Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1972
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Antoinette Hendrika Nijhoff-Wind
| |
[pagina 234]
| |
dat de ondergrond van haar natuur en werk is gebleven. Het was ook de inspiratie van haar intense vriendschappen met andere meisjes, maar niet alleen van haar ‘pluralité sexuelle’: het modelleerde haar onafhankelijkheidszin en vrijheidsverlangen. Toen Nettie zeventien was en nog op het gymnasium, voltrok zich de eerste ingrijpende gebeurtenis in haar volwassen bestaan; zij leerde de dichter Martinus (Pom) Nijhoff kennen. Het werd allengs een liefdesgeschiedenis in grote stijl, waaraan de inmiddels uitgebroken eerste wereldoorlog en de mobilisatie in Nederland dramatische accenten verleenden. Pom moest in dienst, eerst in de Haagse Oranjekazerne, later als reserve-luitenant in Chaam. De ontmoetingen van de beide jonge gelieven (Nijhoff was drie jaar ouder dan Nettie) namen een onvermijdelijk verloop: in het voorjaar van 1916 trouwden zij; nog in hetzelfde jaar werd hun zoon Wouter Stephan (Faan) geboren, en wel te Breda, want de jonge echtgenote was haar man naar Brabant gevolgd. Na de demobilisatie van 1919 woonde het jeugdige paar eerst een tijdlang in Laren, maar vertrok mettertijd weer naar Den Haag: Nijhoff wilde zijn rechtenstudie in Leiden voltooien. In deze tijd brak het eerste conflict uit, dat kenmerkend is voor Nettie's gepassioneerde onafhankelijkheids- en rechtvaardigheidszin; een van Poms vrienden, een begaafd en zeer individualistisch dichter, beging een daad aan een jonge vrouw die Nettie voor onvergeeflijk hield. Pom koos de zijde van zijn vriend, Nettie verliet de echtelijke woning en ging naar Parijs. Sindsdien kan men bij haar spreken van een ambulant en ook ambivalent huwelijk; het contact tussen Pom en Nettie werd niet verbroken, integendeel, zij waren vaak samen, maar die kant van haar leven werd voor Nettie Nijhoff-Wind toch maar één element in haar bestaan, een in toenemende mate intellectuele, artistieke voedingsbron: zij konden in onbezweken wederzijdse sympatie lange gesprekken voeren over elkaars werk. Nettie's emotionele leven lag elders. Vanuit Frankrijk was zij in Italië terechtgekomen, dat haar fascineerde. Zij bleef er zeven jaar wonen, en dreef te Settignano bij Florence een pension, in compagnonschap met een jonge Italiaanse, Maria Tesi, die ‘eruitzag als een mooie jongen’: een echt volkskind dat de trait-d'union werd tussen Nettie Nijhoff en de Italiaanse gewone mensen. In De Vier Doden heeft A.H. Nijhoff onder meer haar herinneringen aan de na een fatale auto-rallye door de Sahara omgekomen Maria Tesi op ontroerende wijze vastgelegd. Pom Nijhoff bleef haar inmiddels in brief en gesprek aldoor aanmoe- | |
[pagina 235]
| |
digen om weer te gaan schrijven, en Nettie heeft dat mettertijd ook gedaan; maar het had veel voeten in de aarde, en zou dat blijven houden. Nettie schreef het toe aan het feit, dat zij onder het sterrebeeld van de Tweelingen geboren was en altijd leefde naar ettelijke tegengestelde, zo niet vijandelijke levensstemmingen; de drang tot schrijven bezweek keer op keer voor de drang tot praten, filosoferen, peripatetisch in gezelschap van wie haar lief waren of bij wie zij begrip vond, en zij voelde daarna vaak weinig behoefte meer om haar stemmingen of denkbeelden op papier te brengen. Maar méér nog dan die ‘tweelinggedaante’ in haar innerlijk moet naar mijn mening als oorzaak voor haar beperkt oeuvre haar onstuimige drang tot leven en beleven worden aangemerkt; bij haar ging de existentie ver voor de kunst uit. Sinds 1923 had Nettie Nijhoff haar zoon moeten missen; hij was op wens van de patriarchale grootvader, de befaamde uitgever Wouter Nijhoff, naar Nederland gestuurd om daar ter school te gaan. Het kan een van de redenen geweest zijn, waardoor Nettie in 1927 naar Den Haag terugkeerde, zodat zij hem weer geregeld terugzag. Ook de omgang met Pom Nijhoff werd versterkt; Pom erfde duizend gulden van een ver familielid waarvoor hij een Fordje kocht. Zij leerden zichzelf autorijden op de Scheveningse boulevard, wat toen nog mogelijk was; het ‘sombere Den Haag’ werd er voor haar vrolijker op, zeker mede door het feit dat Nijhoff, die in deze tijd met Jan Kalff van Monumentenzorg over Walcheren reisde, onder tegen de duinenrij van Biggekerke (Valkenisse) een ideaal plekje voor een buitenhuis had ontdekt. De grond werd aangekocht, het buitenhuis kwam er ook; in 1930 werd het voltooid. Op het hek van de inrijlaan werd de naam Antoinette geschilderd. Het landhuisje van Valkenisse is voor Pom, Nettie, hun zoon en al hun goede vrienden en vriendinnen een aantrekkingspunt van bijzondere charme geworden en gebleven. Ieder bracht er mee wat hem dierbaar en vertrouwd was, door de jaren heen, en merkwaardige kennismakingen kwamen er tot stand. Als ooit de geschiedenis van literaire huizen in Nederland geschreven wordt, dient het zeker met Muiderslot, Wildenborch en Hofwijk te worden genoemd. In die dertiger jaren was er overigens rond Pom en Nettie een andere crisis gaande, die hun leven louter van de stoffelijke zijde raakte. Wouter Nijhoff had gewild, dat Pom in de zaak kwam; hij liet hem er, verlicht despoot die hij was, ook een tijdlang werken. Sterker nog: Nettie zelf werd in het bedrijf ingeschakeld, en wel op de boekhoudafdeling, en | |
[pagina 236]
| |
kleinzoon Faan, die het wegens taalmoeilijkheden niet op de middelbare school kon bolwerken, kreeg te horen dat hij wel op de pak-afdeling kon komen werken. Het waren schikkingen van bovenaf die niet bepaald gewaardeerd konden worden door het dichterlijk en wezenlijk bohémien stel mensen, voor wier bestwil ze getroffen waren. Nijhoff heeft vaak met perverse koketterie de gedachte opgeworpen, dat hij zeker gedeugd zou hebben voor een geordende, zakelijk bourgeois-carrière; nog omstreeks 1950 zei hij tegen zijn zoon: ‘Ik had jurist moeten worden, een solide bestaan, vader van twaalf kinderen...’ Nettie zag al vanaf het begin zonder frase dat er voor Martinus Nijhoff maar één weg open lag: die van het dichterschap. Zij moest de maker van De wandelaar en Vormen voorhouden de zaken te laten waaien en de poëzie te dienen (Nijhoff was natuurlijk nooit iets anders van plan geweest). Nettie's tweezijdig, revolutionnair karakter werd in de eerste plaats begrepen door haar moeder en zuster, maar ook haar schoonmoeder bleek te beseffen wat er in de jonge vrouw woelde. ‘Begrip’ en ‘wanbegrip’ spitsten zich in 1931 al spoedig toe rondom Twee meisjes en ik, de roman die Nettie Nijhoff na veel strubbelingen en probeersels in haar laatste Italiaanse tijd had geschreven. Het feit van dit eindelijk doorgebroken schrijverschap betekende meer voor haar toekomst dan de bedisselingen van een kommervolle schoonvader. In de Nederlandse literatuur was deze liefdesgeschiedenis van een nog zelden vertoonde menselijke en wereldse openhartigheid. De sterke aanpak en het feit dat de ‘ik’-verteller een medicus is, wekten bij menige recensent de veronderstelling dat A.H. Nijhoff een man was, wat Nettie en haar vrienden veel pret moet hebben bezorgd. De kritiek was sterk verdeeld; vooral in Roomse en Protestantse kring wekte de roman veel weerstand; ook de Haagse criticus Frits Lapidoth vond het boek een toonbeeld van ‘verwildering en ontaarding’. Maar de bewonderende stemmen waren talrijk, en daaronder geen geringe: Jan Campert, Jeanne van Schaik-Willing en J.J. Slauerhoff (die destijds kronieken schreef in de Nieuwe Arnhemse Courant) haalden A.H. Nijhoff als nieuw en volwassen talent met overtuiging in. Het schrijven werd nu voor Nettie Nijhoff in feite een verplichte, maar blijvend problematische zaak. De existentie zou steeds voor de kunst uit blijven gaan. En deze existentie maakte juist rond het schrijven en publiceren van Twee meisjes en ik een van de belangrijkste levens-ontmoetingen mee, die Nettie Nijhoff gekend heeft. Het was haar kennismaking met de Engelse beeldende kunstenares Marlow Moss, een leerlinge van de be- | |
[pagina 237]
| |
roemde Fernand Léger. Marlow Moss woonde of reisde afwisselend op het vasteland en verbleef dan weer in haar geboorteland Cornwallis. Lange treinreizen naar Penzance brachten Nettie Nijhoff omstreeks 1930 herhaaldelijk in de richting van Land's End en meer nog naar een geheel nieuwe wending in haar levensloop. ‘Miss Moss’ zoals de vrienden van A.H. Nijhoff haar gekend hebben, was een uitzonderlijke, introverte figuur, nog uitzonderlijker naast de kloeke Nettie met haar ‘machtig pathos’ door haar minieme, nagenoeg immateriele verschijning, haar Brits ascetisme (‘ze sliep in een heel klein bedje, in een opgeknoopte nachtpon als een non, 's winters dik gekleed en met de ramen open,’ vertelde mij een van Nettie's vriendinnen), dat vergezeld ging van eenzelfde ascetische stijl in het creatieve. 1931 of '32 heeft Moss door bemiddeling van Nettie te Parijs kennis gemaakt met Piet Mondriaan (de Nijhoffs kenden hem nog uit Laren), en de kubistisch-geometrische, structurele werkwijze van Léger kreeg sindsdien onder Mondriaans invloed in haar werk een rationele abstractie, die gevoegd bij een voorkeur voor het totaal witte vlak de ingetogen kracht van Moss' rijpe werkstukken uitmaakt. Na de publicatie van haar roman Twee meisjes en ik is Nettie Nijhoff met Marlow Moss naar Parijs vertrokken, alwaar een intens doorleefde periode voor haar aanbrak. Parijs betekende: een kosmopolitische omgeving, omgang met originele mensen, praten, filosoferen, kunst doorgronden. Het betekende ook dat Nettie Nijhoff maar met moeite tot schrijven kwam, omdat zij zich geheel ondergeschikt gemaakt had aan de kunst van Marlow Moss. Zij verkeerden voornamelijk in het milieu van de beeldende kunstenaars rondom het tijdschrift Abstraction-Création dat zij uit hun eigen smalle beurzen betaalden: Mondriaan, Arp, Schwitters, Van Doesburg, Brancusi. In 1933 zette Nettie Nijhoff in gezelschap van Marlow Moss voor de eerste keer voet op de grond, die ze als gymnasiaste van ver had geïdealiseerd: ze maakten een reis naar Griekenland. Het moderne Griekenland werd een minstens zo stralende inspiratiebron als het antieke; Nettie Nijhoff voelde zich op slag verbonden met land en mensen, en sloot vriendschappen die ze schriftelijk en toegewijd onderhield tot de barbaarse ontwikkeling van de Europese geschiedenis dat onmogelijk maakte. In haar interview met Bibeb heeft Nettie Nijhoff uitvoerig en met ingehouden lyrische emotie over die periode verteld,Ga naar voetnoot1 die alleen gebroken werd door tijdelijke bezoeken aan het vaderland. | |
[pagina 238]
| |
In 1937 besloten Nettie Nijhoff en Marlow Moss om zich blijvend in Frankrijk te vestigen en kochten daartoe een huis in Normandië, ondanks de waarschuwende woorden van hun bankmanager, dat er een oorlog op til was en dat buitenlanders grote kans liepen om Frankrijk te moeten verlaten. Die oorlog brak inderdaad in '39 uit, en inderdaad werd het toen voor buitenlanders wel heel moeilijk zich in een oorlogvoerend land te bewegen. Op avontuurlijke wijze werden zodoende Nettie Nijhoff, Marlow Moss en Pom Nijhoff in het huis te Biggekerke tezaamgebracht, terwijl Faan Nijhoff, die tot dan toe als fotograaf te Parijs gewoond had, zich ook bij hen voegde. Het huis scheen korte tijd een toevlucht in de storm, tot de mobilisatie van '39 deze illusie brak: Pom Nijhoff werd opgeroepen als reserve-kapitein en Faan Nijhoff meldde zich vrijwillig voor de dienst. ‘Je moet bij een licht wapen gaan, bijvoorbeeld bij de luchtafweer,’ had zijn vader gezegd: ‘er komen toch geen vliegtuigen.’ Helaas kwamen de vlieguigen wel: op de 10e mei 1940 beheersten zij het Nederlandse luchtruim; Duitse legers liepen ons land onder de voet. De Nijhoffs wisten er nog voor te zorgen dat Marlow Moss via IJmuiden naar Engeland ontkomen kon. Nettie bleef in Den Haag. Vader en zoon Nijhoff (de eerste met een beenwond) verlieten de militaire dienst na de capitulatie; in de zomer van 1940 keerde het drietal per fiets naar Zeeland terug... Nettie Nijhoff had in de Franse jaren weinig geschreven; in de vage, voorlopige en onduidelijke begintijd van de bezetting verzamelde zij de door haar geschreven vier novellen tot een bundel; nog net voor het in werking treden van de Kulturkammer verschenen haar Medereizigers (1942). Uit een oogpunt van ‘pure’ literatuur zijn het waarschijnlijk haar minst aanvechtbare creaties, die ook in de latere uitgave onder de titel Het veilige hotel (1954) veel nieuwe lezers en bewonderaars vonden, psychologisch knap als zij zich toonden, soms deprimerend, soms bijtend geestig, soms hard, altijd alert en werelds; een schooljongensverhaal als ‘Archie’ staat in de moderne Nederlandse literatuur eervol naast Vestdijks ‘Bruine vriend’. Het zijn tegelijk typisch verhalen uit een nu voorgoed voorbije tijd en over een voorbije geestesgesteldheid - de wereld van de dertiger jaren, die toen zo prikkelend, nu al zo nagenoeg-onschuldig geworden is. Al voor de Medereizigers verschenen, had de grimmige loop van de oorlog ook Nettie Nijhoff achterhaald. In 1942 was het onduidelijke en voorlopige in de bezettingsfeer verdwenen. De guerilla met de bezetter was begonnen. Het verzet ontwikkelde zich met verbeten moed | |
[pagina 239]
| |
en zware offers. Als bij allen die nu tot de oude generatie behoren, lieten de dagelijkse ervaringen diepe sporen na in het gevoelsleven van A.H. Nijhoff. De Nijhoffs verkregen onvermijdelijk verbinding met de illegaliteit, vooral toen hun huis in Biggekerke de aandacht van de bezetters getrokken had. Begin 1942 verschenen twee Duitse officieren op de stoep; zij verklaarden: ‘Das Haus gefällt uns.’ Het betekende dat de Nijhoffs twaalf uur kregen om alles te ontruimen en onveranderd achter te laten. Nettie pakte de nodigste dingen in en Pom Nijhoff begon alles los te draaien wat vast zat, terwijl de Duitsers gromden dat de stomme Hollanders er niets van begrepen, wat Nijhoff beaamde: ‘Juist, wij snappen er nooit iets van.’ Nijhoff zag de toekomst donker in en achtte het huis ‘voorgoed verloren’. Hij begaf zich naar Amsterdam, terwijl Nettie Nijhoff en Faan een woning wisten te krijgen in Breda, alwaar zij de oorlogstijd doorleefden en doorleden. De tijd van de Medereizigers, de tijd van het interessante maar ‘kleine’ individuele lotgeval, leek jaren ver weg. Er was nu een collectief mensenlot, er waren verzet, er waren verzetsvrienden. Het was Nettie's derde, alles-omwoelende existentiele ervaring: haar sluimerende voorkeur voor ‘links’, haar revolutionair sentiment, haar drift tot de vrijheid werden enorm gestimuleerd; maar zo ook haar geschonden rechtsgevoel, haar gramschap, haat, bange verwachtingen en het verdriet om het verlies van dierbare vrienden. De eerste hartaanval die zij doorleefde - vlak na de bevrijding - was van al die spanningen en schokken zeker het resultaat. Het tegenstrijdig pathos van de bezettingsjaren vinden wij in directe vorm terug in de twee eerste werken die A.H. Nijhoff na de oorlog liet verschijnen: Geboorte (1945), en De dagen spreken (1946), novellistisch, zelfs schetsmatig op het papier geworpen impressies, half dagboek, half fictie, zeker niet haar beste werk, maar misschien anderszijds - zij het wat eenzijdig - typisch voor de manier waarop haar gekweld hart en menselijke bewogenheid reageerden op de ‘années terribles’ van onze eeuw. Voor het eerst horen we hier bij Nettie Nijhoff een toon van bitterheid, van sarcasme en zelfs van ontgoocheling: niet het verzet, wel de barbarij waartegen het zich richtte wakkerden een latent pessimisme in haar wezen aan. Het heeft A.H. Nijhoff steeds verbaasd en ook wel pijn gedaan, dat H.M. van Randwijk weigerde om De dagen spreken (of fragmenten ervan) in het na 1945 door hem geredigeerde Vrij Nederland op te nemen. In de zomer van '45 - ze was wonderlijk snel van haar hartaanval genezen - werd zij door Pom Nijhoff en een nieuwe vriend, de Haagse uit- | |
[pagina 240]
| |
gever (en veel meer dan dat) Bert Bakker uit Breda gehaald en naar Den Haag gebracht, waar de firma Nijhoff in de kleine Kazernestraat een magazijn met een uniek soort optrekje bezat. Hier, waar in oorlogstijd onderduikers onder de trap verborgen werden, bleven Nettie Nijhoff en haar zoon tot ongeveer 1950 wonen - een verblijf dat uiteraard onderbroken werd door hernieuwde reizen van Nettie naar Engeland, naar de gelukkig hervonden Marlow Moss. Het was in deze tijd, dat A.H. Nijhoff's tweede roman van omvang en betekenis ontstond, De vier doden (verschenen 1950), een indrukwekkend memento van de bezettings- en verzetsperiode. Wat Nettie in die tijd was gaan bezighouden, - het algemene lot en het recht van de persoonlijkheid, liefde, sekse en vriendschap, de opstand tegen de slavernij van buitenaf, en het juk van het in ons gelegde fatum - alles werd voorgedragen met een pathos dat de lezer aangrijpt, alhoewel het boek bij ettelijke beoordelaars ook onbehagen wekte door de lang uitgesponnen dialogen en filosofieën die de compositie schenen te breken en het ‘literaire’ element te ondermijnen. Tot de strengere critici van het werk behoorden S. Vestdijk, die de ‘discussiedrift’ van A.H. Nijhoff als roman-element afwees en weemoedig meende te moeten herinneren aan de ‘frisse windstoot’ die Twee meisjes en ik destijds had meegebracht,Ga naar voetnoot2 en Jeanne van Schaik-Willing, die zich bang toonde voor het ‘doorslaan’ van de anders zo door haar bewonderde schrijfster in haar verdediging van de vrijheid op elk gebied, waarmee zij een ‘gevaar’ dreigde te scheppen voor de ‘ongevormden en snobs’ om grenzen en stelregels van de normaliteit omver te stoten.Ga naar voetnoot3 Ook G. Stuiveling meende dat de morele keuze door A.H. Nijhoff niet juist was gesteld, al vond hij het boek ‘merkwaardig, in veel opzichten bewonderenswaardig.’Ga naar voetnoot4 Johan van der Woude werd sterk getroffen door de ‘twee tegenstrijdige kanten’ (het gepassioneerde en het geresigneerde) in A.H. Nijhoff's talent ‘die niet [konden] samengaan,’ maar prees in de roman ‘het geheel eigen karakter, een eigen gezicht.’Ga naar voetnoot5 Bewondering kwam van W. Wagener, Emmy van Lokhorst, van het weekblad De Groene (C.J. Kelk?), van W.L.M.E. van Leeuwen, L. Th. Lehmann, H.A. Gomperts, C.J.E. Dinaux, Willem Brandt en vele anderen. Bezwaren bleven bij het gelovig volksdeel waarvan zich Jos Panhuysen de tolk maakte toen hij de lectuur van het werk met alle kracht | |
[pagina 241]
| |
afried,Ga naar voetnoot6 wat niet wegnam dat een C. Rijnsdorp bij de derde druk van het boek verklaarde diep getroffen te zijn door het non-conformisme van de schrijfster, alsmede door de uit haar boek sprekende ‘grote, deerniswekkende eenzaamheid’.Ga naar voetnoot7 Het was duidelijk dat A.H. Nijhoff haar definitieve voorname plaats in de Nederlands letteren reeds veroverd had. Er kwam een wijziging in het persoonlijk leven van Nettie Nijhoff, toen zij in 1950 toestemde in een formele scheiding van Pom Nijhoff, die kort daarop met de actrice Georgette Hagedoorn trouwde. Daar er geen huizen te krijgen waren, woonde Nettie enige tijd op een woonboot in Leidschendam; doch na de dood van Pom in 1953 viel haar het huis in Biggekerke toe, dat na de ramp van Walcheren weer bewoonbaar was gemaakt, en dat nu opnieuw een centrum werd van ontmoetingen met vrienden en bekenden. Inmiddels had Nettie Nijhoff zich onder de aanmoedigende pressie van Bert Bakker gezet tot het schrijven van een nieuwe roman, een werk dat in de eerste plaats psychologisch en beeldend zou moeten zijn (als had zij zich het verwijt van haar ‘discussiedrift’ toch wel aangetrokken). Het werd Venus in ballingschap, eerst in vervolgen verschenen in het door Bert Bakker opgerichte en door hem alleen geredigeerde Maatstaf, en in 1955 in boekvorm gepubliceerd. De ondertoon van deze (laatste) roman is donkerder en tragischer dan van het meeste werk: het vertelt het verhaal van een ‘indringster’ in een primitieve gemeenschap, die door de hele dorpsbevolking begeerd en gehaat wordt; een tragedie die eindigt in een drijfjacht, een kwasi-Griekse climax van het noodlot, dat slechts in de verbeelding wordt opgeheven door de spoorloze verdwijning van de jonge vrouw, die zoveel passies wakker maakte. De verbeelding speelt in dit boek helemaal een sterke rol; men kan de irreële elementen van de roman misschien ook uitvloeisels van symbolisme noemen. Opnieuw stuitte de kritiek daarmee op het hybridisch karakter van de roman; opnieuw scheen er voor Nettie Nijhoff als schrijfster geen artistieke verzoening mogelijk. Het kon niet anders dan de weerspiegeling zijn van een in het menselijk bestaan niet te verwerven harmonie. Er was in Nederland en daarbuiten na de oorlog al te veel, dat verzet, verbittering en afwijzing bij haar opriep; haar onmiskenbaar sociaal gevoel neigde aldoor tot een anarchistisch (zelf)verweer. In 1955 was Faan Nijhoff in haar opdracht naar Griekenland gegaan om er de mensen op te zoeken, waarmee zij in het verleden contact had ge- | |
[pagina 242]
| |
had. Het was het begin van een hele ‘Griekse’ periode: niet alleen werd het contact door hernieuwde bezoeken hersteld, maar Nettie Nijhoff leerde ook vloeiend Grieks spreken. Zij vond bij mensen, met wie een onmiskenbare zielsverwantschap haar verenigde, een gelukkig tegenwicht tegen de Europese misères die haar plaagden en het verdriet over de dood van Pom Nijhoff dat haar vervolgde. In 1958 trof haar een tweede zware slag: Marlow Moss overleed, kort na een fraaie overzichtstentoonstelling van haar werk in het Amsterdamse Stedelijk Museum. Voor het eerst besloop het spook van de eenzaamheid, een van de ergste plagen die haar had kunnen overkomen, Nettie's bestaan. Haar zoon had zich in 1959 in Lausanne gevestigd; zij sleet nu maanden aaneen in haar Atheense flat, in het witte zonlicht, tussen mensen wier wezen en levensstijl haar in toenemende mate sympatiek waren. Zij zette een nieuw boek op, waarvan slechts een fragment bestaat; het had Malista moeten heten, naar een Griekse uitdrukking die wil zeggen: ‘Zo is 't goed’. De symboliek van dit nooit voltooide, afgebroken werkstuk is bijna aandoenlijk. Als steeds werkten bij haar leven en kunst elkaar tegen; de eenzaamheid van het leven groeide om haar heen, terwijl zij de mensen zo nodig had; en zij bezat niet als vele auteurs haar werk als vlucht en toevlucht. Die eenzaamheid en een beginnend gevoel van lichamelijk ziek-zijn werden fatale remmen voor haar creativiteit. Het enige wat zij in de zestiger jaren tot stand bracht, was een vertaling van de destijds opzienbarende roman Olivia, door Olivia (de schrijfster bleek mettertijd Dorothy Bush te heten). De politieke ontwikkeling van Griekenland deed haar in toenemende mate pijn. De staatsgreep van de kolonels in mei '67 betekende voor haar een hoon jegens de antieke bakermat van de demokratie. Zij besloot met een zwaar hart om naar Nederland terug te keren. ‘Op de dag van mijn vertrek was Athene een stad vol tanks,’ zo vertelde ze later zelf, ‘en niemand wist waarom. De tranen liepen mij over de wangen.’ Het was aan de vooravond van haar zeventigste verjaardag. Aan haar zestigste in 1957 was door de pers vrij veel aandacht besteed; die van 1967 werd een feestelijke triomf. Pers en tv waren bestendig aanwezig, zowel in het huis te Biggekerke (waar nu het nagelaten beeldende werk van Marlow Moss zich bevond) als rond de Middelburgse Abdij, waar een hulde-diner gegeven werd, waaraan een ongekend aantal vrienden en familieleden deelnam. De mengeling van droeve en komische incidenten aan dit feestmaal was merkwaardig; uitbundige toasten en gezelschapsspelen wisselden af met momenten van een merkwaardige ernst, die zelfs | |
[pagina 243]
| |
(althans voor mij) beklemmend werd, toen Nettie Nijhoff, onmiskenbaar ziek en toch indrukwekkend statig en machtig, haar vrienden dankte: ‘Ik had dit feestmaal niet voorzien, nauwelijks gewenst; ik had mij als de oude olifant, die weet dat hij moet sterven, terug willen trekken in de afzondering en de vergetelheid... Nu ben ik blij dat ik temidden van jullie zit...’ Afzondering en vergetelheid zouden ook voor Nettie Nijhoff volgen. Het is of de laatste jaren van haar leven zich in toenemende stilte voltrekken. Zij kan moeilijk of in 't geheel niet meer tot schrijven komen. Zij verplaatst zich al bezwaarlijker en met al meer tegenzin. De bezoeken van oude vrienden, zoon en zuster breken de eenzaamheid. Als zij zich in 1970 weer in haar geboortestad vestigt, aan de Conradkade in Den Haag, de ‘sombere stad’ waar ook haar zuster woont, is dat het begin van een langgerekt einde. Gerda van Woerden-Wind, die haar in Biggekerke al bij tussenpozen verzorgd had, wordt nu haar trouwe verpleegster en toeverlaat. Maar ook deze zorg kan het lange proces van pijnen en uitputting niet opheffen. Voor Nettie Nijhoff kwam de moeizame dood op 22 mei 1971, in het Rode Kruis-Ziekenhuis waarheen zij de laatste maand van haar leven was overgebracht. Tijdens haar leven hadden de zusters Nettie en Gerda wel over sterven, begraven of cremeren gesproken. Nettie had toen de wens geuit dat haar as in zee zou worden gestrooid, zoals die van Marlow Moss welke in Cornwallis aan de oceaan was toevertrouwd. In Nederland bleek echter asverstrooiing in zee niet te zijn toegestaan. Alsdan had Nettie besloten dat zij na haar dood moest worden begraven op het kleine kerkhofje in de duinen bij Biggekerke. Dit is gebeurd. Slechts twee kranten vermeldden haar overlijden; een ervan schreef dat zij in Biggekerke gestorven was. De begrafenis is velen ontgaan. Een klein aantal mensen, waaronder haar zoon en haar zuster, bracht haar grafwaarts. Later werd door Faan Nijhoff een marmeren constructie van Marlow Moss als gedenkteken op het graf geplaatst. Nettie Nijhoff was een grote natuur, een vrij en humaan karakter. Ze zei nooit iets lichtvaardigs, wat niet betekende dat zij niet graag lachte. Ik heb haar bij gewaagde verhalen van Bert Bakker horen schateren, en zij was dol op kwinkslagen. Maar de grond van haar wezen was ernst. Onafhankelijk en diep van geest (ook filosofisch een anarchiste) oefende zij onverbiddelijke kritiek op wat haar niet zinde: geweld, ambtenarij, partijpolitiek, corruptie in elke vorm. Zij was loyaal in haar vriendschap- | |
[pagina 244]
| |
pen; in 1956, toen de schrijver van deze regels en enkele anderen na de troebelen in Hongarije, uit het Nederlandse pen-centrum werden geroyeerd, verliet ook zij uit sympathie met de uitgedrevenen de pen-club. Zij stond lange tijd op het standpunt, dat de Russische samenleving een nieuwe, eigen vrijheid had ontwikkeld, maar zij schroomde niet haar vergissing toe te geven toen de vervolging van dissidente auteurs en intellectuelen herbegon. Zij hield veel van de jonge literatuur, inzonderheid waardeerde zij G.K. van het Reve; maar zij verklaarde tegelijk: ‘Laten die jongens niet doen alsof zij de sex hebben uitgevonden!’ Zij wees partijstelsels af; maar in de strijd voor de verdrukten en gekrenkten koos zij intuïtief de zijde van de meest benadeelden; voor wat het Nabije Oosten betreft betekende dat bijvoorbeeld afwijzing van de Israëlische politiek en sympathie voor de Palestijnen. Het diepst gekrenkt werd zij door de nergens verworven gelijkstelling van mannen en vrouwen. Zij was verontwaardigd toen dr. Marga Klompé bij haar ambtsaanvaarding bloemen kreeg van de mannelijke ministers; deze ‘hoofsheden uit een vervlogen tijd’ deden haar als vernedering aan. Over de dood en het doodgaan verklaarde zij in een interview: ‘De dood hoort bij het leven. Op mijn leeftijd zijn er voor mij veel doden... Het wordt voordurend stiller om me... Ik zal nooit vergeten dat mijn zoon, toen zijn vader was gestorven, zei: ‘verdwenen zonder adres achter te laten.’ Dat is nu de sensatie van de dood. Je hebt geen adres meer. Ik geloof niet aan een leven na dit leven. Ik geloof dat de mens blijft voortleven in het leven. Er zit immers veel meer eeuwigheid in het leven dan in de dood.’Ga naar voetnoot8 Die eeuwigheid in het leven - het volmaakte, elementaire begrip van het zijnde, nagenoeg spinozistisch - heeft A.H. Nijhoff met heel de grondige hevigheid van haar aanleg gezocht, nu en dan gevonden, tot element van haar leven en werk gemaakt waar zij het betrapte. Zij was uniek als mens, opmerkelijk als schrijfster; en meer dan mens en schrijfster was zij misschien, zoals een van haar oudste vriendinnen het tegen mij uitdrukte: ‘een verschijnsel’. Het fenomeen A.H. Nijhoff is gekomen en gegaan; de glans ervan blijft ons, haar vrienden en tijdgenoten, vergezellen.
sept.-oct. 1972 theun de vries | |
Voornaamste geschriftenWerken van A.H. NijhoffTwee meisjes en ik. Amsterdam 1939 (roman). | |
[pagina 245]
| |
Medereizigers. Amsterdam [1942] (novellen; in 1954 herdrukt als Het veilige hotel). Geboorte. Utrecht 1945 (novelle). De dagen spreken. 's-Gravenhage 1946 (oorlogsimpressies). De vier doden. Amsterdam 1950 (roman; de tweede druk, 1956, onder de titel De brief). Venus in ballingschap. Amsterdam 1955 (roman). Màlista (onvoltooid romanfragment in handschrift; niet uitgegeven). Over A.H. Nijhoff schreven onder anderen Jeanne van Schaik-Willing in Salamanderboek, Amsterdam, Querido, 1938. Emmy van Lokhorst in Critisch Bulletin 14, 1947, p.503 vlg. G.H.'s-Gravesande in Het Boek van Nu 1, 1948, p.176 vlg. M. Moss in Singel 262. Amsterdam, Querido, 1949, p.54 vlg. B. Stroman in Overzichten in Indrukken. 's-Gravenhage 1951, p.64 vlg. A.H. Nijhoff over zichzelf Zeventien auteursgeheimen in Singel 262, Amsterdam, Querido, 1957, p.69 vlg. Interview met de Provinciale Zeeuwse Courant, 3 juni 1967. Interview met D.F. van de Pol in Het Vaderland, 9 juni 1967. Interview met Bibeb in Vrij Nederland, 1 juli 1967. |