Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1972
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Jan Cornelis Hendrik de Pater
| |
[pagina 247]
| |
ber 1913 tot 31 mei 1914); daarna in Den Haag (1 september 1914-31 augustus 1917). Een en ander dwong hem het voor zijn promotie noodzakelijke werk in het Rijksarchief te Brussel in het jaar 1916 in de zomervakantie te verrichten. Nadat hij eerst nog per 1 september 1917 zich opnieuw verbonden had aan de Rotterdamse hbs werd dr. De Pater met ingang van 1 maart 1919 benoemd tot leraar in nederlands en geschiedenis aan het 's Gravenhaagse christelijke gymnasium. Deze betrekking heeft hij zonder onderbreking bekleed tot zijn vijfenzestigste jaar (1953). Een paar maanden na deze laatste, definitieve, benoeming trouwde hij met mejuffrouw C.H. Höweler, uit welk huwelijk een zoon en twee dochters geboren werden. Tijdens zijn leraarschap was dr. De Pater als medewerker verbonden aan diverse weekbladen, maandschriften en wetenschappelijke periodieken. Menig literair werk, verscheidene historische romans en een groot aantal historische publicaties bracht hij op deze manier onder de aandacht van het lezend publiek en van vakgenoten. Zijn recensies golden als ter zake kundig en ten volle verantwoord. Op het eind van de jaren twintig kwam van de pers het eerste van de twee kloeke delen van de bronnenpublicatie Weensche Gezantschapsberichten, die hij te zamen met de Hongaarse hoogleraar G. von Antal in de grote rgp-serie verzorgde. In 1931 verscheen van zijn hand het zesde deel van het Handboek der Algemene Geschiedenis van Van Gelder-Japikse. Daarin behandelde hij de periode van de Reformatie en de godsdienstoorlogen tussen de jaren 1517 en 1660. De politieke en kerkelijke geschiedenis staan in dit deel centraal, zo veel mogelijk in een synchronistisch kader gerangschikt. De economische factoren blijven op de achtergrond omdat ze, volgens de schrijver, in die tijd nog een ondergeschikte rol speelden. Kunst en wetenschap worden niet verwaarloosd maar krijgen wel een aparte plaats, omdat de auteur hun verband met het staatkundig leven moeilijk definieerbaar acht. Dr. De Pater hechtte niet aan een strikte onderscheiding tussen politieke, economische en culturele geschiedenis. Hij ging uit van een ruime opvatting betreffende het begrip ‘cultuur’ en definieerde deze als ‘een ingrijpen in de natuur’. Alles wat tot de samenleving in betrekking staat, vormt, naar De Pater's mening, de cultuur van een volk. Vandaar dat hij staat en maatschappij evenzeer bepalend achtte voor de cultuur van een volk als kunst en wetenschap, welke gewoonlijk tot de cultuur in engere zin worden gerekend. In hetzelfde jaar, waarin het laatst genoemde werk verscheen, werd dr. De Pater benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letter- | |
[pagina 248]
| |
kunde. Uit dien hoofde schreef hij in 1946 een levensbericht over zijn vriend en collega dr. N. van der Laan. Zijn reputatie als bekwaam historicus was voor goed gevestigd. Dat bleek bijvoorbeeld ook toen een jaar of wat later zijn medewerking werd gevraagd voor het achtdelige verzamelwerk Geschiedenis van Nederland, onder redactie van prof. H. Brugmans. Daarvan nam hij de geschiedenis van de Tachtigjarige oorlog (delen drie en vier) voor zijn rekening. Deze stof lag hem bijzonder. Altijd is zijn belangstelling bij voorkeur uitgegaan naar de geschiedenis van de tweede helft der zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw. Hij trof het dan ook, dat met name in de vooroorlogse jaren telkens aandacht kon en moest worden gevraagd voor memorabele feiten en leidende figuren uit onze vrijheidsstrijd en de daarmee parallel lopende Dertigjarige oorlog. Aan deze omstandigheid danken we zijn speciale studies over de door hem diep vereerde Prins Willem van Oranje, over Marnix van St. Aldegonde, Philips ii, de Unie van Utrecht, Jan Pieterszoon Coen, Gustaaf Adolf enz. Zo nam hij gedurende een aantal jaren met ere een plaats in naast christen-historici als Goslinga, Van Schelven, Smit en Sneller. In, maar ook buiten deze kring had zijn woord gezag. Een sterke gezondheid en een stalen geheugen stonden hem ten dienste bij de studie waarmee hij zich in spaarzaam gewonnen vrije uren bezighield. In zijn geschiedbeschouwing trachtte dr. De Pater te redeneren vanuit de door hem beschreven tijd. Hij beschouwde het als onjuist het verleden critisch te benaderen vanuit de tijd waarin men zelf leeft, gedachtig aan de door hem onderschreven uitspraak: ‘Die Geschichte ist nie Richterin, sondern allzeit Rechtfertigerin.’ Het ging er volgens hem vooral om, tot een goede vraagstelling te komen omdat alleen langs die weg het juiste antwoord kon worden verkregen. Aldus wilde hij komen tot een eerlijke, onpartijdige geschiedschrijving. In dit verband is het begrijpelijk, dat hij niets wilde weten van de ‘vie romancée’ volgens het procédé van Emil Ludwig. Graag onderschreef hij op dit punt Huizinga's uitspraak, dat geen litterair effect ter wereld in staat was de zuivere sobere smaak der historie te vergoeden. Wel kon hij een historische roman waarderen. Hij beschouwde dit genre als de vrucht van enerzijds verstand en studie, anderzijds gevoel en verbeelding. Maar in deze tweezijdigheid zag hij ook gevaren: òf een wetenschappelijk verantwoorde, maar te verstandelijke conceptie òf een te kort aan historische waarheid. Objectieve geschiedschrijving oordeelde hij slechts dan mogelijk, wanneer de historicus bereid was zich te plaatsen op de bodem van de te beschrijven tijd zelf. In dit | |
[pagina 249]
| |
opzicht stond hij diametraal tegenover prof. Romein, die in de algemene historische problematiek de vraagstukken van de eigen tijd centraal wilde stellen. Afgezien dan nog van zijn geschiedbeschouwing, die zich op grond ener orthodox-protestantse levensovertuiging moeilijk rijmen liet met Romeins historisch-materialistische aanpak. Over het algemeen ging dr. De Pater in allerlei kwesties de kritiek op, en het dispuut met vakgenoten niet uit de weg. Wanneer de aangevallene hem van repliek had gediend, kon deze er zeker van zijn dat op zijn verweer een dupliek van de ander zou volgen. Daarentegen was hij, als hij eigen ongelijk inzag, graag bereid dit volmondig en publiekelijk te erkennen. Het duidelijkst heeft prof. Geyl, wiens groot-Nederlandse geschiedbeschouwing bij dr. De Pater geen instemming vond, een en ander ervaren. Hij was namelijk van oordeel dat prof. Geyl onvoldoende recht deed aan de geestelijke factoren in onze geschiedenis, omdat hij stamverwantschap en taalgemeenschap als basis gebruikte in zijn historiografisch oeuvre. Dat de controverse niet slechts een academische kwestie betrof, trachtte dr. De Pater duidelijk te maken in een geschrift dat hij wijdde aan de verhouding Nederland-Vlaanderen en dat is verschenen in 1941. Het ging bij deze kwestie, aldus zijn redenering, vooral om religieuze factoren. Dit impliceerde, dat bij de zogenaamde groot-Nederlandse oplossing de Reformatie zelf in het geding kwam. En daarmee zou zelfs, naar hij vreesde, de bestaansgrond van het Protestantisme in ons vaderland worden bedreigd. Na afloop van de Tweede wereldoorlog liet ook dr. De Pater zijn stem horen om tot bezinning te manen. Hij richtte in 1945 tot het Nederlandse volk de oproep om weer aan te knopen bij het verleden. Daarbij wilde hij vooral stipuleren, dat de kern van onze nationale gedachte moest worden gezocht in de onderlinge verdraagzaamheid en de vrijheidsliefde van ons volk. En met name de Protestantse kerken wees hij op hun dure roeping het Nederlandse volk de weg terug naar godsdienst en moraal te doen inslaan. Aan het begin van die weg zag hij de figuur van Willem van Oranje, voor wie het tolerantiebeginsel een levensprincipe was geweest. ‘Hij heeft daarmee,’ verklaarde hij, ‘zijn stempel gedrukt op de Nederlandse natie en wie dit beginsel schendt randt de Nederlandse natie aan.’ In hetzelfde jaar 1945 werd hij benoemd tot docent in de geschiedenis aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde. Zo kreeg hij de mogelijkheid studerenden voor de middelbare acte geschiedenis te doen profiteren van zijn uitgebreide historische kennis. En tegelijkertijd heeft dit | |
[pagina 250]
| |
‘negotium’ de overgang naar het volstrekte ‘otium’ voor hem gemakkelijker gemaakt. Want na zijn pensionering als gymnasiumleraar heeft hij nog vijf jaren deze functie, waarin hij veel voldoening vond, vervuld. Zo scheen de eindstreep, die bij zijn ‘aftree-ouderdom’ slechts voorlopig werd getrokken, in 1958 bij zijn aftreden als docent definitief te zullen zijn... Maar het liep anders! Toen de eenenzeventigjarige eindelijk in ambtelijke zin ‘een vrij man’ geworden was, kwam hij voor de vraag te staan of hij nog een nieuwe taak op de schouders zou nemen. Deze taak hield in, het schrijven van een werk over de verzetshouding der scholen tegenover de bezetter in de Tweede wereldoorlog. Als adviseur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie was hij op de hoogte van het moeizame voorbereidende werk dat betreffende dit onderwerp reeds had plaats gehad maar nog niet tot het gewenste resultaat had geleid. Toen de zaak op een gegeven moment zelfs helemaal dreigde te mislukken, verklaarde hij zich bereid het onderzoek voort te zetten. Hij meende namelijk dat dit van groot belang kon zijn voor onze kennis omtrent de bezettingsjaren. Bovendien beschouwde hij het schoolverzet in de oorlogsjaren als een voortzetting van de negentiende-eeuwse schoolstrijd; hij meende zelfs in ideologisch opzicht een duidelijk verband te zien met onze opstand tegen Spanje in de zestiende eeuw. Toen hij met deze reuzentaak begon moet het hem min of meer te moede zijn geweest als Hooft bij de opzet van zijn Historiën: ik ga een werk aan, dat opgeleid is van lotwissel en menigerlei geval. Achteraf kan worden gezegd dat het uitvoerige werk, op vele bladzijden gewagend van conflictsituaties en strijd, getuigt van een bezonken oordeel en gekenmerkt wordt door een evenwichtige compositie. Het heeft hem ongeveer acht pensioenjaren gekost, die vol waren van een voortdurend reizen en trekken, van het leggen van contacten en het voeren van besprekingen, van het opsporen van archiefstukken en het speuren naar gegevens. Daartussendoor werd zijn tijd in beslag genomen door gestadige lectuur en het vastleggen van notanda als materiaal voor het te bouwen werk. En tenslotte wachtte nog het optrekken van het bouwwerk zelf. De krachtcentrale voor deze activiteit bevond zich in een flatkamer van de Aelbrecht van Beijerenstichting aan de Theo Mann-Bouwmeesterlaan te 's Gravenhage, waar hij in 1966 met zijn vrouw intrek genomen had. In de meimaand van 1969 heeft de toen 81-jarige schrijver tot zijn vreugde de verschijning van het werk mogen beleven. Het was zijn laatste publicatie. Maar ook in de daarop volgende jaren bleef hij | |
[pagina 251]
| |
nog bezig voor het instituut voor oorlogsdocumentatie, hetgeen onder meer inhield een vrijwel wekelijks reizen naar Amsterdam en het critisch begeleiden van werkprojecten. Of hij niet te veel gevergd heeft van zijn krachten en energie? Wie zal het zeggen? Maar aan de andere kant kon aldus zijn bedrijvige geest bezig blijven en werd hij bewaard voor een steriele lediggang. Het ziekteproces waarvan geen herstel meer mogelijk bleek, begon met klachten over zware vermoeidheid, die tenslotte opneming in een ziekenhuis noodzakelijk maakten. Na een wekenlange behandeling wegens een gebleken te lage bloeddruk keerde hij naar zijn bejaardenflat terug. Maar een en ander had hem, vooral ook psychisch, sterk aangegrepen. Zienderogen ging hij achteruit, zodat hij opnieuw naar het ziekenhuis moest. Na zeven weken van lichamelijke en geestelijke aftakeling kwam op 6 augustus 1971 het einde van zijn werkzaam leven. Van hem kon worden gezegd: bene meritus de patria.Ga naar voetnoot1
l.c. suttorp |
|