Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Anne Hallema
| |
[pagina 126]
| |
wapenen geroepen en aldus aan zijn werkkring onttrokken. Met dat al is het voor Hallema een zeer belangrijke periode geworden. Op 15 mei 1915 immers trouwt hij te Franekeradeel met Aukje Miedema, geboren te Wonseradeel 17 mei 1892; een gelukkig huwelijk, dat een halve eeuw duren mocht, totdat zijn zozeer betreurde levensgezellin hem op 24 augustus 1965 te Breda ontviel. Zij was hem steeds tot steun geweest, ook door haar belangstelling in zijn werk. Het echtpaar kreeg twee dochters, Sipkje en Aafke, tweelingen, geboren te Franeker 21 februari 1916. Na zijn militaire dienstplicht te hebben vervuld en een nader vakexamen te hebben afgelegd, werd Hallema per 1 november 1920 tijdelijk opvoedend ambtenaar bij het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen te Leeuwarden. Twee jaren later, wederom op 1 november, na nog korte tijd in de Rijksopvoedingsgestichten te Alkmaar en Harderwijk gefungeerd te hebben, aanvaardde hij de betrekking van opvoedend ambtenaar (onderwijzer) aan de Tuchtschool voor jongens, destijds gevestigd te Ginneken en ingevolge de annexatie van 1942 te Breda. De qualificatie onderwijzer is in het begin der jaren vijftig veranderd in groepsleider - de werkkring bleef geheel of nagenoeg dezelfde - en het briefpapier der instelling heeft thans aan het hoofd Rijksinrichting voor Jongens den Hey-acker. Handhaving van tucht is na de tweede wereldoorlog hier te lande hoe langer hoe meer uit de mode geraakt en toen een nieuwe benaming gevonden moest worden is het Hallema geweest, die haar te berde bracht. Ook op de voorgevel van het gebouw staat thans Den Hey-acker te lezen, een naam, ter plaatse al eeuwen geleden bekend. Het was bij de bestudering van oude kaarten betreffende de bossen rond Breda, berustende op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage en het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch, dat Hallema deze benaming ontmoet had, en zij sprak hem ten deze, behalve uit historische overweging, ook in ander opzicht aan: ‘Evenals de wilde heide tot vruchtbaar en productief gebied wordt gemaakt door de aanleg van of ontginning tot een hei-akker’, aldus schreef hij in De Bredasche Courant van 5 juni 1953, ‘zo wordt nu ook al bijna een halve eeuw in de tuchtschool, geestelijk gezien, aan de verbetering der gezindheid van de verpleegden gewerkt. Zij worden er lichamelijk en zedelijk sterker gemaakt om de voor hen vaak moeilijke strijd in het leven met meer succes dan voorheen te voeren, om met goede voornemens en zedelijke veerkracht zich te wapenen tegen verleiding van allerlei aard. Dat is dus de geestelijke en zedelijke ontginningsarbeid in de tuchtschool op de plaats waar reeds in de 17e eeuw ‘den hey-acker’ als nieuw ontgon- | |
[pagina 127]
| |
nen gebied, dicht bij de kromming van de boven-Mark, lag.’ Aan deze instelling is Hallema als groepsleider verbonden gebleven tot zijn pensionering in 1958. Een drietal oud-collegae van hem had de voorkomendheid mij omtrent zijn ambtsbediening uitvoerig in te lichten. Het is wel een zeer goede reputatie, die hij hier heeft nagelaten. Hij had hart voor de jongens. Dit wil echter niet zeggen, dat hij enige zijns inziens onverantwoorde verslapping der bij de instelling behorende discipline ooit zou hebben goedgekeurd. Vertegenwoordiger van de oude stijl, verlangde hij orde en hij bezat van nature de gave om die in de omgang met zijn van huis uit nogal rumoerig volkje ook te handhaven: ‘Hij was een man van weinig woorden; het werd rustig in de klas zodra hij over zijn bril keek. Maar’, zo heette het verder, ‘niemand kwam bij hem iets te kort. Wanneer een jongen te kennen gaf graag iets te willen vragen, werd hij geholpen.’ Menigeen, die op het hellend vlak was geraakt, zal hem later met dankbaarheid hebben herdacht. Belangrijke beslissingen inzake het systeem van het tucht- en opvoedingswezen liepen op de instelling altijd mede over Hallema, en wanneer het naar zijn mening de verkeerde richting dreigde uit te gaan, wist hij met kracht voor zijn zienswijze op te komen. Met kracht, ook met vasthoudendheid. De vraag of dit bevorderlijk was voor een eventuele promotie hield hem bepaald niet bezig. Het was hem genoeg naar zijn beste weten zijn plicht te doen. Karaktervast, gelovig lidmaat der Nederlandse Hervormde Kerk, humaan, hulpvaardig zowel binnen als buiten de instelling waaraan hij verbonden was, werkzaam in de hoogste mate, ging hij door het leven. Op theologisch gebied had hij enkele examens afgelegd, waaraan hij de bevoegdheid ontleende tot het geven van godsdienstonderwijs en ook tot preken; maar dit laatste heeft hij slechts bij uitzondering gedaan, vermoedelijk alleen in de Tuchtschool bij verhindering van de dominee. Een orator was Hallema, in tegenstelling tot zijn vader, beslist niet. Wèl zijn van zijn hand religieuze meditaties verschenen, zowel in de kerkelijke als in de dagbladpers. Een harde werker! Want naast de vervulling van zijn huiselijke en ambtelijke plichten waren daar dan ook nog de geschiedvorsing en zijn permanente drang tot publicatie op dit gebied, zelfs wel tijdens de uren zijner ambtsbediening. Wanneer zijn klas met schriftelijk werk bezig was, wist Hallema deze kans voor zijn wetenschap te benutten. Wanneer hij, zoals regelmatig voor kwam, een avond en nacht in het gebouw der inrichting moest doorbrengen om bereikbaar te zijn voor het geval zich enige on- | |
[pagina 128]
| |
regelmatigheid zou voordoen, kon hij reglementair te half elf uur gaan slapen; maar telkens weer werd vastgesteld dat te twee uur in de nacht het licht op zijn kamer nog steeds brandde... Reeds in zijn jongensjaren geboeid door historisch-romantische lectuur en geschiedkundige merkwaardigheden in zijn omgeving, had Hallema - practisch autodidact - spoedig de weg weten te vinden naar bibliotheken, archieven en natuurlijk ook musea. Zo is het duidelijk, dat hij na zijn benoeming aan de Tuchtschool te Ginneken ook een geregeld bezoeker werd van het gemeente-archief te Breda, waar destijds dr. J.F. Corstens resideerde. In zijn uitvoerige studie Honderd jaar stadsarchief heeft ons medelid, de tegenwoordige gemeente-archivaris dr. F.A. Brekelmans, indertijd vastgelegd dat het eerste bezoek van Hallema werd genoteerd in 1923; eerlang zou hij hier de oudste bezoeker worden. Al spoedig, in de loop van 1925, had hij met een paar anderen gesolliciteerd naar een assistentsplaats op dit archief, echter zonder gunstig resultaat.Ga naar voetnoot1 Het zou voor hem geen beletsel vormen om een enorme activiteit te ontwikkelen op het gebied der historie van stad en baronie. In gemeld jaar 1923 was, daargelaten nog de verspreide artikelen, het eerste boek van Hallema reeds lang verschenen, te weten zijn inmiddels uitverkocht Koart oersjuch fen de Fryske skiednis (1918), dat dus aan zijn stamland gewijd werd. Met de taal, waarin dit overzicht werd geschreven, was hij opperbest vertrouwd; als tweede in de reeks wist hij al op jeugdige leeftijd de Fryske akte te verwerven, uitgereikt door de Underwiiskommisje fan it Selskip for Fryske Tael- en Skriftekennisse. Zijn andere boeken betreffende Friesland zouden echter in het Nederlands verschijnen. Naast zijn heel wat geraadpleegd Franeker door de eeuwen heen noem ik hier alvast De Geschiedenis der Martini of Groote Kerk te Franeker (deel i, tot 1566), dat in 1931 in boekvorm het licht zag als een samenvatting van eerder door hem gepubliceerde artikelen. Deze arbeid bezorgde hem echter in zover een teleurstelling, dat het tweede deel nimmer in druk zou verschijnen; ‘de uitgever zag er,’ zoals de auteur mij eens verklaarde, ‘geen brood in’. Intussen, het eerste deel is ook al vele jaren uitverkocht en Hallema ging natuurlijk onvervaard verder. In Morks-Magazijn van december 1942 heeft H.G. Cannegieter, toen de | |
[pagina 129]
| |
vijftigste verjaardag van onze historicus in zicht kwam, aan de hand van mededelingen van Hallema zelf besproken hoe naast de reeds aangestipte heemkundige gedachte ook de dagelijkse werkzaamheid op de Tuchtschool deze tot heel wat studie heeft geïnspireerd. De gestichtsgeschiedenis in haar diverse facetten heeft hem als sociaal denkend mens steeds weer bezig gehouden. Zo heeft hij baanbrekend werk verricht waar het gold de historie van het gevangeniswezen en hetgeen daaraan annex was. Nadat in 1928 zijn Haarlemsche gevangenissen van de pers gekomen was als een der Werken van de vereniging Haerlem, bundelde hij een achttal jaren later een reeks vroeger van zijn hand verschenen populaire schetsen onder de titel In en om de gevangenis. Van vroeger dagen in Nederland en Nederlandsch-Indië. De Amsterdamse hoogleraar prof. dr. H. Brugmans, die het belang van deze vooral op archivalisch onderzoek berustende artikelen terdege inzag en Hallema's belangstelling krachtig heeft aangewakkerd, schreef in oktober 1936 in zijn waarderend Voorwoord: ‘Terwijl de heer Hallema zich van den aanvang af heeft gezet aan de studie van ons gevangeniswezen in ruimen omvang, heeft hij zich later ook gewijd aan het onderzoek van de daarmede min of meer verwante philanthropische instellingen van allerlei aard, gods- en gasthuizen, wees-, tucht- en spinhuizen.’ De kroon op zijn onderzoekingen naar onze voormalige gevangenissen zette Hallema in 1958 bij de verschijning van zijn samenvattend standaardwerk Geschiedenis van het gevangeniswezen, hoofdzakelijk in Nederland. De figuren, die de door prof. Brugmans vermelde inrichtingen bevolkten, zijn door Hallema behandeld in zijn uitvoerige studie Gestichtstypen uit den ouden tijd, oorspronkelijk verschenen als artikelenreeks in het periodiek Het Ziekenhuiswezen. Wanneer men in de ondertitel onder andere leest: ‘Maatschappelijk hulpbetoon en krankzinnigenverpleging vastgekoppeld aan het gevangeniswezen in de 17e en 18e eeuw’, dan bereidt ons dit al dadelijk op ernstige misstanden voor. En voor wat speciaal betreft de historie der weeshuizen heeft hij de vruchten van zijn studie ook neergelegd in diverse boeken. Na zijn Geschiedenis van het Klaarkampster Weeshuis te Franeker, 1597-1897 volgde op dit gebied zijn Vier eeuwen weeshuisgeschiedenis te Bolsward 1553-25 November-1953, en verder is daar dan vooral zijn Geschiedenis van het Weeshuis der Gereformeerden binnen Delft, een lijvig werk van rond 550 bladzijden (kleine druk), waarin ook gegevens over dergelijke instellingen in heel ons land. Van zijn belangstelling voor de jeugd - hij schreef o.m. ook in het tijdschrift Het Kind - getuigt voorts het werkje Kinderspelen voorheen en thans, door A. Hallema en J.D. van der | |
[pagina 130]
| |
Weide. In zijn Woord vooraf, van februari 1943, repte de oud-hoogleraar prof. dr. J.H. Gunning Wzn. van de ‘fenomenale belezenheid’ van eerstgenoemde, en verder heet het hier: ‘Waar hij (Hallema) den tijd vandaan haalt voor zijn uitgebreide studiën en zijn wonderbaarlijke productiviteit - wonderbaarlijk, want hij kan daaraan slechts zijn snipperuren wijden; overdag is hij werkzaam als opvoedend ambtenaar en onderwijzer aan de Tuchtschool te Breda - is een raadsel.’ Wij zijn thans bij machte om dit raadsel op te lossen. De nacht was zo vriendelijk een extra-dosis snipperuren te fourneren. Van de andere terreinen, waarop onze historicus zich bewoog, dient hier nog de kerkgeschiedenis naar voren te worden gebracht. Ten deze schreef hij, behalve veel verspreide studiën, boeken betreffende de Hervormde Gemeente te Fijnaart-Heiningen en die te Ginneken.Ga naar voetnoot2 Hij stelde speciaal levendig belang in de historie van het Protestantisme bezuiden de rivieren en heeft onze kennis hiervan aanmerkelijk uitgebreid, maar publiceerde tevens een apart verschenen studie over de Utrechtse kapittels. Voorts valt te wijzen op enkele afzonderlijke uitgaven over naamkunde (onder andere Franeker bijnamen) en ook over de geschiedenis van het bedrijfsleven, zoals de beetwortelsuiker-industrie en het bierbrouwen. Deze laatste, Het bier en zijn brouwers. De geschiedenis van onze oudste volksdrank (1968), in samenwerking met ir. J.A. Emmens l.i. tot stand gekomen ingevolge opdracht van het Centraal Brouwerij-Kantoor, werd - naar Hallema mij verklaarde - ten slotte tegen zijn zin besnoeid. En dan zijn er zijn populaire biografische werken over Amalia van Solms, Cornelis Maartenszoon Tromp, Hugo de Groot (herdrukt 1946), Prins Maurits en Koning Willem ii. Ook worde hier vermeld zijn Oranjevorsten in ballingschap. Van Dillenburg en Londen uit voor vrijheid en recht (Oranje-ballingen 1567-1945), vrijwel geheel geschreven en ook reeds door de nv Leiter-Nypels te Maastricht gezet tijdens de bezettingsjaren. ‘Een waagstuk’ noemde Hallema dit kort na de bevrijding in zijn voorwoord; ‘de vijand lag nog op de loer’. Inderdaad, de bruisende liefde voor ons Vorstenhuis komt in dit werk wel zeer duidelijk naar voren! Begin 1943, aldus F.A. Brunklaus in zijn Ten geleide, ‘bracht de heer Hallema het actueele, dezen tijd beschrijvende part van zijn boek persoonlijk naar Maastricht.’ In dit verband zij tevens aangestipt dat onze Oranjeklant, die toetreding tot de Kultuurkamer met beslistheid afwees, als gevolg zijner relaties met de verzetsbeweging in | |
[pagina 131]
| |
1945-1946 zitting heeft gehad in de tijdelijke raad der gemeente Breda;Ga naar voetnoot3 maar toen deze in de zomer van laatstgemeld jaar door een definitieve werd vervangen, trok hij zich terug uit de politiek, gelijk hij ook het verenigingsleven met zijn vele vergaderingen zo veel mogelijk uit de weg ging. De wetenschap riep, telkens en telkens weer! Ziet hier een en ander over zijn in boekvorm verschenen studiën, nu eens voorzien van specifieke annotaties uit de gedrukte en ongedrukte bronnen, dan weer in het algemeen gedocumenteerd door uitgebreide lijsten der geraadpleegde literatuur (en archivalia). Ik ben er zeker van, dat Hallema zelf niets liever had gedaan dan zich ook in laatstbedoelde gevallen in finesses te begeven. Hier heeft echter, zoals bij herhaling met zovele woorden tot uiting kwam, een remmende factor een rol gespeeld, te weten de financiële opzet der uitgave, waarmede de auteur veelal reeds bij voorbaat rekening had te houden. In zijn geciteerd artikel gaf H.G. Cannegieter drie decennia geleden deze uitlating van Hallema zelf weer: ‘de beperktheid van ons taalgebruik maakte het soms moeilijk volledige publicaties van bepaalde en zeer gespecialiseerde onderwerpen te kunnen laten afdrukken. Dit heeft mij wel eens genoopt dergelijke onderwerpen te populariseren en te bewerken in den vorm van voor het groote publiek leesen genietbare tijdschrift- of courantenartikelen.’ En zo is er, als concessie aan de belangen der uitgevers, allengs ook een reeks boeken van zijn hand verschenen, zich in de eerste plaats richtende tot ‘het niet rechtstreeks vakkundig-historische, dus tot het groote Nederlandsche publiek’ (voorbericht van zijn Cornelis Maartenszoon Tromp). Een uitgebreide schare historievrienden heeft er, stellig ook tot Hallema's genoegen, van genoten. Maar dat onze auteur, zo de kaarten daarvoor gunstig lagen, met graagte de gelegenheid tot uitvoerige documentatie aangreep, blijkt bijvoorbeeld wel uit zijn Geschiedenis van het gevangeniswezen, waarvoor de Minister van Justitie een subsidie toestond, en uit zijn tevens reeds vermelde werk over het Delftse weeshuis, geschreven in opdracht van het Regentschap, dat de voor de uitgave benodigde middelen in ruime mate beschikbaar stelde. Men vindt hier talloze nauwgezette verwijzingen naar gedrukte en archivalische kenbronnen. Een enkel woord nog over zijn boeken in manuscript. Hallema's hierboven gesignaleerde vrees, dat hij zijn werk over de galeistraf niet meer | |
[pagina 132]
| |
klaar zou krijgen, werd helaas bewaarheid. In oktober 1971 zond hij mij uit het Diaconessenhuis een uitvoerig schema over de toepassing van deze straf sinds de grijze oudheid onder andere in de landen van het Middellandse Zee-bekken, maar later ook wel in de Nederlanden. Tot een vergevorderde uitwerking van deze opzet is het niet gekomen, maar wij beschikken gelukkig over enkele voorbereidende artikelen van zijn hand.Ga naar voetnoot4 Verder is er een boek over de geschiedenis van de Politie, door hem geschreven in samenwerking met mr. N. Groeneweg; naar ik bij het afsluiten van dit levensbericht verneem is de kans zeer groot, dat dit nog in 1973 ter perse gaat. Ten slotte zij vermeld uit Hallema's laatste jaren zijn Geschiedenis van de Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude te Delft, aansluitend bij zijn werk over het weeshuis aldaar. Deze vermogende dame, Maria Duyst van Voorhout, dochter van een Delftse burgemeester en als weduwe hertrouwd met Frederik Adriaan baron van Reede, vrijheer van Renswoude en Emmickhuysen, had bij haar testament van 1749 - kort gezegd - aanmerkelijke fondsen voor studie en vakopleiding in het leven geroepen ten behoeve van de snuggerste weesjongens van minstens vijftienjarige leeftijd uit ‘het Stads-Kinderhuis der stad Utrecht, item het Weeshuis der stad Delft ende het Weeshuis van 's-Gravenhage.’ De verschijning van dit boek kon mij vooralsnog niet worden gegarandeerd. Intussen, naast het aanmerkelijk oeuvre dat Hallema in zijn boeken heeft neergelegd is hier nog het volgende te vermelden. Hij zelf, die het beter dan ieder ander beoordelen kon, heeft mij eens tussen twee trekken aan zijn sigaar verzekerd, dat aan zijn elders opgenomen publicaties bepaald meer arbeid ten grondslag heeft gelegen. Bij de redacties der belangrijkste tijdschriften op allerlei gebied waren zijn historische artikelen hartelijk welkom, en dan is er nog zoveel meer. Mejuffrouw H.E. Verwoerd, bibliotheek-assistente van het gemeente-archief te Breda, toonde mij onder andere een door haar opgestelde - nog slechts voorlopige - lijst, houdende circa honderd namen van periodieken waarin werk, en dikwijls héél wat werk, van Hallema te vinden is. Er kan geen sprake van zijn om ten deze uitgebreid in bijzonderheden te treden. Om een indruk te geven moge hier, na het terloops reeds vermelde, tenminste nog een aantal dier namen worden opgesomd: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch | |
[pagina 133]
| |
Genootschap te Utrecht (tot lid waarvan hij reeds op vrij jeugdige leeftijd werd benoemd); Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde; Tijdschrift voor Geschiedenis; Economisch-Historisch Jaarboek; Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis; Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht; Nederlandsch Archievenblad; Antwerpsch Archievenblad; Jaarboek voor Munt- en Penningkunde; Oud-Holland; De Nieuwe Gids; Spiegel Historiael; Historia; Historie in Woord en Beeld; Stemmen des Tijds; Het Boek; Kamper Almanak; Nieuwe Drentse Volksalmanak; Brabantia; Jaarboek van de Geschieden Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda ‘De Oranjeboom’, tot de oprichters waarvan Hallema in 1948 behoorde (tevens het eerste jaar bestuurslid en vele jaren lid der redactie van dat Jaarboek). Dat de onvermoeibare schrijver in deze rubriek van meer fragmentarische pennevruchten zijn stamland niet vergat, blijkt al dadelijk uit J.J. Kalma's Repertorium Frieslands Verleden. Overzicht van Tijdschriftartikelen de Friese Geschiedenis betreffende (1955), samengesteld in opdracht van het bestuur van het Fries Genootschap van Geschied-Oudheid- en Taalkunde. Hierin worden ongeveer negentig publicaties van Hallema vermeld, sinds zijn jonge jaren opgenomen in Frisia; It Heitelân; Yn ús eigen Tael; It Beaken; De Vrije Fries; Fryslân; Slocht en Rjocht; Het Fries Landbouwblad, etc; circa veertig hiervan werden in het Fries geschreven. Behalve lid onzer Maatschappij en ridder in de Orde van Oranje-Nassau werd hij dan ook onder meer erelid van dat Fries Genootschap en tevens benoemd tot lid van de Fryske Akademy te Leeuwarden. Zijn brede belangstelling blijkt verder b.v. nog uit zijn artikelen in: Nederlands Theologisch Tijdschrift; Nieuw Theologisch Tijdschrift; Tropisch Nederland; De Indische Gids; De West-Indische Gids; Koloniaal Weekblad; Militair-rechtelijk Tijdschrift; De Militaire Spectator; Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (het Genootschap voor Geschiedenis der Genees-Natuur- en Wiskunde te Leiden vereerde hem het lidmaatschap); Tijdschrift voor Tandheelkunde; Nederlandsch Juristenblad; Rechtsgeleerd Magazijn; Hartmans Tijdschrift ter beoefening van het administratief recht, en andere jurische periodieken; Onze Kunst; Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis; Tijdschrift voor de Politie; De Politiegids; Algemeen Nederlandsch Politie-Weekblad. Houtvesters vonden historische tractaties geserveerd in het Nederlandsch Boschbouwtijdschrift, schoenfabrikanten in Ons Bondsorgaan De Schoen. | |
[pagina 134]
| |
Dit is, gelijk zojuist bleek, nog bij lange na niet alles. In zijn voorlaatste levensjaar zond Hallema aan enkele relaties onder meer een Lijst van enige uitvoerige artikelen en bijdragen in periodieken en jaarboeken op historisch-criminologisch gebied, alles eveneens van zijn hand; zulks - naar hij aan onze toenmalige secretaris De Jong schreef - ‘niet om te etaleren, doch ze kunnen eens te pas komen.’ Een treffend staaltje van zijn eerder vermelde hulpvaardigheid, waarvan zo velen hebben geprofiteerd. Op deze lijst een twintigtal studiën, behalve in enkele reeds genoemde periodieken gepubliceerd in: Jaarboek Amstelodamum; Amsterdamsch Jaarboek; Leidsch Jaarboekje; Tijdschrift voor Strafrecht; Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht (die Hallema in het begin der jaren vijftig het lidmaatschap waardig keurde; in de delen x en xii uitvoerige beschouwingen van zijn hand, vooral naar aanleiding van rechtspraak der Amsterdamse Schepenbank); verder in Themis; Vragen van den Dag; Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde; en Groot Nederland. In de beide laatste, respectievelijk jaargang 1926 en 1928, publicatie van en verdere bijzonderheden in verband met Hallema's spectaculaire vondst op het Leidse gemeente-archief, te weten die van het oudste ontwerp van Boeventucht, geschreven door de even veelzijdige als bekende Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590), onder andere secretaris van Haarlem en agent van de Prins van Oranje. Dit handschrift, handelend over verbetering van het gevangeniswezen, werd door Coornhert als gedetineerde onder verdenking van ketterij en rebellie tegen Philips ii ‘begonnen ende voleynt inden Haege opten Voorpoorte opten xxiv en Octobris lxvii.’ Het ontdekken van dit manuscript moet voor de destijds nog vrij jeugdige Hallema een hoogtepunt zijn geweest. Ten slotte dan Hallema's activiteit voor de krant, begonnen in of omstreeks 1916. Op 17 augustus 1963, toen hij de zeven kruisjes genaderd was, verscheen in De Bredasche Courant, waarvoor hij toen reeds een kwarteeuw schreef, een redactioneel artikel onder het opschrift: A. Hallema: Een Vrije Fries. Uit het zeventigjarige leven van de man, die met H. signeert. Historische artikelen bij duizenden. Wijzende op zijn veelal gevolgde neiging ‘om uit te gaan van het lokale en de lijnen aan te geven, die het plaatselijke met het grote geheel van ons volksleven in heden en verleden verbinden’ merkt de redactie hier op: ‘Dit is steeds een kenmerk van zijn arbeid gebleven, een kenmerk, dat ook zonder veel moeite is terug te vinden in de bijna elfhonderd bijdragen, die hij in de rubriek Uit de historie voor De | |
[pagina 135]
| |
Bredasche Courant heeft geschreven.’Ga naar voetnoot5 Verder heet het hier: ‘In de vrije tijd, die hem als ambtenaar was toegemeten, trok hij er op uit. Geen reizen waren te ver of te veel voor hem om in rijks- en gemeente-archieven, in kloosterbibliotheken en musea de gegevens op te sporen, die hij nodig had voor zijn studie. En niet zelden is het gebeurd dat de heer Hallema daarbij bijzonderheden ontdekte, die zelfs voor ingewijden nog onbekend waren.’ Maar ook tal van andere bladen, grotere en kleinere - natuurlijk ook Friese! - hebben in de loop der jaren zijn historische schetsen graag opgenomen. Het heeft er niet weinig toe bijgedragen, dat onze naarstige auteur permanent gewikkeld is geweest is een stroom van correspondentie. Hij was met zijn uitgebreide kennis, steunend op een - van zijn vader geërfd - stalen geheugen, een vraagbaak voor velen. Een zijner vorenbedoelde oud-collegae van Den Hey-acker, die bij hem in de buurt woonde, verklaarde mij hoe Hallema bijna iedere avond op hetzelfde uur langs kwam lopen, met rustige gang zijn schreden richtend naar de brievenbus: ‘Men kon er de klok op gelijk zetten.’ In het boven aangehaalde artikel van H.G. Cannegieter, verschenen twee decennia vóór het zojuist geciteerde uit De Bredasche Courant, heette het reeds dat van de hand van Hallema meer dan drieëntwintighonderd historische bijdragen in bladen en periodieken het licht zagen. Het lag in de bedoeling om hem ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag te verrassen door aanbieding van een bibliografie, met de samenstelling waarvan de Gemeentelijke Archiefdienst te Breda zich heeft belast. Deze hulde is hem helaas niet bewezen kunnen worden, maar het inmiddels angstig aanzwellende karwei wordt voortgezet. Een nog slechts voorlopige raming van de bibliotheek-assistente wijst ten dage dat ik dit schrijf, naast de serie boeken, reeds op circa achthonderd artikelen in periodieken, circa elfhonderd in De Bredasche Courant en circa dertienhonderdzeventig in andere bladen; waarmede de zaak dus stellig nog niet bekeken is. In het vooruitzicht op deze bibliografie, waarvan men, zo onverhoopt publicatie van het geheel onmogelijk mocht blijken, dan toch het voornaamste in het licht beoogt te geven, volsta ik thans met het hier gebodene. | |
[pagina 136]
| |
En dit alles feilloos werk van onze auteur? Geen sterveling, die het gelooft. De mens is nog steeds geen machine; trouwens, ook een machine hapert wel eens. Van Hallema's tekortkomingen was niemand stelliger overtuigd dan hij zelf. In 1954 schreef hij bijvoorbeeld in Folium: ‘Bij een voortgezet archivalisch onderzoek betrapt men zich er zelf altijd weer op, dat, ondanks vroeger aangewende pogingen om zoveel mogelijk volledig te zijn, er steeds stof voor ‘nalezingen’ overblijft en dat zelfs de meest minutieus opgezette historische bijdrage immer opnieuw onvolledig blijkt.’Ga naar voetnoot6 En ja, natuurlijk is ook de gestaag voortglijdende pen van onze nijvere autodidact wel eens uitgegleden. Het doet niet af aan onze bewondering voor zijn zó omvangrijk oeuvre, soms baanbrekend en telkens weer over de meest uiteenlopende onderwerpen nieuws brengend, dat met graagte vernomen werd. ‘Ons vak’, aldus getuigde nog niet lang geleden ons Groninger medelid, de historicus dr. H.P.H. Jansen, ‘heeft veel te danken aan onderzoekers, die daarin niet van jongsaf zijn opgeleid.’Ga naar voetnoot7 Door figuren als Hallema wordt het ruimschoots bewaarheid.
Bij alle bindingen van wederzijdse sympathie, die hij met talrijke Brabanders van elke geestelijke instelling onderhield, is Hallema duidelijk de man van het Noorden gebleven. Zijn herkomst verloochende zich, ook na een halve eeuw domicilie in het Zuiden, geen ogenblik. Het contact met Friezen en het stamland was en bleef levendig. In zijn gezin, midden in de Baronie van Breda, sprak men Fries. Van het Fries gezelschap, dat een tiental jaren te Breda bestaan heeft, en waar uiteraard niet anders gesproken werd, was Hallema korte tijd de ‘skrieuwer’ of secretaris. Zo bleek ook de door zijn relaties ontvangen kennisgeving van zijn overlijden allereerst in het Fries gesteld te zijn; waarnaast de Nederlandse versie. De advertentie in de Leeuwarder Courant bezigde slechts de streektaal. In zijn wezen dus vóór alles een Fries. Maar dan toch een Fries, die het in het Brabantse land wel bijzonder goed gedaan heeft.
f.a. holleman |
|