Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Maurits de Meyer
| |
[pagina 176]
| |
geleerde: hij had sociale belangstelling en zo was hij in zijn geboortestreek een der leiders van de studentengilde. Vanwege deze gilde had hij te Hamme (‘klassiek Vlaams mizeriedorp’) kosteloos onderwijs voor volwassenen georganiseerd (zesenvijftig procent van de bevolking kon er destijds niet lezen of schrijven). Ook was hij de initiatiefnemer tot de studentenvergadering te Hamme (tijdens het paasverlof van 1916), waarop Lodewijk Dosfel sprak over de Gentse universiteit, door toedoen van de Duitse bezetter vernederlandst, en een vurig beroep deed op de aanwezigen om deze eerste geheel Vlaamse universiteit met raad en daad te steunen. Maurits de Meyer liet zich inschrijven in Gent (vanaf de opening in 1916), studeerde er met lust en liefde in een kring van toegewijde vrienden en behaalde er alras het kandidaatsexamen. Maar in 1918 was het met dit Vlaams hoger onderwijs afgelopen: de Belgische overheid kwam vannieuws in het zadel en het studeren aan de Gentse universiteit in de jaren 1916-1918 werd als landverraad gebrandmerkt, hetgeen de zogeheten ‘aktivisten’ duur te staan kwam. Ook Maurits de Meyer werd uitgesloten van verdere studie: zelfs voor de Centrale Commissie mocht hij geen examen meer doen en zo bleef zijn akademische loopbaan halverwege steken. In de nekrologie van Ons Heem wordt verondersteld, dat dit de voorbeeldige en steeds bezige volkskundige die Maurits de Meyer, bij al zijn beslommeringen als direkteur van de Standaard-Boekhandel, zijn leven lang geweest is, de akademische leerstoel heeft gekost, die hij ten volle verdiende.Ga naar voetnoot1 Hoe zo iets doorwerkt blijkt onder andere uit het feit, dat een kollega-volkskundige de hele zaak ook thans nog versluiert in een nietszeggend: ‘Hij studeerde klassieke filologie en geschiedenis, zonder daarin evenwel een akademische graad te halen, wat aan verschillende omstandigheden is toe te schrijven,’Ga naar voetnoot2 waarop dr. Jan Brans de ware toedracht meende te moeten melden: ‘De grondslag van de Europese faam van De Meyer als volkskundige werd aan de vernederlandste oorlogsuniversiteit te Gent gelegd. Er is geen reden om dit te verzwijgen.’Ga naar voetnoot3 Zijn werk als volkskundige dateert reeds uit de Gentse periode, met als eerste begin Waarom de bonden elkaar onder de staart rieken, waarin hij een afgeronde fabel van Phaedrus met tot zinloosheid toe versleten Vlaamse volksmondnotities vergelijkt. Het verscheen in het Gentse studententijdschrift Aula (1917) en is ook opgenomen in Volkskunde, Verzamelde op- | |
[pagina 177]
| |
stellen van Maurits de Meyer, uitgegeven naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag (1966), welke bundel door de gehuldigde zelf werd samengesteld. Aldus prof. dr. K.C. Peeters, in zijn levensbericht voor Volkskunde,Ga naar voetnoot4 waaraan ook overigens voor deze levensbeschrijving vrijwat ontleend werd. Al in zijn middelbare schooltijd had Maurits de Meyer in eigen kontrei volksverhalen en volkstaalelementen bij de mensen zelf opgetekend, die hij in Aula publiceerde. Tevens schreef hij een herdenkingsartikel over Jaak van de Velde (1817-1898), als folklorist te Hamme werkzaam. Daarbovenuit had hij al vroeg aandacht voor meer algemene zaken en sprak hij zijn gedachten uit over het stichten van verenigingen, waarin de folkloristen interregionaal en internationaal kennis konden nemen van elkaars problemen. Het werk van Maurits de Meyer vond al spoedig officiële waardering. Zo verwierf hij een fakulteitsprijs (in het akademiejaar 1917-18) voor zijn studie Verfransching van het kinderspel in Vlaanderen, die men (in een versie van 1923) terugvindt in zijn bovengenoemde Verzamelde opstellen, verrijkt met gegevens over Latijn en Engels in Vlaamse kindermond, geen citaten maar ‘verklankingen’, die soms aandoen als een magische ‘poésie pure’. Ook zijn eerste studie in Volkskunde (1921), handelend over De persoonsnamen in het levend volksgebruik (d.w.z. de bijnamen), gaat uit van ervaringen die hij in Hamme opdeed. Het was hem opgevallen, dat de meeste mensen in dit ‘ellendedorp’ de namen van hun buren en dorpsgenoten niet kenden: zij noemden elkaar bij de ‘lapnaam’. Zijn voornaamste terrein van onderzoek was de Mandenmakersstraat, ‘geen gemeene achterbuurt, de straat maakt deel uit van een gewone volkswijk gelegen in het centrum van de gemeente.’ Scherp neemt hij waar, goed onderscheidend, programmatisch klinkt het slot van zijn studie: ‘De historische documenten bieden een hoogst belangrijk materiaal. Het volksgebruik is een levende borrelende bron.’ Zo paart Maurits de Meyer van meet af aan historische speurzin en een grote belezenheid met het onmisbare ‘veldwerk’, dat levend materiaal aandraagt en mede daardoor tot een verdiept inzicht kan leiden. Ook deze studie vindt men in zijn Verzamelde opstellen, die de problematiek van de volkskunde zo veelzijdig belichten. Aan Volkskunde heeft Maurits de Meyer jaar in jaar uit zijn beste krachten gewijd. Als medewerker, als redakteur en ook als uitgever, daar hij als ‘bestuurder’ van de Standaard-Boekhandel de uitgave van het tijdschrift verzorgde - een werk van liefde dat niet alleen tijd maar ook veel | |
[pagina 178]
| |
geld kostte. In alle intensiteit gebeurde dit pas vrij laat en wel sinds 1938, toen Victor de Meyere overleed en het tijdschrift aan een hoognodige vernieuwing toe was. Zijn artikelen in Volkskunde munten uit door degelijkheid en een sobere, heldere taal. Zijn besprekingen van de internationale volksverhalenstudie zijn ook nu nog lezenswaardig. Telkens weer leggen zij getuigenis af van zijn veelsoortige kennis (hij had in zijn royale huis aan de Elsdonklaan te Wilrijk een welvoorziene studeerkamer!) en zijn verstandige, om niet te zeggen nuchtere kijk. Zo maakte hij in het tijdschrift Fabula kritische opmerkingen over een belangrijk werk van Leopold Schmidt, de Weense hoogleraar in de volkskunde, wiens extreme voorliefde voor de literatuur boven de volksoverlevering hij op goede gronden bestrijdt en die hij voorhoudt, dat men onderscheiden moet tussen motieven en uit meerdere motieven samengestelde verhalen.Ga naar voetnoot5 Artikelen, hoe degelijk ook, worden veelal snel vergeten en zijn, gepubliceerd als zij werden in allerlei tijdschriften, moeilijk te achterhalen. Al vroeg gaf Maurits de Meyer het resultaat van zijn onderzoek in boekvorm. Het begon reeds in 1920 met de bundeling van volksverstelsels die door Guido Gezelle werden opgetekend. In 1921 kwam hij, in de welbekende ffc-reeks te Helsinki, met een catalogus van de Vlaamse volkssprookjes. In 1968 verscheen er een tweede uitgave van dit werk, verdubbeld in omvang en met zorgvuldige verantwoording van de verhaalmotieven. Doch Maurits de Meyer verzamelde en katalogiseerde niet alleen, hij gaf ook essayistische studies ten beste, waarvan het afzonderlijk uitgegeven Vlaamsche Sprookjesthema's in het licht der Romaansche en Germaansche kultuurstromingen (1942) door de Koninklijke Vlaamse Akademie voor taal- en letterkunde met goud werd bekroond. Een eervolle vermelding verdient al evenzeer zijn popularisatiewerk Het Vlaamse sprookjesboek (tekstillustraties en bandontwerp van Lutgard de Meyer), dat in 1951 voor het eerst verscheen, bij zijn leven reeds zes drukken beleefde en door Georg Hermanowski als Flämische Märchen in het Duits werd vertaald (Hamburg 1967). Zonder eigenzinnigheid c.q. kreatief ingrijpen is dit verzamelwerk een getrouwe weergave (in de taal ietwat hertoetst) van wat Maurits de Meyer bij diverse ‘zanters’ aan waardevol volksgoed had aangetroffen, met een nauwgezette bronnenopgave en een ‘typenregister’ volgens de internationale katalogus van Aarne-Thompson, waardoor het boek ook de onderzoeker ten dienste kan staan. Blijkens Een interview met de bekendste | |
[pagina 179]
| |
vlaamse sprookjesspecialist van Hervé Daras,Ga naar voetnoot6 was Wit Karlientje en zwart Karlientje, door De Meyer ontleend aan de Westvlaamse bundel van Witteryck, hem het liefst, ook al betwijfelt hij zo nu en dan de authenticiteit van Witterycks sprookjesweergaven. En met dankbaarheid vermeldde hij: ‘Mijn vrouw helpt me steeds bij het tikken van mijn teksten op de schrijfmachine’ - anders was al dit werk naast een volbezet beroepsleven (sinds 1934 was hij direkteur van de Standaardaard-Boekhandel) niet mogelijk geweest. Naast de sprookjes had de volksprent zijn aandacht. Vrucht van jarenlang verzamelen en studeren was zijn standaardwerk De Volks- en Kinderprenten in de Nederlanden (1962), een schitterende uitgave van meer dan 600 bladzijden, met een overvloed van illustraties (ook voor bibliofielen een ware verrukking), waarvoor hij te Palermo de Pitré-prijs verwierf. Een tweede deel, waarvan voor zijn dood alleen de Italiaanse vertaling verscheen (Stampe populare dei Paesi Bassi, Milano 1970) zal postuum verschijnen onder de titel Volksprenten in de Nederlanden. Religieuze en profane volksprenten, speelkaarten, ganzenborden, Driekoningenbriefjes en Nieuwjaarswensen. Eveneens postuum verscheen zijn studie Een Limburgs atelier van devotieprentjes uit de zestiende eeuw, in Neerlands Volksleven 21, aan zijn nagedachtenis gewijd, hetgeen nog niet vermeld staat in de stipte en uitvoerige bibliografie van dra. Hilda van Assche.Ga naar voetnoot7 Voor een breder publiek schreef hij Volkskunst en volksprent in het door schrijver dezes geredigeerde driedelige Volkskunst der Lage Landen (deel 2, 1965), zo helder en doeltreffend als hij dat tot op zijn vijfenzeventigste jaar te doen placht. Hoezeer hij een werkzaam aandeel had in de Nederlandse Volkskundeatlas, waarin Noord en Zuid samenwerkten, kan men nalezen bij prof. dr. K.C. Peeters bovengenoemd, waarvoor hij vele bijdragen zelf redigeerde, maar dat toch in ‘teamwork’ moest geschieden. En daarvoor was hij, individualist bij uitstek, niet in de wieg gelegd, waardoor sommige afleveringen nogal eens wat onvolkomenheden aankleefden. ‘En ook het toepassen van de directe methode lag hem eigenlijk niet,’ aldus prof. dr. K.C. Peeters. Buiten de gegevens in zijn studietijd in zijn geboortestreek verzameld, bestaat er slechts één (voortreffelijke) uitzondering; het vele dat hij bijeenbracht over ‘opstellen der graanschoven na de oogst’ met daarbij aansluitend de namen voor ‘rogge’ en ‘koren’, de namen ‘sikkel, zichte, zeis, pik’ en ‘het koren mandelen’ als volksgebruik. Mede door zijn veeleisend | |
[pagina 180]
| |
beroepswerk opereerde hij veelal vanuit zijn welvoorziene studeerkamer, met zijn rijke boekerij en zijn mappen vol met ‘leesvruchten’. Ook zijn Vlaams sprookjesboek is gebaseerd op het werk van anderen, niet op eigen onderzoek te velde. Toen hij, bij zijn pensionering, de handen vrijkreeg, was hij te oud om nog zelf de boer op te gaan. Niettemin was hij, volgens de communis opinio der vakgenoten, in Vlaanderen verreweg de primus inter pares. De Verzamelde opstellen, uitgegeven bij zijn zeventigste verjaardag vanwege een representatief comité, laten hem zien als een konsciëntieus verzamelaar, die niet verdrinkt in de veelheid van stof, maar ordent en nadenkt. Soms echter trekt hij de lijn, volgens ons, niet ver genoeg door. Zo betoogt hij, dat de volksoverlevering nauwelijks door schriftelijke sprookjeskodifikaties als die van de Grimms of door de volksprent zijn beïnvloed (zie onder andere zijn Literaire overlevering en mondelinge overlevering in het sprookje in de Verzamelde opstellen). Het ligt er maar aan, wat men als mondelinge overlevering beschouwt. Onderzoek in schoolklassen wijst uit, dat alle kinderen meer dan één sprookje vaak op hartveroverende wijze kunnen navertellen. En dan zijn die sprookjes in een tijd van lezen en schrijven, aan boeken als die van de Grimms, Moeder de Gans en Andersen ontleend. Maar dan toch wel zo intens, dat ook de reklame en de televisie gretig van deze rake verhalen gebruik maken en anonieme spotversies bijvoorbeeld van De Wolf en de zeven geitjes (in Amsterdamse ‘gabbertaal’) volop de ronde doen. Zo gezien heeft ook de moderne stad zijn ‘folklore’ en doet men er verkeerd aan om met een welbekend volkskundige als wijlen Jan de Vries de huidige kerstviering (met zijn kwistig versierde denneboom, een nieuwigheid sinds de romantiek) als een ‘modeverschijnsel dat voorbijgaat’ onder de tafel te schuiven. Op 24 november 1970 is Lodewijk Maurits de Meyer overleden. Zijn uitvaart werd een manifestatie van grote dankbaarheid, waarvan men de acta kan nalezen in het bovenvermelde nummer van Volkskunde. Ook van Nederlandse zijde huldigde men de overledene: hij zag de Nederlandse volkskultuur (vooral blijkens zijn werk over de volksprent) als een onlosmakelijk geheel en het had hem een grote voldoening gegeven, dat hij reeds in 1934 tot lid van de Maatschappij werd verkozen.Ga naar voetnoot8
25 januari 1973 tjaard w.r. de haan |
|