Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Klaas Hanzen Heeroma
| |
[pagina 138]
| |
culturele leven wilde zien. Zijn pleidooi voor dit standpunt vond nauwelijks weerklank. Zozeer deze overigens intelligente literaire studie werd aangevochten, zozeer werd zijn proefschrift, dat het jaar daarop verscheen, algemeen aanvaard als een wetenschappelijk proefstuk dat rijke beloften inhield. Het vestigde met één slag zijn naam als dialectoloog en bezorgde hem een studiebeurs die hem in staat stelde de dialectcentrales van Marburg, Gent en Leuven te bezoeken, er zijn inzichten te verdiepen en zijn kennis te verruimen. In Leiden teruggekeerd trouwde hij op 14 augustus 1936 met Magdalena Johanna Soetekouw. Hij had in deze medestudente een geestverwant ontdekt in zijn christen-socialistische levensopvatting en was in 1933 met haar verloofd. Uit hun huwelijk zijn zes kinderen geboren, waarvan één zoontje maar enkele jaren heeft geleefd. In de zomer van 1936 had hij een leraarsbetrekking gekregen aan het Rijnlands lyceum te Wassenaar, niet lang tevoren opgericht door een aantal Leidse hoogleraren. Ook aan de Christelijke hbs te Leiden is hij nog korte tijd werkzaam geweest. In november 1936 werd hij medewerker aan het Woordenboek der Nederlandsche taal, waarvan hij met ingang van 1 oktober 1942 zelfstandig redacteur werd, maar pas in 1948 in vaste dienst. Hoewel hij van het begin af volkomen berekend bleek voor zijn taak aan het wnt bevredigde dit werk hem maar ten dele. Het gepast gevoel van eigenwaarde dat hem al vroeg eigen was botste wel eens met de bedilzucht van oudere redacteuren, in wie hij wel zijn gelijken, maar moeilijk zijn meerderen kon zien. Bovendien was hij met hart en ziel docent, hij had een klankbord nodig en de lessen die hij gedurende enkele jaren (1946-1948) aan de Haagse school voor taal- en letterkunde gaf, kwamen daaraan maar ten dele tegemoet. In de jaren na de oorlog, toen al sinds lang elk artikel dat hij schreef van zijn opmerkelijke vakkennis getuigde en hij onder de jongere vakgenoten door zijn brede eruditie en de oorspronkelijkheid van zijn ideeën al een vooraanstaande plaats innam, voelde hij zich dermate gefrustreerd door de gedachte dat hij de vleugels niet wijder uit kon slaan, dat hij nog wel eens met de gedachte heeft gespeeld theologie te gaan studeren om een levensbestemming in de kerk te vinden. Toen de Universiteit van Indonesië hem uitnodigde voor een professoraat in de Nederlandse taal- en letterkunde (met het accent op de taalkunde) nam hij dat aanbod dan ook aan. Vol enthousiasme trok hij een half jaar vóór zijn veertigste verjaardag met zijn jonge gezin naar Djakarta. Teleurgesteld keerde hij in 1952 terug; de soevereiniteitsoverdracht liet voor hooglera- | |
[pagina 139]
| |
ren van Nederlandse nationaliteit geen plaats meer. Niettemin had hij er in de korte tijd die hem gegeven was nog vele uiteenlopende activiteiten weten te ontplooien en er zelfs een promotie geleid. Het werk aan het Woordenboek kon hij weer opnemen - hij had verlof, geen ontslag genomen -; nieuwe mogelijkheden schenen zich voorlopig niet te zullen voordoen. Spoediger dan hij verwacht had, bleek dat echter toch het geval. Er waren toen hij terugkwam vergevorderde plannen voor de oprichting van een leerstoel voor de Nedersaksische taal- en letterkunde aan de universiteit van Groningen en nog binnen het jaar ontving hij zijn benoeming tot hoogleraar, wat ook de oprichting van het Nedersaksisch instituut inhield. Voortaan zou zijn leven zich in Groningen afspelen. In Harendermolen vonden de Heeroma's een woning die wat ligging en ruimte betreft aan al hun wensen voldeed. Ook dit tweede professoraat heeft hem maar zeer ten dele gegeven wat hij er zich van had voorgesteld. Een al spoedig uitgebroken conflict verhinderde hem zijn nieuwe leerstoel zo uit te bouwen als hem aanvankelijk was voorgespiegeld. Des te groter voldoening gaf hem daarentegen het directoraat van het Instituut, waar dr. Jan Naarding zijn naaste medewerker werd. Met hem en later ook met anderen redigeerde hij de nieuwe reeks van de Driemaandelijkse Bladen en organiseerde hij aan weerszijden van de grens ontmoetingsdagen. ‘Vosbergen’ werd een begrip; met de universiteiten van Göttingen, Munster en Hamburg werden hechte verbindingen aangeknoopt en zo werd het Nedersaksisch instituut al spoedig het middelpunt van een wijdvertakte activiteit waarvan Heeroma de drijvende kracht was, bezield en anderen bezielend. Op wetenschappelijk gebied culmineerde deze activiteit in de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, die in 1959 begon te verschijnen en waarvan bij zijn dood drie afleveringen met tezamen dertig kaarten waren verschenen, met een uitvoerig commentaar. Men moet deze atlas vooral ook zien als, zoals hij het zelf heeft geformuleerd, een model voor de Europese dialectgeografie. Zo ergens dan komt hierin op indrukwekkende wijze de brede visie tot uiting die zo kenmerkend voor hem was. Geen ander Nederlands dialectoloog heeft onze dialecten in een zo wijd verband gezien als hij. ‘Het is mijn overtuiging,’ schreef hij aan het slot van het artikel waarin hij zijn atlas introduceerde, ‘dat de Nederlandse dialectologie nog een gewichtige rol heeft te vervullen in de germanistiek. De dialecten langs de Noordzeekust, van Frans-Vlaanderen tot Oostfriesland, zijn de belangrijkste kenbron van het continentale Ingweoons, de meer binnenwaarts | |
[pagina 140]
| |
gelegen dialecten bergen de sleutels van het Frankische probleem (dat niet alleen voor de germanistiek, maar ook voor de romanistiek van het grootste belang is). De Nederlandse dialectologen moeten beseffen dat zij een bijdrage hebben te leveren tot de Europese taalwetenschap.’Ga naar voetnoot1 Een eerste voorwaarde voor een Europese atlas was een Europees nummersysteem, dat hij dan ook in zijn atlas heeft toegepast. In Taalgeografie in de toekomst (1956) en Vers un atlas linguistique européen (1956) heeft hij het thema nader behandeld. Het lag dan ook voor de hand dat Weijnen hem als mederedacteur aanzocht voor zijn Atlas Linguarum Europae. Met zijn dissertatie begon Heeroma's dialectologische activiteit, waarop in heel zijn werk een sterke nadruk is gevallen. Na de grondige terugblik van Weijnen op dit aspect van zijn wetenschappelijk werk kan ik daarover korter zijn dan anders het geval zou zijn geweest, en mij bepalen tot enkele van de belangrijke onderwerpen waarop zijn rusteloze belangstelling zich heeft gericht. Een indeling van zijn dialectologische studies rond enkele thema's is onmogelijk, aangezien vrijwel alle aspecten van de dialectologie telkens opnieuw nu eens in het ene, dan in het andere verband dikwijls in een en hetzelfde artikel ter sprake werden gebracht. Met zijn grote belezenheid en zijn fenomenale geheugen zat ook het meest gecompliceerde artikel al in zijn hoofd voordat hij het met zijn vlotte pen ging opschrijven. Sommige maken de indruk causerieën te zijn, gesprekken met zijn lezers à l'improviste teboekgesteld zonder dat dit hun wetenschappelijk karakter ook maar enige afbreuk doet. Maar om op de dialectologie terug te komen, als dialectoloog is Heeroma van het begin af expansioloog geweest en hij is het altijd gebleven. Hij mag zich dan niet als leerling van Kloeke beschouwd hebben, hij deelde met zijn promotor diens expansiologische dialectbeschouwing, al sloegen ze spoedig verschillende wegen in. In de breed opgezette studie over De Nederlandse benamingen van de uier (1936) ontwikkelde hij zijn theorie over een middeleeuwse Vlaamse expansie. Er is nauwelijks een gebied in ons land te noemen waarvan hij de taalgeschiedenis niet in zijn onderzoekingen heeft betrokken en waarin hij geen aanleiding vond de een of andere expansiologische theorie te ontwikkelen. Gaandeweg werd hij vertrouwder met de oudste geschiedenis van het Nederlands en zo werd hij al vroeg geboeid door de theorie van het ingwaeoons, waarmee hij in Marburg in nader contact was gekomen. In een lange reeks van artikelen heeft hij er zich tot het laatst van zijn leven mee beziggehouden (onder andere | |
[pagina 141]
| |
in Ingwaeoons, 1939; Oudengelse invloeden in het Nederlands, 1953; Fränkisch-Ingwäonisch und Luxemburgisch, 1957; De ontwikkeling van het langvocalensysteem in Frankisch en Ingweoons, 1958; Ingwäonisch in niederländischer Sicht, 1964; Wat is ingwaeoons? 1965; Zur Raumgeschichte des Ingwäonischen, 1972). Men kan zich indenken dat een in wezen ‘romantische’ geest als Heeroma was zich aangetrokken gevoelde door een van de meest omstreden onderwerpen uit onze taalgeschiedenis, waarop de fantasie vrij spel had. Een belangrijke plaats neemt de expansiologie ook in zijn studies over het oostnederlands en het Fries in. Met het oostnederlands heeft hij zich sinds het eind van de jaren veertig beziggehouden, en daarmee met problemen als de ‘frankisering’ van de oostnederlandse dialecten en vooral met de Westfaalse expansie, waarover hij nog al aangevochten is (Overijselse taallandschappen, 1947; De taalgeschiedenis van het oosten, 1950; Oostnederlandse taalproblemen, 1951; De westfaalse expansie, 1953; Het West-Overijselse taallandschap, 1955; Oostnederlands, 1957; De Oostnederlandse langevocalensystemen, 1961; De geografische indeling der Oostnederlandse volkstaal, 1963; Stratigrafie van de Oostnederlandse volkstaal, 1963; De westfaalse expansie in Nederland, 1969). Pas vrij laat heeft hij zich op Friese problemen toegelegd (Friese dialectologie, 1959; Bestek der frisistiek, 1960; De herkomst van het Fries, 1961; De ontfriesing van Groningen, 1961; Fonologie van het Fries, 1961; Die Grenze des Friesischen, 1962), al was hij al voor hij zijn dissertatie schreef ermee in contact gekomen (De herkomst van het Midslands, 1935) en had hij er ook nadien zich mee moeten bezighouden (Een Fries substraat in Noord-Holland? 1942). De tientallen studies die Heeroma op het gebied van de taalgeografie heeft geschreven hebben vrijwel stuk voor stuk aanleiding gegeven tot discussies. Door de stelligheid waarmee hij ze uitte wekten zijn uitspraken onwillekeurig verweer, waarbij zijn opponenten te gemakkelijker spel hadden omdat hij zich bij voorkeur op terreinen bewoog waar het schaarse feitenmateriaal alleen door hypothesen kon worden gesteund. Dat hij zich van het riskante van zijn bedrijf terdege bewust was zou men kunnen opmaken uit de vele synthetische artikelen die hij heeft geschreven (bijvoorbeeld Hauptbewegungen im niederländischen Sprachraum, 1939; Hauptlinien der ostniederländischen Sprachgeschichte, 1957; De westfaalse expansie in Nederland, 1969), als wilde hij voor zichzelf en zijn lezers vaststellen tot welke resultaten zijn studies en die van anderen geleid hadden. Weinigen onder zijn tijdgenoten hebben als hij op zo'n boeiende wijze ertoe bijgedragen de historische taalwetenschap te verbreden en te ver- | |
[pagina 142]
| |
verdiepen, met name door de verbinding van taalhistorie en taalgeografie. Maar van wezenlijker waarde is de constatering dat we vooral aan hem een dieper inzicht danken in de oudste geschiedenis van onze taal. Hoewel zijn taalwetenschappelijke en taalgeografische artikelen in zijn werk de overhand hadden heeft Heeroma zich herhaaldelijk ook beziggehouden met taalkundige problemen van meer algemene aard, zoals in de rede Taalnatuur en taalcultuur (1949), waarmee hij zijn professoraat in Djakarta aanvaardde, verder onder andere in Gevoelswoorden (1947); Het onvoltooide teken (1948); De erfenis van het Latijn (1956); Het onvervulde woord (1964); Taalgebruik, taalgedrag, taalbestaan (1964); De volwaardigheid van het Nederlands (1964) en Der sprachhistorische Apparat der Nederlandistik (1968). Een deel ervan is met enkele andere, niet eerder verschenen essays, opgenomen in de bundel Der Mensch in seiner Sprache (1963), die op verzoek van een Duitse uitgever tot stand was gekomen en waarvan men zou wensen dat er ook een Nederlandse uitgave bestond. De verschijning van dit boek was voor de ncrv aanleiding hem uit te nodigen tot het houden van een serie lezingen voor de Theologische etherleergang van deze omroepvereniging onder de titel Schets van een taaltheologie. Ze vormen de kern van de bundel die hij Nader tot een taaltheologie (1967) noemde en die verder een aantal voordrachten en artikelen bevat die in ditzelfde kader passen. In het inleidende woord verwijst hij naar zijn voordracht Het onvoltooide teken, waarin zijn latere taaltheologische beschouwingen al in kiem terug zijn te vinden. Noch de taalwetenschap, noch de theologie heeft tot dusver goed raad geweten met dit boek, waarvan het uitgangspunt is dat God zich in de taal aan de mensen heeft geopenbaard en in de taal met hen een verbond heeft gesloten. ‘Een volledige uitbouw van een taaltheologie is de cultuur- en kerkhistorische taak van de theologen van onze tijd,’ schrijft Heeroma. De theologen hebben er nauwelijks en dan nog meest in kryptische bewoordingen op gereageerd. Als diachronisch lexicograaf kwam Heeroma natuurlijk herhaaldelijk met toponymische kwesties in aanraking. Zijn oudste opzettelijke toponymische bijdrage was de magistrale lezing die hij in 1958 op het onomastisch congres in München hield over Friesische Grenzgewässer, waarin hij over de waternamen sloot en zwet handelde en die hij in een artikel Tussen land en water (1959) heeft uitgewerkt. De verschijning van het Nederlands repertorium van familienamen leidde zijn aandacht naar de betekenis van de anthroponymie voor de dialectologie en de taalgeschiedenis in 't algemeen. Van het ogenblik af dat hij inzag | |
[pagina 143]
| |
dat het materiaal van dit repertorium kartografisch kon worden bewerkt en het contemporaine kaartbeeld inzicht kon geven in het verleden was zijn aanvankelijk scepticisme overwonnen en werd hij een toegewijd medewerker van de reeks. Samen met zijn medewerker R.A. Ebeling schreef hij de inleidingen voor de delen Overijsel (1968) en Gelderland (1971); ook had hij toegezegd dit voor het deel Noord-Brabant te doen. In een aantal artikelen heeft hij de uitkomsten van zijn anthroponymische onderzoekingen neergelegd (Familienamen in Drente, 1964; Die friesische Familiennamen auf -a, 1965; Familienamengeographie im Osten der Niederlande, 1968; Die Drenter Herkunftnamen, 1970; Oostnederlandse herkomstnamen in Utrecht, 1970; Familienamen in Overijsel, 1972-1973; Over heterochtone familienamen in Friesland, 1972-1973; Mensen en namen in Genemuiden volgens de volkstelling van 1795, 1969). Bij deze studies sluit zich het in het jaar van zijn dood verschenen Perspectief der doopboeken (1972) aan, waarin hij op grond van het door H.T.J. Miedema bewerkte materiaal van een historische voornamengeografie van Groningen en aangrenzende gebieden de betekenis daarvan voor de historische dialectologie heeft aangetoond. Was hij in leven gebleven, hij zou op deze eerste proeve stellig andere hebben laten volgen. Er is geen haast bij, schreef hij aan het slot, het archiefmateriaal loopt niet weg. Maar wie zal nu dit werk en zovele andere onderzoekingen waarmee hij is begonnen voortzetten? Als literair-historicus heeft Heeroma gedebuteerd met een artikel over Kloos en de poëtiek (1928) in Stemmen des Tijds, waarin hij ook, in hetzelfde jaar, zijn eerste gedichten geplaatst zag. Enkele jaren later kwam hij in de redactie van Opwaartsche Wegen, waarin hij geregeld kritieken schreef, niet zelden in de vorm van een artikel. Toen hij van dit tijdschrift naar De Werkplaats overging en vervolgens weer naar Opwaartsche Wegen terugkeerde zette hij zijn medewerking daarin voort. Ze trok vooral in zijn eigen protestants-christelijke kring de aandacht, door de vlotte en tegelijk welverzorgde stijl en de eruditie die eruit sprak. Zijn bloemlezing Het derde réveil (1934) kwam al eerder ter sprake. Een zijns inziens krenkende bespreking van een van zijn mederedacteuren van Opwaartsche Wegen was de oorzaak dat hij zich met twee anderen uit de redactie terugtrok. In De Werkplaats, dat maar twee jaar bestond (1936-1937) verzorgde hij onder andere de poëziekroniek. In 1940 kwam hij in de redactie van Opwaartse Wegen terug, maar dit tijdschrift moest toen al spoedig zijn uitgave staken. Als vervolg op Het derde réveil gaf hij vijf jaar later een tweede bloemlezing uit het werk der jong-protestantse dichters, Reünie | |
[pagina 144]
| |
(1939) uit, met een originele en geestige inleiding. Samen met G. Kamphuis redigeerde hij de bloemlezing ‘vaderlandse verzen’ Pro patria (1941). Hij nam de opdracht van onze Maatschappij, voor de Bibliotheek der Nederlandse letteren een bloemlezing samen te stellen uit de Protestantse poëzie der 16de en 17de eeuw (1940), van W.A.P. Smit over toen deze in 1939 werd gemobiliseerd. In 1950 verscheen er een tweede deel van, eveneens van Heeroma. In later jaren heeft hij geen letterkundige bloemlezingen meer uitgegeven. Dat hij tijdens en ook na de oorlog geen redacteur meer was van een belletristische periodiek maakte dat hij niet meer over eigentijdse literatuur behoefde te schrijven, maar onderwerpen kon uitzoeken die hem werkelijk interesseerden. De literair-historische studies die hij tussen zijn taalkundige door schreef staan dan ook op een veel hoger peil (Het probleem Beets, 1947; Camphuysen, 1950; Sluiters Buitenleven, 1959). Een zo bewust levend man als Heeroma moest zich vroeg of laat wel rekenschap geven van de relatie tussen de wetenschapsman en de dichter. Al in 1961 had hij zich in een onuitgegeven lezing, later in vertaling opgenomen in Der Mensch in seiner Sprache, daarover uitgelaten in de uitspraak dat het inventieve denken, de goede inval, het begin moet zijn van elk wetenschappelijk onderzoek (Literatur und Wissenschaft). Enkele jaren later sprak hij er duidelijker en uitvoeriger over in zijn sublieme herdenkingsrede bij het eeuwgetijde van zijn leermeester Verwey, in 1965, aan het slot waarvan hij getuigde wat deze voor hem had betekend. ‘Het meest wezenlijke wat Verwey voor mij gedaan heeft doordat hij mij geplaatst heeft in het mythische verband van zijn ‘beweging’, is dat hij mij de moed heeft gegeven in de wereld van de wetenschap als dichter mijzelf te blijven. Zijn voorbeeld heeft mij de overtuiging gegeven dat ik door als dichter mijzelf te blijven de wetenschap niet te kort doe, maar er integendeel iets aan toevoeg, een nieuw kenmiddel, een nieuw soort kennis.’ Al spoedig zou hij zich hierop moeten beroepen ter verdediging van zijn standpunt in een kritiek tijdstip in zijn wetenschappelijk leven. Daarin was namelijk sinds omstreeks 1960 een keer gekomen in deze zin dat hij door min of meer toevallige omstandigheden zich sindsdien in hoofdzaak met de middelnederlandse letterkunde heeft beziggehouden, waarvoor hij voordien nauwelijks enige belangstelling aan de dag had gelegd. Dat begon met de uitgave van een middelnederlandse tekst. De toezending door een Duitse collega van nieuw ontdekte fragmenten van een middelnederlands gedicht, dat hij al spoedig als de tweede Rose kon identificeren, bracht hem ertoe deze met de al eerder bekende fragmenten uit | |
[pagina 145]
| |
te geven met een brede en gedegen inleiding (De tweede Rose, 1958), een overtuigend bewijs dat hij op dit niet eerder betreden terrein zich al spoedig volkomen thuis gevoelde. Daarop volgde de uitgave van Florigout, fragmenten van een 14de-eeuws ridderverhaal (1962), het resultaat van een al even toevallige vondst van eenenveertig fragmentjes van een tot dan onbekende ridderroman. Even toevallig was de aanleiding die hem ertoe bracht als voorzitter van onze in 1966 jubilerende Maatschappij een nieuwe uitgave te bezorgen van het beroemde Gruuthuse-handschrift. Hij schreef het boek, bijna zeshonderd bladzijden groot formaat, in nog geen vijf maanden en wees in de zeer uitvoerige inleiding de Brugse regent Jan Moritoen aan als de enige dichter - op één gedicht na - van de bijna honderdvijftig liederen, waaronder een aantal die tot de meest bekende en beste uit heel onze middelnederlandse letterkunde behoren. Deze uitgave, waarvan hij zich veel had voorgesteld, heeft hem integendeel een grote teleurstelling en veel verdriet bezorgd. Zo min immers men dertig jaar tevoren aan zijn derde réveil had geloofd, zo min geloofde men nu aan zijn grootse conceptie van Jan Moritoen en zijn vriendenkring in het Brugge van het eind van de 14de eeuw. Met een zekere verbetenheid heeft hij zijn standpunt verdedigd en daarbij een factor ingeschakeld waarop tot dusver geen andere filoloog een beroep had gedaan, die van het versgehoor of ‘de evocatie der verbeelding’. In detail heeft hij beschreven hoe hij eerst de dichter van de tweede Rose, vervolgens ook die van het Gruuthuse-handschrift had ontdekt door het versgehoor, waarop Verwey hem had gewezen. ‘Wie aan mijn boek recht wil doen,’ schreef hij, ‘moet het in de eerste plaats zien als het werk van een leerling van Verwey.’ De kritiek op zijn Gruuthuse-handschrift heeft hem natuurlijk wel teleurgesteld, maar bepaald gegriefd heeft hem het gebrek aan collegialiteit binnen het vakconvent, dat hij meende te bespeuren. ‘Maanden lang heb ik niets kunnen doen en toen ik eindelijk weer aan het schrijven raakte was het mij psychisch onmogelijk verder te gaan waar ik op het fatale ogenblik was blijven steken.’ Dit schrijft hij in het al eerder genoemde Perspectief der doopboeken, maar het sloeg vooral op het Gruuthuse-handschrift, waarop kort na de verschijning een tweede deel had moeten volgen, dat nooit gevolgd is en waarschijnlijk ook wel nooit zal volgen. Wel heeft hij zich in zijn laatste levensjaren intens met het handschrift beziggehouden en er een aantal studies over geschreven, die in tijdschriften zijn verschenen (Het lied van Aloeette, 1968; Wi willen van den kerels zinghen, 1968; Het Gruuthuse-handschrift en zijn teksten, 1969; Het Gruuthuse- | |
[pagina 146]
| |
handschrift en de Spiegel der sonden, 1969; Raden naar een bedoeling: Jan Moritoens eerste allegorie, 1969) en vervolgens opgenomen in de aan zijn vrouw (‘die met mij aan de voeten van Albert Verwey zat’) opgedragen bundel Spelend met de spelgenoten (1969), met enkele andere, niet eerder gepubliceerde studies (Jan van Hulst geeft antwoord; Die blomkin van Brucghe; De nawerking van Jan Moritoen). Bovendien vindt men er vier andere artikelen over onze middelnederlandse letterkunde in en daaronder een eerder verschenen over Willem die Reinaerde makede (1968), dat preludeert op de bundel De andere Reinaert (1970), met vier studies, respectievelijk over de eerste, de tweede en de derde Reinaert en de localisering van de tweede. Als tijdschriftartikel is daarop nog Reineke Fuchs, ‘Der Sinn des Gesangs’ (1972) gevolgd. De volstrekt nieuwe en verrassende visie op de Reinaert-dichters die hier tot uiting komt berust opnieuw op invallen. In de brief aan zijn dochter Wine Klazes, aan wie hij het boek opdroeg, schrijft hij er met een ontroerende openhartigheid over: ‘Ik wil eerlijk voor mijn invallen uitkomen, ik wil er eerlijk voor kúnnen uitkomen tenminste. Als ik het in het presentatiespel van mijn teksten niet altijd heb gedaan, heb ik het in elk geval in deze brief willen doen, omdat ik op dit punt geen enkel misverstand wil laten bestaan. Ik leef van inval tot inval, met tussen mijn invallen door wat vlijtige methodische controle. Wetenschap is een samenspel van inval en methode en dat mag, dat móet ook ronduit gezegd kunnen worden. Zo heb ik als wetenschapsman leren leven en zo wil ik ook blijven leven. Ik kan niet geloven dat mijn vakgenoten mij daarvoor ‘dood’ zouden willen hebben en daarom alleen mijn boek als ‘onwetenschappelijk’ veroordelen.’ (De laatste zin doelt op zijn interpretatie van de dichter van de Reinaert als een geestelijke, misschien uit Dordrecht, die zich door het schrijven van zijn gedicht zou hebben gewroken op mededichters die hem monddood hadden willen maken). Men zal in onze letterkundige geschiedenis tevergeefs zoeken naar een ander filoloog die zich zo openhartig heeft blootgegeven. Eerst na zijn dood verscheen nog een aantal bijdragen over middelnederlandse ridderromans, in het Heeroma-nummer van het Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde (1973) drie artikelen over Moriaen, namelijk Moriaen; Reinaert en Moriaen; Karaktertekening en compositie in de Moriaen. Verder: De duitse en de nederlandse Elegast; Karaktertekening en compositie in de Elegast en ‘Die gene die Lancelote maecte’. Als afzonderlijke uitgave verscheen verder Maerlants Torec als ‘sleutelroman’ (1973). Zij die zich met onze middelnederlandse letterkunde bezighouden zijn met deze nieuwe | |
[pagina 147]
| |
bijdragen voorlopig nog niet klaar. Maar hoe men er over denkt, eraan voorbijgaan kan men niet en wie in de toekomst zich verdiept in die werken waarin hij zich heeft verdiept zal in elk geval met zijn opvattingen ernstig rekening moeten houden. Zoals de meeste dichters is ook Heeroma al vroeg begonnen te dichten; zijn oudste verzen zijn in Stemmen des Tijds van 1928 opgenomen. Hij was toen achttien jaar. Als pseudoniem koos hij de naam van een van zijn voorouders, Muus Jacobse, een vissersman van het eiland Marken. Zijn eerste bundel verscheen in 1933 bij A.A.M. Stols in Maastricht, in de sierlijke uitvoering die al het werk van deze uitgever kenmerkte. Hij noemde de plaquette Programma en programmatisch is deze verzameling zeker inzoverre men de thema's in latere bundels steeds ziet terugkeren: de bijbelse figuren die in enkele strofen zichzelf karakteriseren. De poëzie der jonge protestanten stond in de jaren twintig onder invloed van Rilke, wat ook in dit werk duidelijk zichtbaar is. ‘Meer een dichterlijk aangelegd mens dan een dichter,’ zo karakteriseerde Jan Campert hem op grond van deze eerste bundel, niet zonder miskenning van de kwaliteiten die toch ook al uit dit jeugdwerk spraken en die in zijn latere verzen nog duidelijker tot hun recht kwamen. Achtereenvolgens werden ze gebundeld in De doortocht (1936); Tussen de bedrijven (1938) en Het bescheiden deel (1941). ‘Ik ben de dichter niet die overblijft Wanneer de jaren leren onderscheiden,’ zo heeft hij zich getypeerd in het gedicht dat het laatstgenoemde bundeltje opende. Dat zal wel waar zijn; zijn gedichten vertonen veel zwakke plekken, niet zelden ontbreekt elke bezieling en zelfkritiek was niet zijn sterkste kant. Maar anderzijds is er menigmaal een ontroerende klank in, een meeslepende verbeeldingskracht en een diepe bewogenheid. Dat geldt niet in de laatste plaats voor een deel van de verzetspoëzie die hij in de oorlogsjaren schreef, in de bundeltjes Margrieten (1943). De wiekslag van den vrede (1944) en Et sub aqua (1944). In diezelfde tijd gaf hij enkele eveneens clandestiene plaquettes uit onder eigen naam en verscheidene schuilnamen (De drie kooien, 1942; Het grafboek, 1942; Sonnetten, 1944; Ic sie des meyen schijn..., 1945). De verzetsliederen zijn, voorzover ze niet een uitsluitend actueel belang hadden, in het bevrijdingsjaar herdrukt in Vuur en wind (1945), dat onze Maatschappij bekroond heeft met de Lucie B. en C.W. van der Hoogt-prijs en waaraan bovendien de Regeringsprijs is toegekend voor de beste verzetspoëzie. In het laatste oorlogsjaar had hij in de reeks In signo piscium, in het kader van het verzet verschenen, ook werk van andere dichters uitgegeven. | |
[pagina 148]
| |
Na de oorlog verschenen nog de bundeltjes Het kind (1946), herdrukt in Het kind en andere gedichten (1949); De drie kooien (1946); Het andere leven (1946); Bijbelse gedichten (1946) en 3 balladen (1946) en na een lange pauze Het huisgezin (1959) en Bijbelse gezangen (1962). Er is ontegenzeggelijk een nauwe samenhang tussen Heeroma's dichterschap en zijn geloof. Met de openhartigheid die zo kenmerkend voor hem was heeft hij in de brief aan zijn uitgever en vriend Bert Bakker achter de bundel Nader tot een taaltheologie (1967) gesproken over zijn standpunt tegenover de kerk en de theologie. Kleinzoon van een van kerk en geloof vervreemd vrijmetselaar en diens doopsgezinde vrouw, zoon van een antimilitaristische schoolmeester, die niet ten onrechte voor ‘rood’ doorging, was hij wat het godsdienstig-kerkelijke betreft zeer vrij opgevoed. Als jongen hadden vrijzinnige dominees hem meer geboeid dan rechtzinnige. Voor de doopsgezinden voelde hij een stille sympathie die hij nooit verloren heeft. De visser Muus Jacobse, voorvader van zijn moeder, was doopsgezind. Geboren op de grens tussen kerk en secte - de constatering is van hemzelf - heeft hij bewust gekozen voor de kerk, maar met de volstrekt ondogmatische vrijheid waarmee hij in het ouderlijk gezin was opgegroeid. De strakke gebondenheid van het calvinisme heeft hem nooit gelegen. Ad den Besten heeft erop gewezen dat zijn voorkeur voor de refreinvorm en de ballade, die hij onder andere heeft toegepast in de beide uitvoerige gedichten Het offer des Heren (1934) en De drie kooien (1936) terug te leiden is op het doperse element dat in zijn structuur altijd een dominerende factor is geweest.Ga naar voetnoot2 Maar toen hij ze toepaste in een aantal liederen, bestemd voor het Liedboek voor de kerken, bleek tot zijn niet geringe teleurstelling deze versvorm niet aan de bedoeling der kerkelijke keurmeesters te beantwoorden, zodat de meeste geschrapt werden. Zijn medewerking, eerst aan de nieuwe berijming van de Psalmen (1968), en vervolgens aan dit Liedboek voor de kerken (1973), waarvan hij de verschijning niet meer heeft beleefd, zijn een aanwijzing ervan hoe hij zijn dichterschap opvatte: als een dienende functie. Hij heeft dat nooit zo waar kunnen maken als toen hij in de oorlogsjaren zijn verzetspoëzie schreef. De samenwerking met de kleine groep dichters die sinds 1953 in opdracht van de kerken hun taak volbrachten heeft hem een diepe voldoening geschonken, waarvan hij in Das Landvolk (in Der Mensch in seiner Sprache, 1963) getuigd heeft. In dezelfde jaren heeft hij voor het Neder- | |
[pagina 149]
| |
lands Bijbelgenootschap meegewerkt o.a. aan de vertaling van het boek Marcus in hedendaags Nederlands. Hiermee is op geen stukken na opgesomd wat Heeroma alleen of in allerlei commissies tot stand heeft gebracht. Vooral na zijn terugkomst uit Djakarta heeft hij een grote activiteit aan de dag gelegd op bestuurlijk en commissoriaal gebied. Onze Maatschappij had zijn talent daarvoor al eerder ontdekt. In 1937 lid geworden, was hij al in 1939 tot lid van de commissies voor taal- en letterkunde, voor schone letteren en voor het jaarboek benoemd; van de eerste is hij behoudens de voorgeschreven rustjaren tot kort vóór zijn dood lid gebleven. In 1957 werd hij voorzitter van de Noordelijke tak, in 1959 als zodanig vertegenvoordiger in het algemeen bestuur. Van 1965 tot 1967 was hij onze voorzitter en als zodanig aangewezen om bij het tweede eeuwfeest in 1966 de feestrede te houden. In 1963 werd hij lid van de afdeling Letterkunde van de Akademie van Wetenschappen, waarvan hij tijdens zijn verblijf in Djakarta al correspondent was geweest. In 1969 werd hij buitenlands erelid van de Kon. Vlaamse Academie. In 1964 werd hij lid van de Rijkscommissie van bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche taal en als gedelegeerd lid tevens voorzitter van de redactie. Toen zijn gezondheid hem een half jaar voor zijn dood dwong voor deze commissie, die inmiddels was opgenomen in de Stichting Instituut voor Nederlandse lexicologie, te bedanken ontving hij als eerste wegens zijn uitnemende verdiensten voor het wnt de Matthias de Vries-penning. Van zijn vele andere lidmaatschappen noem ik alleen nog dat van de Commissie voor de uitvoering van het Duits-Nederlands cultureel verdrag, van de eerbewijzen de toekenning van de Joost-van-den-Vondel-Preis (1969) en van de Ubbo-Emmius-medaille (1972). Bij zijn zestigste verjaardag hebben vrienden, leerlingen en vakgenoten hem een bundel opstellen aangeboden die ze Zijn akker is de taal (1970) noemden. Het woord ter inleiding spreekt van een voorlopige huldiging; wie dacht toen aan de mogelijkheid dat ons voor een definitievere huldiging geen tijd zou worden vergund. Heeroma was een persoonlijkheid. Hij was het niet zozeer door zijn optreden - van nature was hij eigenlijk schuchter - als wel door het gezag van zijn woord. Een aantal van zijn studies zijn magistraal te noemen. Hij heeft mij soms aan Van Ginneken doen denken, met wie hij, hoezeer ze in allerlei opzichten verschilden, les défauts de ses qualités gemeen had. Wie niet wist hoe met hem om te gaan, liep wel eens gevaar ook met hem in een conflict te geraken. Onder zijn vakgenoten nam hij omnium con- | |
[pagina 150]
| |
sensu een zeer vooraanstaande plaats in, die hem al vroeg als professorabel deed gelden. Niettemin zijn hem alleen leerstoelen ten deel gevallen die hem in een isolement plaatsten en weinig gelegenheid lieten zijn gaven als docent ten volle te ontplooien. Hij heeft zich bij ogenblikken wel eens gegriefd gevoeld door de miskenning die hij daarin meende te zien en waarvoor het al eerder genoemde docentschap aan de Haagse School voor taal- en letterkunde en na zijn terugkomst uit Djakarta dat aan de Vrije leergangen te Amsterdam (1955-1964), hoezeer hij ze waardeerde, toch een onvoldoende compensatie waren. Of het alleen miskenning was wat hem de toegang tot andere universiteiten ontzegd heeft is nog de vraag. Zijn leven lang heeft hij ons problemen voorgelegd waarbij het ons dikwijls moeilijk viel zijn zienswijze te delen. Zowel op het terrein der taalkunde als op dat der middelnederlandse literatuur laat hij ons werk na dat nog lang discutabel zal blijven, maar waarvan althans een deel stellig diepe sporen zal nalaten. In Klaas Hanzen Heeroma verliest de Nederlandse filologie der twintigste eeuw een van haar boeiendste representanten.Ga naar voetnoot3
p.j. meertens |