Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1972
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Thomas Johannes Adrianus Josephus Goossens
| |
[pagina 137]
| |
makkelijker. Als niet-Brabander, die hem persoonlijk weinig heeft ontmoet, waag ik het - mede op grond van vroeger verzamelde gegevens - deze Brabander in hart en nieren naar best vermogen te herdenken.
Thomas Johannes Adrianus Josephus Goossens stamde zowel van vaders- als van moederszijde uit een oeroude Brabantse familie. Hij werd geboren als zoon van een Bossche beeldhouwer, die lange tijd werkte aan de restauratie van de St. Janskathedraal. Alle drie de zonen uit het religieus voelende gezin van zes kinderen zijn later priester gewijd. De tengere en spitse Thomas was gemakkelijk en bij voortduring ‘de primus’ op het klein-seminarie Beekvliet te Sint Michielsgestel. Na vijf jaren groot-seminarie te Haaren volgde in 1907 zijn priesterwijding en in hetzelfde jaar ging hij in Amsterdam geschiedenis studeren. Dat begaafde jonge priesters nog aan een andere, universitaire studie begonnen, was in die tijd een grote zeldzaamheid. Goossens' confrontatie met een stuk cultureel leven buiten het eng-Brabantse milieu heeft hem zeker bewust gemaakt van de intellectuele achterstand in rooms-katholieke en vooral Brabantse kringen. Van 1913 tot 1921 was hij leraar aan hetzelfde klein-seminarie dat hij als leerling met zoveel prijzen had verlaten. In 1917 promoveerde de Brabantse priester Goossens cum laude bij prof. dr. Hajo Brugmans op een proefschrift getiteld: Franciscus Sonnius in de pamfletten. Bijdragen tot zijne biografie. In deze meer analyserende dan synthetiserende studie over de eerste Bossche bisschop-inquisiteur binnen Philips ii's contra-reformatorisch bestel liggen de beide pijlers van Goossens' eigen leven besloten. Brabant en de Katholieke zaak zijn hem niet alleen blijvend ter harte gegaan; hij heeft ze ook op doortastende en daadwerkelijke manier weten te dienen. Zoals zo vaak in een historische studie, zijn in deze dissertatie subject en object in hun affiniteit zichtbaar. In de inleiding heet het over Sonnius: ‘Als rasecht Brabanter was hij er de man niet naar om voor iemand uit den weg te gaan, als hij meende in zijn recht te zijn; hij was er de man niet naar om van zijne macht geen gebruik te maken, als hij meende, dat de belangen van kerk en geloovigen zulks vorderden.’ Zoals de katholieke strijder Sonnius op zijn grafmonument zijn Brabantse afkomst vermeld wilde zien, heeft omgekeerd de als regionaal-Brabants historicus en onderwijsorganisator optredende Goossens de katholieke belangen vurig verdedigd. Zelf heeft hij ook zijn dissertatie, die een bijdrage vormde tot de geschiedenis van reformatie en contrareformatie, als van apologetisch karakter willen beschouwen; het terrein | |
[pagina 138]
| |
ervan achtte hij belangrijk ‘voor onze geloofsverdediging’, zoals hij ooit aan een latere Nijmeegse hoogleraar schreef. Nog vóór zijn promotie had Goossens voorbereidend werk verricht tot de oprichting van een periodiek die de kerkelijke geschiedschrijving van zijn gewest zou moeten bevorderen. De bisdommen Utrecht en Haarlem kenden toen al sinds meer dan veertig jaar hun tijdschriften, waarin archief-materiaal en artikelen over aspecten van de regionale kerkgeschiedenis werden gepubliceerd. Vanaf 1917 verschenen nu ook de Bossche Bijdragen. Dertig jaargangen, waarvan de laatste tien met moeite en over twintig jaren uitgespreid verschenen, hebben in 1971 hun afsluiting gevonden. Met de dood van hun oprichter werd een stuk geschiedonderzoek beëindigd, dat veel wetenswaardigs bijeen heeft gebracht, al dient te worden vastgesteld, dat het snoeimes en de synthetiserende pen er te weinig aan te pas zijn gekomen. Goossens bleef tot het eind van zijn leven redacteur-secretaris en heeft hardnekkig geweigerd zijn geesteskind te laten opgaan in het door fusie sinds 1959 bestaande landelijke Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland. Hij vreesde dat Brabantse themata niet voldoende aan hun trekken zouden komen. In 1921 verscheen, wederom als gevolg van zijn initiatief en doorzettingsvermogen, het Historisch Tijdschrift. Het was opgezet als een wetenschappelijk vaktijdschrift, waarin de katholieke visie op het verleden en op historische publicaties tot haar recht zou moeten komen. Samen met dr. H.F.M. Huybers, de latere hoogleraar in de nieuwe geschiedenis te Nijmegen en dr. Jan Witlox, die zich als vruchtbaar kenner van het negentiende-eeuwse katholicisme in Nederland zou ontwikkelen, vormde Goossens de redactie. Begonnen als een strijdbare periodiek van ultramontaans kaliber groeide het uit tot een orgaan dat, naast steeds minder artikelen die beter ongedrukt hadden kunnen blijven, belangwekkende bijdragen aan de nationale historiografie heeft verschaft. Het tijdschrift heeft onder meer aan een aantal aankomende vaklieden de gelegenheid gegeven, hun veelbelovende studies en recensies gepubliceerd te krijgen. In een tijd dat katholieke historici én door hun belangstellingssfeer én door overvloed aan ingezonden kopij, niet zo gemakkelijk toegang kregen tot de twee nationale vaktijdschriften, heeft het zijn rol in het emancipatieproces der Nederlandse katholieken gespeeld. In 1941 viel het ten offer aan de bezuiniging op papier, waarmee de bezetter gretig en partijdig schermde. Het typeert Goossens dat hij na de oorlogsjaren lang geprobeerd heeft de uitgave weer van de grond te krijgen, evenals het de ver- | |
[pagina 139]
| |
anderde omstandigheden typeert dat hij daarvoor niet meer voldoende steun ondervond. De beide door hem opgerichte tijdschriften zijn overigens een duidelijke illustratie van de wijze waarop Goossens zijn leven lang wetenschap en onderwijs heeft gediend. Nauwelijks door eigen beoefening van de wetenschap, slechts in beperkte mate door eigen onderwijs, maar bovenal door de inzet van zijn organisatorisch en bestuurlijk talent heeft hij voor Brabant en het katholieke culturele leven grote betekenis gehad. In het uitbouwen van bestaande en het scheppen van nieuwe kaders lag zijn kracht. Als representant van een generatie clerici voor wie het onderwijs de zielzorgelijke praktijk bij uitstek vormde, heeft de priester Goossens in de organisatie daarvan zijn eigenlijke levensvervulling gevonden. Van het jaar 1921 af werd zijn loopbaan er voor goed door gekenmerkt. Toen aanvaardde hij het rectoraat der Katholieke Leergangen, een opleidings-instituut voor middelbare akten, dat sinds 1918 Tilburg als centrale vestigingsplaats gekozen had. Gesticht door dr. H.W.E. Moller die uit zijn met groot idealisme begonnen cursussen al gauw een katholieke universiteit hoopte te zien geboren worden, hadden de Leergangen op dat moment juist met hun ‘hogeschool-allures’ gebroken. Moeilijkheden die de grote solist en soms overspannen rector Moller met zijn curatorium had gekregen, hadden in 1920 tot diens ontslag geleid. Als onbekende moest de kundige, maar weinig fantasierijke seminarieleraar Goossens de plaats gaan innemen van een inspirerend docent en rector die door zijn leerlingen op de handen werd gedragen. Ondanks deze moeilijke omstandigheden werd de nieuwe rector, die onverstoorbaar de door hem uitgestippelde strakke lijn volgde, al gauw geaccepteerd en gerespecteerd. Onder zijn vijfendertig-jarig rectoraat slaagde hij erin een naar verhouding matig door overheidssubsidies gesteund instituut, door moeilijke crisis- en oorlogsjaren heen, tot een bloeiende instelling te doen uitgroeien. Aan het zich snel uitbreidende arsenaal van katholieke middelbare scholen - voor wier belangen hij als inspecteur en als adviseur van de Brabantse stichting Ons Middelbaar Onderwijs onvermoeibaar werkte - hebben de Leergangen alleen al in Goossens' jaren meer dan duizend bevoegde leraren afgeleverd. Doordat ook een Academie voor Beeldende en Bouwende Kunsten alsmede een Conservatorium voor Muziek onderafdelingen waren, fungeerde de instelling als een cultureel centrum voor Noord-Brabant. Tot in de kleinste details ging de leiding over dit alles uit van rector Goossens, die in feite de enige beheerder en bestuurder was. Ook | |
[pagina 140]
| |
het eigenlijke onderwijs, waarvan hij zelf een aantal geschiedenislessen voor zijn rekening nam, werd door hem met een nauw toeziend oog bewaakt. Toen tot ongenoegen van Noord-Brabants katholieken de rk Universiteit in 1923 niet in hun provincie maar te Nijmegen van start ging, hebben curatoren van de Leergangen samen met Goossens alles in het werk gesteld om althans voor de handelswetenschappen een instituut voor hoger onderwijs in Tilburg gevestigd te krijgen. In 1927 was het zover, dat de rk Handelshogeschool haar aanvankelijk bescheiden bestaan kon gaan leiden. Gedurende de eerste drie zware beginjaren was het ook weer Goossens, die als rector magnificus fungeerde, hetgeen hij met een hoogleraarschap in de economische geschiedenis van de middeleeuwen combineerde. In 1947, op vijfenzestigjarige leeftijd, ging hij als hoogleraar in emeritaat. Toch is zijn blijvende betekenis voor de toen nog jonge loot aan de wetenschappelijke stam ook weer vooral van bestuurlijke aard geweest. Als ‘administrator’, een functie die men tegenwoordig gedelegeerd curatorschap zou noemen, was hij tot 1956 de incorporatie van de instelling die in die jaren onder zijn handen tot volledige wasdom kwam. Geen wonder dat een dusdanig gevuld leven voor wetenschappelijk werk, waartoe hij wel degelijk in staat was gebleken, zeer weinig tijd liet. Het is bij wat klein goed en wat gelegenheidsstudies gebleven. Zijn diesredes gaan alle over de (kommervolle) geschiedenis van het ‘arme Brabant’, zoals de titel van een ervan luidde. De daarin voorkomende slotzin: ‘de lessen van het verleden behouden ook voor het heden haar waarde’ tekenen de militante bestuurder Goossens, die - de financiële einden aan elkaar knopend - over ‘Den Haag’ weinig te spreken was. Het actuele persoonlijke engagement heeft mede zijn historische voorstelling van zaken eenzijdig gekleurd, zoals uit recente studies van anderen is gebleken. Dat hij zelfs een ‘Holland-hater bij uitstek’ was, zo als mij wel is gesuggereerd toen ik hem als een terughoudend en beheerst verdediger van ‘ons Brabants volk’ bestempelde, lijkt me te scherp gezegd. Als zijn meest gave studie beschouw ik nog steeds het boekje over Mr. J.F.R. van Hooff. Een Brabants patriot 1755-1816, dat in 1948 in druk verscheen. Hierin bracht hij bij uitzondering een historische figuur min of meer tot leven in een wat meer synthetische studie dan hij gewoon was te schrijven. Het was dan ook in de gedwongen rust van de laatste oorlogsjaren dat hij dit geschrift goeddeels voorbereidde. Op bijna tachtigjarige leeftijd kwam hij in de Bossche Bijdragen nog eens op zijn geliefde | |
[pagina 141]
| |
proefschrift-held Sonnius terug met wat detailkritiek op andere auteurs. Dat hij in de beide door hem opgerichte en geredigeerde tijdschriften nauwelijks iets van enige omvang of betekenis heeft gepubliceerd, lijkt bijna een ongerijmdheid voor een hoogleraar wien de intellectuele en culturele emancipatie van zijn geloofsgenoten zo ter harte ging. De concrete omstandigheden waarvoor hij stond, gevoegd bij zijn nuchtere vasthoudendheid en praktische geest, hebben hem evenwel alleen laten excelleren op het terrein dat met de eigenlijke wetenschapsbeoefening op gespannen voet ligt. Ook anderen heeft hij niet tot wetenschappelijk werk kunnen brengen, zodat ook maar één promovendus uiteindelijk bij hem onderdak vond. Zijn monotoon voorgedragen colleges waren, evenals de tentamens die hij afnam, tamelijk gestandaardiseerd. Bewust heeft hij het overigens jongelieden die met het oog op het praktische economischsociale leven waren komen studeren, niet moeilijk gemaakt. In 1929 werd Goossens geheim kamerheer van de paus en in 1946 kreeg hij nog de titel van pauselijk huisprelaat. Deze onderscheidingen tooiden hem - naar goed clericaal gebruik - met meer of minder purper, al naar gelang de plechtigheidsgraad van het samenzijn. Door studenten en docenten, ja zelfs door sommige collega's-hoogleraren werd hij aangesproken met ‘monseigneur’. Het algemeen gebruik van deze titel wijst op zijn uitzonderlijke positie, die met een zekere eenzaamheid gepaard ging. Door velen evenzeer geëerd als gevreesd stond hij met zeer weinigen op echt vertrouwelijke voet. Wat in anderen - ook historische figuren - omging, kon hij in zijn soms wat archaïzerende, dan weer nuchtere stijl moeilijk verwoorden. Waar het zijn eigen persoon betrof, had hij aan zulke uitingen ook niet de minste behoefte. Het lapidaire karakter van zijn brieven doet vaak koud aan. Toch mag men niet beweren dat deze priester ongevoelig was. Er zijn soms aanwijzingen te vinden waaruit blijkt, dat ‘monseigneur’ anders was dan hij naar buiten leek. Toen hij in 1942 een week of tien in het gijzelaarskamp te Haaren verbleef en daar, van alle bestuursbeslommeringen ontdaan, als gevangene met de gevangenen verkeerde, wist hij in contacten met mensen van allerlei aard te geven en te ontvangen. Iets ervan komt ook in brieven, die hij toen schreef, tot uitdrukking. De wijze waarop de sinds 1956 lichamelijk gehandicapte, in zijn dadendrift geknakte Goossens een nog zestien jaren durende levensavond wist te vullen, dwingt bewondering af. Vanuit zijn vertrekken in het Bossche klooster van vrouwelijke religieuzen, die hem trouw verzorgden, volgde | |
[pagina 142]
| |
hij, in een rolstoel gezeten, nauwlettend de stormachtige ontwikkelingen op kerkelijk en onderwijskundig gebied. Al vond hij er veel in te laken, hij verwerkte alles met de wijsheid van een gerijpt christen. De gestadige groei en uitbouw van Leergangen en Hogeschool vervulde hem, die zulke hechte fundamenten had gelegd, toch ook met de nodige trots. Aan oude boeken en kunstvoorwerpen, die hij met graagte bleef verzamelen, haalde hij zijn hart op. Voor persoonlijke bezinning had de diep-gelovige priester die hij heel zijn leven is geweest, nu alle tijd. Zijn dood bezegelde een arbeidzaam leven, dat rijke vruchten heeft gedragen.
j.a. bornew asser | |
Voornaamste geschriftenEen volledige lijst van de geschriften van Goossens tot 1952 vindt men in Land van mijn hart. Brabantse feestbundel voor mgr. prof. dr. Th. J.A.J. Goossens op zijn zeventigste verjaardag (8 febr. 1952), Tilburg 1952, p.138-140. Toegevoegd dienen te worden: Franciscus Sonnius in Bossche Bijdragen 25, 1960-1961, p.1-22. Sonnius' kapelaan in Bossche Bijdragen 25, 1960-1961, p.131-144. Een wapenboek van leden van het Tweede Lid der Staten van Brabant, 1686-1707. s.l. 1962. |