| |
| |
| |
Gerhardus Knuttel Wzn
's-Gravenhage 26 maart 1889 - 's-Gravenhage 6 mei 1968
Dr. Gerhardus Knuttel Wzn, kunsthistoricus, oud-directeur van het Haags Gemeentemuseum, kunstpaedagoog, publicist en kunstcriticus, en lid van deze vereniging is een van de stimulerende persoonlijkheden uit het Nederlandse kunstleven geweest in de periode voor de tweede wereldoorlog, tijdens de bezetting en in de jaren na de oorlog tot aan zijn dood in 1968.
Gerhardus Knuttel Wzn, is op 26 maart 1889 in Den Haag geboren; aldaar heeft hij zijn gymnasiumopleiding genoten, en heeft hij, van 1909 tot 1913, de lessen gevolgd aan de schildersklasse van de Haagse Academie. Door het onderwijs, en door de voortdurende confrontatie met de schilderkunst van het verleden, zag hij zich voor de vraag gesteld, of hij met schilderen door zou moeten gaan of dat hij zijn liefde voor de kunst van heden en verleden gestalte zou geven in het werk van de kunstbeschouwer, de historicus der beeldende kunsten. Knuttels bespiegelende aard - die later haar uiting zou vinden in zijn publicaties en zijn werk als leider van het Haags Gemeente museum en als kunstpedagoog - heeft toen al de leiding genomen boven zijn actieve artistieke aanleg: in 1914 trad hij in dienst bij het Rotterdamse Museum Boymans, waar hij gedurende een jaar de post van assistent heeft vervuld. Gedurende deze werkzaamheden heeft Knuttel beseft, dat zijn opleiding voor dit beroep - dat nu zijn roeping bleek te zijn - te kort schoot. Aangezien in deze jaren nog geen kunsthistorische opleiding aan de Nederlandse Universiteiten bestond ging hij in Berlijn en in Heidelberg kunstgeschiedenis studeren, en wel in de jaren 1915 tot 1917. Het is deze studie, die hem vertrouwd heeft gemaakt met de streng wetenschappelijke benadering van het kunstwerk, en in hem het streven heeft doen opkomen, een objectieve manier van behandeling en waardering te beoefenen, die evenwel geen afbreuk mocht doen aan de menselijke contacten, die tussen kunstwerk en beschouwer bestaan. De kunstgeschiedenis, zoals die tijdens Knuttels studiejaren in Duitsland werd beoefend, was immers in eerste instantie een tak der humaniora, de menswetenschappen.
Knuttels' studie heeft, in 1917, haar bekroning gevonden in zijn, aan de faculteit der letteren te Heidelberg verdedigde proefschrift Das Gemälde des Seelenfischfangs des A. Pzn. van der Venne, waarop hij cum laude het doctoraat in de letteren verwierf. Het mag kenmerkend voor Knuttels' we- | |
| |
tenschappelijke benadering zijn, dat hij zich in zijn proefschrift aangetrokken voelde tot een onderwerp, waarin beeldende kunst en vaderlandse geschiedenis een even grote rol speelden. In Knuttels' kunstbeschouwing is de kunstenaar steeds een - soms haast visionair - vertolker van de roerselen van eigen tijd geweest, die soms in zijn kijk op zijn omgeving een glimp van het komende wist op te vangen. Historie en schilderkunst gaan reeds in Knuttels' proefschrift hand in hand, en de interpretatie van zijn onderwerp getuigt reeds in deze jaren van een duidelijk besef voor het feit, wat een kunstwerk in eigen tijd, en voor de tijdgenoten, heeft kunnen betekenen. Knuttel heeft in zijn proefschrift een latere ontwikkeling van de kunstgeschiedenis voorspeld, en met recht de nadruk gelegd op de verwevenheid van de kunstenaar - ook in diens iconografische aanpak - met zijn tijd.
Na de voltooiing van zijn studies is Knuttel naar Nederland teruggekeerd. In 1919 begon hij zijn werkzaamheden aan het Haags Gemeentemuseum, eerst als assistent, later als conservator en hoofdconservator, steeds onder de leiding van dr. H.E. van Gelder, de directeur van de Dienst van Schone Kunsten der gemeente 's-Gravenhage, die hij in 1941 op die post zou opvolgen. Knuttel's leven is met het Haags Gemeentemuseum nauw verbonden gebleven, en hij heeft de collectie in menig opzicht een eigen gezicht weten te geven. Hij heeft er een aantal exposities georganiseerd, die nog steeds als voorbeeldige ensembles (met catalogi) in het geheugen staan gegrifd van ouderen. Het haast klassieke voorbeeld is de Maris-tentoonstelling van 1935-'36. Hij is het voornamelijk geweest, die de nadruk heeft gelegd op de eigentijdse kunst: hij heeft de aankopen van levende Nederlandse en buitenlandse schilders gestimuleerd, zodat in de dertiger jaren het Haags museum, toen het Berlage's nieuwe gebouw betrok, niet alleen op de Haagse historie en de prachtige verzameling van kunstnijverheid was georienteerd, maar ook een collectie kon laten zien, die een beeld gaf van de kunst van eigen tijd - althans van het onderdeel der kunst, dat toen het tijdsbewustzijn van de generatie vertolkte, waartoe ook Knuttel behoorde; het expressionisme en de daarmee verwante stromingen voerden de boventoon. Het is zijn verdienste geweest, de activiteit van het museum niet slechts op de Haagse kring van kunstenaars, met zijn rijke verleden en zijn aantrekkelijke eigentijdse aspecten, te richten, maar op Nederland als een geheel, en bovendien op het buitenland: met name de franse kunst van het begin van deze eeuw is door zijn inspanningen het museum binnengekomen, om zo een kern van een collectie te
| |
| |
vormen, die in latere jaren steeds meer werken om zich heen deed groeperen. Het is bovendien opmerkelijk, dat de kwaliteit van de eerste werken, toen op Knuttel's instigatie aangekocht, meteen de toon aangaf voor het gehalte van de uitgroeiende collectie: zij werkten als een stemvork voor het gehele ensemble. En misschien zal het feit, dat Knuttel in dezelfde jaren - 1926 tot 1938 - als privaatdocent voor moderne kunst aan de Rijksuniversiteit te Utrecht zich ook in theorie, en tevens in contact met een jonge generatie, met moderne kunst heeft bezig gehouden, zijn practische activiteit hebben verrijkt en aangevuld.
In 1941 is Knuttel directeur van het museum geworden, waarin hij sinds 1919 had gewerkt, en wel als opvolger van zijn vroegere chef, dr. H.E. van Gelder. Het was geen gunstig ogenblik voor de aanvaarding van deze functie: Knuttel heeft dan ook spoedig moeten beseffen, dat hij voor de keuze stond, om óf met de bezetter te collaboreren, óf zijn visie op kunst en maatschappij trouw te blijven. Voor Knuttel bestond dit alternatief niet eens; toen de bezetter hem een tentoonstelling van ‘eeuwig levende tekens’ - een nauwlijks verhulde vorm van Germaanse kultuurpropaganda - wilde opdringen, verzette hij zich met energie en karakter tegen dit plan, en wist ook soortgelijke initiatieven met succes tegen te werken. De fiere en karaktervolle houding, die hij in dit verband had getoond, kostte hem spoedig zijn functie: hij werd als gijzelaar gevangen gezet, en verbleef twee jaren in Michielsgestel.
In de periode van zijn gijzelaarschap is zijn roeping als kunstpaedagoog pas ten volle ontdekt en ontplooid: voor zijn kampgenoten heeft hij tal van lezingen en cursussen over kunstgeschiedenis gegeven, soms zonder enig beeldmateriaal, maar uit zijn geheugen de beelden van de meesterwerken oproepend, om die dan in zijn sterk beeldende taal op zijn toehoorders over te dragen. Hij wist zijn kampgenoten toen de liefde en het begrip voor de beeldende kunst bij te brengen, in een wereld, waarin een ieder met de problemen van eigen existentie en van de toekomst van het land tobde - en vele van zijn toenmalige toehoorders weten zich thans nog het enthousiasme en de ruime kennis van zijn materie te herinneren, die hij op zijn gehoor overdroeg. Daarbij viel vooral zijn veelzijdigheid op: Knuttel behoorde tot het soort kunsthistorici, die zijn liefde voor de beeldende kunst en voor zijn vak ervoor behoedde, in een nauw omschreven specialisme te vervallen. Voor hem gold bij uitstek als motto voor zijn werk: ars una.
Na de bevrijding heeft Knuttel het directeurschap van het Haags Ge- | |
| |
meentemuseum weer opgenomen, en hij heeft in die tijd tal van boeiende tentoonstellingen georganiseerd. Tevens heeft hij de opstelling van zijn museum grondig gereorganiseerd, zodat verschillende afdelingen van de collectie duidelijk van elkaar gescheiden werden, maar door hun plaats in het geheel weer een overzichtelijk ensemble vormden. Toen Knuttel in 1948 afscheid van het museum nam en met pensioen ging, om zich thans geheel aan zijn publicistisch werk te wijden, heeft hij een ander museum achter gelaten dan dat, waarin hij in 1919 zijn loopbaan begon, en waarover hij sinds 1941 het directoraat voerde: een museum, dat op de eigen tijd was gericht, en dat de werken van kunstenaars der vorige generaties vooral liet zien, om duidelijk te maken, hoe het heden is gegroeid. In een interview uit 1959, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, heeft hij zelf gesteld: ‘Ik heb geprobeerd, de schilderkunst in groot verband te zien, en daarbij een ontwikkeling aan te geven zowel bij de afzonderlijke kunstenaar als bij de kunst in zijn geheel.’ Dit stramien heeft zowel zijn werkzaamheden als museumbeheerder beheerst, als ook zijn werk als publicist, als docent en als kunstpedagoog. Daarbij heeft zijn grote kennis van de europese musea en collecties, en zijn bijzonder scherp visueel geheugen hem steeds geholpen, een ruim overzicht over het geheel der kunst in het oog te houden.
Knuttel's wetenschappelijke arbeid - zijn publicistische werkzaamheden - stond in het teken van dit ruimere overzicht. Nadat hij in zijn proefschrift een speciaal onderwerp op veelzijdige - namelijk kunsthistorische en historische - wijze had belicht, en zich in de vroege jaren van zijn museumloopbaan vooral had toegelegd op het samenstellen van catalogi (die nog steeds voorbeelden zijn van nauwkeurig, degelijk werk) is hij pas in 1938 tot publicatie van een groot overzicht gekomen: De Nederlandse schilderkunst van Van Eyck tot Van Gogh (Amsterdam, 1938). In dit boek, dat bij zijn verschijnen reeds een standaardwerk bleek te zijn, heeft Knuttel - hierin enigszins onder de invloed van Huizinga - getracht de veelvuldige verschijnselen der Nederlandse schilderkunst te herleiden tot zekere grondpatronen, tot een historische factor, die Huizinga ‘Neerlands geestesmerk’ had genoemd. Maar hij is in dit werk geenszins van een a priori vastgestelde these uitgegaan. Integendeel, het boek bevat talrijke analyses van kunstwerken, en opmerkingen over de geaardheid van vele kunstenaars, die dan ten slotte, als steentjes in een mozaïk, tot een groot patroon samenvallen. Het boek, dat ook een Zweedse vertaling heeft gekend, is geschreven in een levendige, beeldende taal; Knuttel is een van
| |
| |
de eersten in ons land geweest, die getracht heeft de tovercirkel te doorbreken, die kunsthistorische geschriften alleen voor vakgenoten toegankelijk deed zijn. Zijn levendige verteltrant doet echter niets af aan de nauwkeurigheid van zijn onderzoek, of aan de geldigheid van zijn conclusies - het ging hem er alleen om, met het door hem bewerkte materiaal een grotere kring van belangstellenden te bereiken. Dat is hem gelukt, omdat hij elk vakjargon wist te vermijden en slechts woorden hanteerde, die voor zijn publiek begrijpelijk waren en toch de trant van zijn betoog niet vertekenden.
Deze kwaliteiten zijn terug te vinden in de drie deeltjes, die Knuttel in 1939 en 1941 in de Paletserie publiceerde: Hubert en Jan van Eyck, Hercules Seghers en Willem van Konijnenburg. Wat bij deze monografiën vooral opvalt, is de wijdte van Knuttel's belangstelling. Allereerst de grondlegger der Nederlandse schilderkunst in de vijftiende eeuw, dan de grillige meester der zeventiende-eeuwse etskunst, tenslotte de twintigste-eeuwse voorvechter van een strakke, stilerende monumentaliteit. Knuttel is erin geslaagd, deze kunstenaars recht te doen wedervaren en wel door zijn methodiek van de ‘Einfühlung’, d.w.z. door zich zoveel mogelijk met de kunstenaar en zijn bedoelingen te identificeren.
Zo is zijn kunsthistorische beschouwing dan ook inderdaad meer kunstenaarsgeschiedenis dan stijlgeschiedenis. De titel van zijn in 1947 verschenen boek doet dit feit duidelijk blijken: Fakkeldragers van de Nederlandse Schilderkunst. Van Eyck, Bruegel, Rubens, Rembrandt, Vermeer, Van Gogh (Antwerpen 1947). In het reeds geciteerde interview heeft hij ook aan deze strekking van zijn werk enkele woorden gewijd: ‘De taak, die ik mijzelf in deze boeken stel, is het verduidelijken van de grote persoonlijkheid. Het gaat mij in de eerste plaats om de grote figuren en de grote gedachten die de ontwikkeling van de schilderkunst bepalen.’ Stellig, deze visie op de kunst van verleden en heden is aan een generatie gebonden - maar Knuttel heeft deze benadering op overtuigende en meeslepende wijze vertolkt. Zijn studie Tot het hart der mensheid, het Nederlandse in de beeldende kunst (Amsterdam, 1948) toont nogmaals hoe hij de nadruk legde op de grote gedachten, die door de schilderkunst gestalte hebben gekregen. Want de schilderkunst heeft altijd Knuttel's duidelijke voorkeur genoten - misschien omdat hij als schilder was begonnen, misschien ook omdat hij, als Nederlander, zich het meest aangetrokken voelde tot deze vorm van beeldende kunst. Zijn monografie over Charles Eyck (Amsterdam, 1949) bevestigt deze kenmerken nog eens: het boek handelt over een
| |
| |
schilder en houdt zich bezig met een figuur, die Knuttel binnen het hem zo dierbare gebied van het expressionisme als een der groten beschouwt.
Maar zijn publicistisch oeuvre bleef in dit opzicht niet beperkt: in 1951 schreef hij een studie: De letter als kunstwerk, Beschouwing en Confrontaties met gelijktijdige kunstuitingen van de Romeinse tijd tot heden (Amsterdam 1951). In dit werk komt zijn historisch bewustzijn tot een synthese met zijn visuele gevoeligheid: hij toont aan, hoe in een letter de stilistische kenmerken aanwezig zijn, die voor de artistieke vormgeving van een tijdperk karakteristiek mogen heten. Ook in een kunsthistorische beschouwing, die het haast zonder namen kan stellen, heeft Knuttel de ‘grote gedachten’ kunnen ontdekken, maar zijn voorkeur bleef uitgaan naar de grote figuren, zoals zijn beide laatste boeken bewijzen: Rembrandt. De meester en zijn werk (Amsterdam 1956) en Adriaan Brouwer (Den Haag 1962). Zijn Rembrandt-boek, gepubliceerd in het Rembrandtjaar, is een der eerste werken over de meester, dat afstand neemt van tal van romantische legenden, en de kunstenaar en zijn werk plaatst in een sfeer van menselijke verbondenheid met zijn tijd. Zeker hier wordt een zeer persoonlijke visie op Rembrandt gegeven, maar zij wordt door tal van feiten - betreffende het artistieke klimaat waaruit zijn kunst is voortgekomen, over de verhouding van tekenkunst, etswerk en schilderijen, etc. - zo boeiend gestaafd, dat het boek een belangrijke schakel vormt in de Rembrandt-literatuur der na-oorlogse jaren.
Zijn laatste werk, handelend over Adriaan Brouwer, is geschreven als een eerbewijs aan een tot nu toe onderschatte en miskende meester. Het moge typerend zijn voor Knuttel, die steeds de neiging had om voor de miskenden in de bres te springen, dat hij in dit boek al de facetten van zijn schrijverschap en kennerschap samenvatte: een heldere analyse van Brouwers werken, een zorgvuldige verantwoording van zijn toeschrijvingen, gaat samen met de evocatie van de persoonlijkheid van een kunstenaar, die te lang als een ‘Kleinmeister’ te boek stond, en die Knuttel in de reeks van grote meesters der schilderkunst heeft geplaatst.
Deze onafhankelijke, persoonlijke en soms eigengereide visie op de kunst van verleden en heden heeft Knuttel ook tot een bijzonder bekwaam kunstkritikus gemaakt. Geregeld heeft hij beschouwingen geschreven in de nrc, in Het Vaderland en in de Kroniek voor Kunst en Kultuur, die steeds informatief waren en tevens Knuttel's persoonlijke kijk op het onderwerp duidelijk tot uitdrukking brachten. Zijn kwaliteiten op dit gebied brachten dan ook mee, dat hij in 1950 tot de mede-op- | |
| |
richters behoorde van de Association Internationale des Critiques d'Art; hij was jarenlang voorzitter van de Nederlandse sectie en heeft in deze hoedanigheid het tweede internationale congres van deze vereniging, in 1951 in Nederland, gepresideerd. Na zijn aftreden was hij ere-voorzitter der Nederlandse sectie.
Zijn werkzaamheden als kunstcriticus heeft Knuttel veel voldoening geschonken: want hier kon hij - evenals in zijn boeken - zijn beginsel van ‘Einfühlung’ waar maken: een identificatie, die nooit eenzijdig was, maar die zowel naar de kunstenaar uitging als naar het publiek. Zo heeft Knuttel, tot aan zijn dood op 6 mei 1968, de rol kunnen vervullen, die hij voor zich zag toen hij zijn studie in de schilderkunst opgaf: die van een bemiddelaar tussen de kunst van alle tijden en het eigentijdse publiek. In zijn loopbaan in het museum, in zijn boeken en in zijn kritieken is Knuttel deze taak steeds trouw gebleven, en hij is in zijn fervente consequentie een voorbeeld voor velen die thans nog van hem kunnen leren.
h.l. jaffé
|
|