens in te zetten voor de culturele verheffing van zijn volk en het welslagen van de Vlaamse Beweging. Hij wenste zowel de wetenschap als de cultuurgemeenschap waarin hij leefde te dienen. De vraag of hij altijd goed gekozen heeft kan alleen in het licht van de achterstand die Vlaanderen in zijn tijd op elk gebied kende beantwoord worden. Ook naar de inhoud van zijn werk kan men van constanten spreken. Een aantal thema's heeft hij meermaals hernomen en herwerkt. Afgezien van noodzakelijke herhalingen dient erkend dat hij deze idées fixes steeds wist te verjongen en aan te zuiveren. Veel aandacht besteedde hij aan de Vlaamse muziek van de negentiende | |
[pagina 184]
| |
en de twintigste eeuw. In 1931 publiceerde hij zijn Vlaamsche muziek en componisten in de negentiende en twintigste eeuw. Precies dertig jaar later, in 1961, heeft hij deze eerste synthese herzien en aangevuld in Perspectief van de Vlaamse muziek sedert Benoit. Daarin onderscheidde hij de generaties rond Benoit, Gilson, Meulemans en de generatie nà Meulemans. Belangrijke figuren heeft hij uitvoeriger belicht in monografieën zoals Benoit, man van zijn volk (1935), Peter Benoit in het huidig perspectief (1968) of in bijdragen voor tijdschriften (Edgar Tinel, Gilson, Meulemans e.a.). Een uitgebreide studie over Gilson heeft hij onvoltooid moeten laten. Zijn leven lang verdedigde Van der Meuren de muziek van eigen bodem. Het irriteerde hem dat ze naar zijn mening te weinig naar waarde werd geschat. Daarom liet hij zijn historisch en stilistisch overzicht vergezeld gaan van zijn persoonlijk waardeoordeel. De auteur was niet blind voor wat hij noemde de tijdsgebonden kenmerken van Vlaamse muziek uit het verleden en kon begrip opbrengen voor de heersende scepsis tegenover het pathos en de holle retoriek waaraan ze soms lijdt. Hij gaf toe dat de Vlamingen nooit toonaangevend waren en niet kunnen bogen op vernieuwers als Wagner en Debussy, maar wees er terecht op dat muziek niet vooruitstrevend moet zijn om mooi te zijn. Vanuit dit standpunt weerhield hij menige Vlaamse bladzijde die kwalitatief met buitenlandse maatstaven mocht gemeten worden. Dat hij in de loop van zijn carrière, onder invloed van de gewijzigde muzikale smaak, zijn waardeschaal durfde herzien kan men afleiden uit een onderlinge vergelijking van zijn vele uitspraken over Benoit. Hij liet echter niet na zijn landgenoten tot meer geloof in eigen muzikale waarden aan te sporen. De studie van de Vlaamse muziek deed bij hem de vraag rijzen naar de nationale elementen in de muziek in het algemeen. Wat laat bijvoorbeeld toe de muziek van Benoit Vlaams te noemen? Vindt men dezelfde kenmerken ook bij andere Vlaamse componisten uit andere tijden? Hierop trachtte Van der Mueren een antwoord te vinden in zijn studies Over het wetenschappelijk onderzoek van het nationale karakter der muziek (1947) en Over constanten in de muziekgeschiedenis (1953). Het gebruik van het eigen liedgoed en de verwerking van de eigen onderwerpen beschouwde schrijver niet als de belangrijkste uitingen van het nationale in de muziek. Hij zag het probleem dus niet beperkt tot de periode van de nationale scholen, al wordt het daar met meer nadruk gesteld. Om de immanente nationale elementen in de muziek van een etnische groep op te sporen moet men zich vooral steunen op kenmerken van de structuur, de samenklank en de | |
[pagina 185]
| |
kleur - het ‘zetbeeld’ zoals hij zegde - die uiteraard algemener en vager zijn. Samenvattend meende hij het nationale in de muziek te mogen omschrijven als de constante wijze waarop een volk reageert op de wisselende tijdsgeest. Tot dezelfde orde van gedachten behoort zijn onderzoek naar de periodische stijl. De auteur zocht naar normen die gelden voor alle muziekwerken uit een zelfde periode. Deze criteria mogen door individuele, nationale of sociale factoren genuanceerd worden maar niet in hun essentie aangetast. De periodische stijl is de samenvatting van het onderzoek naar techniek en uitdrukking, of naar vorm en inhoud. Het duidelijk besef van de periodische stijl leidt als vanzelf tot de parallelvergelijking. Zodra ook in de andere kunsten de periodische stijl omlijnd is kan men overgaan tot het vergelijken van de muziek met de ‘zusterkunsten’. Deze vergelijking mag enkel geschieden binnen een zelfde tijdperk, dus parallel. Van der Mueren zag in deze stelling de mogelijkheid om de muziek definitief in de algemene kunstgeschiedenis in te lijven en een middel om het misverstand uit de weg te ruimen als zou de muziek in haar evolutie achterna komen tegenover de andere kunsten. Hij stelde derhalve voor af te zien van de eigen periodisering die in de muziekgeschiedenis gebruikelijk is en te spreken van Romaanse en Gothische muziek in plaats van Ars Antiqua en Ars Nova. De auteur hechtte veel belang aan de parallelvergelijking omdat ze naar zijn mening het juister historisch begrijpen van alle kunsten helpt bevorderen. Zo zag hij in de parallelvergelijking het middel bij uitstek om het prangend probleem van de uitvoering en benadering van oude muziek op te lossen. Op de problematiek van periodische stijl en parallelvergelijking is Van der Mueren het diepst ingegaan. Zijn uiteenzettingen daarover, die over zijn ganse loopbaan verspreid liggen maar zich kristalliseren in zijn verhandeling Is parallelvergelijkende muziekgeschiedenis mogelijk? (1958), behoren ongetwijfeld tot het origineelste en beste van geheel zijn oeuvre. Als groot bewonderaar van de romantische muziek - zijn verering voor Beethoven en Wagner waren spreekwoordelijk - was Van der Mueren van nature uit minder ingesteld op moderne muziek. Hij ging dit gebied niet uit de weg maar kon niet verbergen dat het hem esthetisch minder voldoening schonk. De geleidelijke afbraak van de traditioneel gevestigde waarden zoals thema, harmonie en vorm, vervulde hem met wantrouwen. Hij volgde deze evolutie ‘schroomvallig en zelfs met beperkte geestdrift.’ Zijn eigen principe getrouw, al het nieuwe met open oor en geest tegemoet treden, bleef hij zich echter inspannen om de avant-garde te begrij- | |
[pagina 186]
| |
pen. Het is typisch voor zijn zoekende geest dat zijn laatste bijdrage, in 1968 posthuum uitgegeven, als titel draagt Hoe sta ik tegenover de aktuele richting van de muziek? Met de bedoeling een ruimer publiek te betrekken in het genieten van klassieke muziek schreef hij enkele initiatiewerken. In zijn allereerste boek, Beschouwingen over de muzikaliteit (1921), beëindigd nog voor hij zijn universitaire studies aanvatte, verdedigde hij de muziek als de ‘subtielste’ van alle kunsten en gaf hij de voorkeur aan de instrumentale muziek boven de vocale. Alhoewel de jonge musicoloog zich nog ongenuanceerd uitdrukte en zich in zijn overzicht van de muziekgeschiedenis herhaaldelijk vergiste - zijn Beschouwingen zouden de moderne kritiek niet meer doorstaan - moet men zijn eersteling als een belangrijk moment in de ontwikkeling van de Vlaamse musicologie aanzien. In een latere publikatie over Muziek (1946) verwoordde hij zijn soms bevreemdende visie over de inwijding van de leek in de meesterwerken van de toonkunst. Het begrijpen van muziek maakte hij niet afhankelijk van voorafgaande theoretische scholing. Anekdotische en analytische introducties beschouwde hij eerder als ballast. Hij oordeelde dat ver doorgedreven ontledingen slechts in enkele gevallen nuttig konden zijn. Steeds opnieuw onbevangen luisteren tot de ontroering spontaan doorbreekt was zijn voornaamste stelregel. Men kan hier moeilijk staande houden dat de musicoloog voor eigen kapel predikte! Van der Mueren had ook over bepaalde facetten van de muziekgeschiedenis afwijkende opvattingen. Hij hield nog sterk aan het evolutief karakter van de muziek uit het verleden. Pas vanaf de renaissance beschouwde hij de muziek als volwaardig. In de middeleeuwen vond hij een tekort aan gevoel voor sonore samenklank en een tekort aan individuele expressie. Daarenboven was hij zeer sceptisch wat de juiste weergave van deze muziek betreft, omwille van het groot tijdsverschil en het onvolledige partituurbeeld. Heeft de uitvoering van oude muziek wetenschappelijke waarde? vroeg hij zich af. Voor het woord ‘invloed’ was hij bijzonder allergisch. Hij kwam op voor de ‘scheppende daad’ van de kunstenaar die noch door traditie, noch door contacten allerhande kan verklaard worden maar uitsluitend door ‘individueel-persoonlijke geaardheid’ en ‘tijdspersoonlijke taal’. Men leze hierover zijn studie Persoonlijkheid van individu en tijd in de muziekgeschiedschrijving (1952). Het is minder bekend dat Van der Mueren ook de geschiedenis van het meubel doceerde. Het was één van zijn studieobjecten toen hij te Leuven studeerde en bracht het van toepassing in zijn thesis over het orgel in de | |
[pagina 187]
| |
Nederlanden. Later schreef hij over het meubel nog enkele kleinere brochures. Onder de schuilnaam W. Esders gaf hij zelfs een handleiding over voordrachtkunst uit Onder de ‘sprekende’ titel Wat iedereen over voordrachtkunst weten moet (1930). Van der Mueren was immers een goed spreker. Hij had, zoals reeds gemeld, lessen gevolgd bij Vogel. Hij sprak een Nederlands dat men in zijn tijd in Vlaanderen niet gewoon was te horen. Zijn taalvaardigheid bracht hem wel eens in de verleiding ingewikkelde zinnen op te bouwen waarin hij als spreker het nodige reliëf kon brengen maar waarin hij als schrijver soms verstrikt geraakte. Hij vond trouwens van zichzelf dat hij gemakkelijker sprak dan stelde. Zijn woordkeus was bijzonder persoonlijk en particularistisch. Hij gebruikte graag woorden die in onbruik waren maar door hem weer een frisse betekenis kregen. Hij schaamde zich niet nieuwe woorden te maken of vreemde woorden in een doorschijnend Nederlands gewaad te steken. Hij sprak van verbizonderen voor karakteriseren, van Latijnen in de zin van romaanse volkeren, timbers voor timbres, fugen, themen, impressionismus enz. Als titels voor zijn werken koos hij bij voorkeur ganze zinnen, soms in vragende vorm, of slagzinnen zoals Benoit, man van zijn volk. Uit dit alles, ook uit de enkele liederen die hij componeerde, komt zijn sterke affiniteit voor het geestelijk klimaat van de romantiek tot uiting. Van der Mueren was een veelzijdig en actief man. Aan elk onderwerp dat hem boeide wijdde hij een boek, een bijdrage of een bespreking. Zijn volledige bibliografie omvat meer dan vierhonderd nummers. Het aantal voordrachten en lezingen die hij over gans Vlaanderen hield is onoverzichtelijk. Geen muzikale gebeurtenis van enige betekenis of Van der Mueren trad op als feestredenaar. Zijn colleges aan de Gentse universiteit werden bezocht door studenten van alle faculteiten. Hij vormde leerlingen die uitgroeiden tot belangrijke musicologen zoals August Corbet, Jan L. Broeckx, Piet Nuten, Piet Deses en Jeannine Douillez. Tot zijn laatste discipelen behoren de jongeren Bernard Huys en Kamiel Cooremans. Door zijn aangename pen en meeslepend woord heeft Van der Mueren Vlaanderen voor de muziek gesensibiliseerd. In zijn streven om het muziekleven van zijn volk op een hoger niveau te tillen mag hij vergeleken worden met de door hem zozeer bewonderde Peter Benoit. Indien voor de waarde van zijn wetenschappelijk werk soms restricties kunnen gemaakt worden is dit alleen toe te schrijven aan zijn grote verantwoorde- | |
[pagina 188]
| |
lijkheidszin en aan het pionierswerk dat hij op elk gebied moest doen. Hij deed het overigens met enorme toewijding en liefde.Ga naar voetnoot1
kamiel cooremans |
|