Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1972
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Pieter Catharinus Arie Geyl
| |
[pagina 124]
| |
een integraal onderdeel van de Neerlandistiek. Noch de neerlandici, noch de historicus P.J. Blok, zijn toekomstige promotor, heeft Geyl later invloed op zijn eigen ontwikkeling toegekend. In het studentenleven toonde hij zich al spoedig een onbarmhartig en gevreesd polemicus. Het debat, het verbale steekspel, was een terrein waar Geyl zich tot het einde toe het meest thuis voelde. Een tegenstander was voor hem, ook als geleerde en historicus, onmisbaar om zich tegen af te zetten en eigen opvattingen reliëf te geven. Hierbij moet dadelijk worden aangetekend dat hij, ofschoon aggressief en meedogeloos als combattant, nooit zijn toevlucht nam tot demagogische onloutere middelen. Hij wilde ook nooit de persoon van zijn tegenstander treffen, maar uitsluitend diens standpunt. Hij wilde geen bloed zien, maar gelijk krijgen en hij vocht dan ook met open vizier en recht naar voren. Dat voor een tegenstander standpunt en persoon dikwijls moeilijk te scheiden waren, zodat Geyl in het ene ook het andere trof, is nooit geheel tot hem doorgedrongen. In 1909 was hij voor het kandidaatsexamen geslaagd en in 1911 deed hij cum laude doctoraal. Dadelijk daarna trad hij in het huwelijk met de drie jaar oudere Maria Cornelia van Sloten (geb.1884), die ook lid van Literis was geweest. Uit dit huwelijk werden een dochter en een zoon geboren. Zijn leermeester Blok bezorgde hem een studiebeurs voor Italië, waar hij vooral te Venetië archiefonderzoek deed. Hieruit groeide in snel tempo het proefschrift over Christoforo Suriano, de Venetiaanse resident in Den Haag van 1616-1623, waarop Geyl in 1913 met lof promoveerde, uiteraard bij Blok. In die tijd was hij bovendien nog als leraar werkzaam op het gymnasium in Schiedam; een bewijs van Geyls energie en zijn zeer hoog werktempo. Het leraarschap trok hem overigens weinig aan, ook al ontaardde het niet direct in een ramp, en hij heeft het nooit betreurd dat hij in 1913 als correspondent van de nrc naar Londen vertrok. Als journalist ontwikkelde hij enkele karakteristieke eigenschappen, die ook zijn wetenschappelijk werk later zouden typeren: een levendige stijl, een snel reactievermogen, een sterke persoonlijke betrokkenheid bij de themata die hij behandelde. De vorstelijke onafhankelijkheid die een correspondent in die dagen genoot, kwam hem hierbij prachtig te pas. Ruimtelijke beperkingen behoefde hij zich niet op te leggen - aan huidige maatstaven gemeten. Zijn grote politieke belangstelling vond in een wereldstad als Londen, en dan nog in de dramatische oorlogsjaren, volop stof en inspiratie. Hij dankte aan deze periode een grote kennis van het politieke en culturele leven in Engeland. In 1919 werd voor hem aan de universiteit | |
[pagina 125]
| |
van Londen een leerstoel opgericht in de Nederlandse geschiedenis; een initiatief (door hem zelf in hoge mate gestimuleerd) dat stellig aan zijn succesvol journalistiek werk te danken was. Een interview, dat hij met Winston Churchill in het voorjaar 1915 had, trok tot in Duitse memoranda toe de nodige aandacht. Ofschoon de jonge hoogleraar aanvankelijk als outsider met allerlei moeilijkheden had te kampen, slaagde hij er ten slotte in, mede dank zij de financiële steun van de Nederlandse gezant De Marees van Swinderen, zich een positie te verwerven te midden van zijn Engelse collega's. Ook in Nederland verwierf Geyl zich in de jaren twintig een - zij het fel omstreden - naam, door een stroom van publikaties over de Vaderlandse geschiedenis, die weldra uit Londen loskwam. In deze studies concentreerde hij zich al spoedig op de Nederlands-Belgische verhoudingen en ontketende onmiddellijk een ferme aanval op de traditionele geschiedschrijving, zowel in het Noorden als in het Zuiden. Geyl toonde zich namelijk een overtuigd Groot-Nederlander en verwierp de opvatting van een natuurlijke tegenstelling tussen twee verschillend geaarde naties, die de basis had gevormd voor de Klein-Nederlandse school van Blok en Colenbrander en voor de ‘Belgicisten’ als Pirenne. Geyl was reeds als student door zijn studiegenoot H.W. de Reu en later door een verre oom (ds. J. Domela Nieuwenhuis, rond 1910 predikant te Gent) in contact gekomen met de Vlaamse problematiek en de bijwoning van een studentencongres te Gent in 1911 bekeerde hem definitief. Tot zijn dood toe zou hij een hartstochtelijk aanhanger blijven van de strijd voor de Vlaamse cultuur en tegen de verfransing. Voor Geyl bleef echter de Vlaamse cultuur altijd een onderdeel van de Nederlandse. Beide maakten naar zijn opvatting deel uit van de gemeenschappelijke Nederlandse stam, en het was deze conceptie die de grondslag vormde voor zijn historisch werk op dit terrein. De scheuring in de zestiende eeuw was volgens Geyl kunstmatig, gebaseerd op toevallige factoren. Kunstmatig was voor hem daarom ook de Belgische staat van 1830, ofschoon hij als pragmaticus en als tegenstander van alle radicalisme en doordraverij niet de politieke aansluiting van Vlaanderen bij Nederland en de ontbinding van de Belgische staat heeft gepropageerd. Niettemin bleef hij op dit punt wat vaag en wanneer hij zeer fel het Grootnederlands integralisme van het weekblad Vlaanderen bestreed, dan deed hij dat toch vooral omdat hij deze richting onrealistisch, ergo dogmatisch, ergo schadelijk voor de Vlaamse beweging vond. Het was dus een bestrijding uit mentale en praktische overwegin- | |
[pagina 126]
| |
gen, meer dan een principieel-theoretische verwerping. Hij stortte zich dan ook in tal van activiteiten die tot doel hadden Nederland en Vlaanderen dichter naar elkaar toe te brengen en een soort Grootnederlands saamhorigheidsbesef te ontwikkelen. Hij knoopte relaties aan met oud-activisten, met name A. Jacob (tot 1925), H. Vos en L. Picard, evenals met de oudstrijder H. Borginon. Ook onderhield hij nauwe contacten met het Dietsch Studentenverbond. In Nederland vond hij hierbij bovenal F.C. Gerretson als medestrijder aan zijn zijde, met wie hij een levenslange stormachtige vriend-vijandschap sloot, want de liberale agnosticus Geyl moest op ander gebied wel in conflict komen met de getormenteerde christen-romanticus, die Gerretson was. Temperamentvol en egocentrisch waren ze allebei. Na de verwerping van het Belgisch-Nederlands verdrag in 1927 (de onder anderen door Gerretson daartegen in 1925 gevoerde felle campagne had hij te Londen met veel sympathie gevolgd) zocht Geyl samen met Vos en Gerretson naar een alternatief voor een Schelde-Rijnverbinding, een streven waar de Dietse extremisten niets van moesten hebben. Geyls Grootnederlanderschap vloeide voort uit zijn sterk nationaal bewustzijn en in dit opzicht stond hij nog helemaal in de negentiende-eeuwse nationale traditie, ook als historicus. Maar zijn nationalisme was (ook dàt is een typisch negentiende-eeuwse trek) ten nauwste verbonden met zijn politiek liberalisme. En dit laatste belette hem tenslotte om nationalistische stromingen ook daar te steunen, waar zij anti-democratisch werden. Vooral toen na 1930 fascistische invloeden in het Vlaams nationalisme zichtbaar werden, waarschuwde Geyl voor een ontwikkeling in autoritaire richting. Uiteraard voelde hij zich met de gematigde vleugel het meest verwant, bovenal met Vos, van 1925 tot 1932 leider van de Vlaams-nationalistische kamergroep, met wie hij een zeer innig contact kreeg. Toch bleef hij ook na 1933 in verbinding met Borginon, de voorzitter van de Vlaams-nationalistische Kamerfractie sedert 1932. Samen met Vos ontwierp Geyl het Federaal Statuut van België, dat in 1931 door de Vlaamse nationalisten in de Kamer werd ingediend. De zelfstandigheid van Vlaanderen bleef daarbij voor hem het einddoel. Sedert 1928 zat hij met dit al stevig verwikkeld in de Vlaamse Beweging, getuige ook zijn lijvige correspondentie met diverse vooraanstaande figuren, aan wie hij geregeld vermaningen en adviezen uitdeelde. Door zijn positie in Londen en ook doordat hij als officieus medewerker van het ministerie van buitenlandse zaken fungeerde, beperkte hij zich naar buiten toe echter tot het houden van historische voordrachten. Deze bevatten overigens genoeg | |
[pagina 127]
| |
explosiestof en aangezien zijn vurig Grootnederlanderschap geen geheim was, werd hem in 1929 en 1933 door de Belgische autoriteiten de toegang tot het land ontzegd.Ga naar voetnoot1 Ook in Nederland bleef hij vanwege deze activiteiten een omstreden figuur en ondanks zijn indrukwekkende produktie als historicus duurde het tot 1936, alvorens hij het zo innig begeerd professoraat in zijn vaderland verkreeg, dat een eind maakte aan wat hij als zijn Londense ballingschap was gaan beschouwen. Geyls huiselijk leven was in deze Londense periode eveneens verre van gemakkelijk geweest. In 1933 had hij zijn vrouw verloren na een langdurige ziekte. Ongetwijfeld had zijn werk in deze jaren daardoor ook de betekenis van een vluchthaven. Daarbij waren grote financiële problemen gekomen. Geyl bekommerde zich weinig om geldzaken en was herhaaldelijk in schulden komen te zitten. Zijn huwelijk met Garbeline Kremer in 1934 betekende ook op dit gebied een keer ten goede. Overzien wij vandaag die hele discussie uit de jaren twintig en dertig, dan blijkt dat Geyl op de meeste punten, waaronder zeer essentiële, het pleit gewonnen heeft tegen Klein-Nederlanders en Belgicisten. Dat op zichzelf is al een historische prestatie. Geen verstandig historicus zal vandaag nog over een ‘natuurlijke’ scheuring tussen het protestantse Noorden en het katholieke Zuiden spreken. Op tal van kwesties die Geyl heeft aangesneden, hebben anderen dan weer voortgeborduurd. Daarbij werd allerlei dat hij op papier had gezet, weer als té eenzijdig terzijde geschoven. Bovenal blijft zijn uitgangspunt ‘de Nederlandse stameenheid’ als historisch kriterium discutabel. In de Middeleeuwen was er geen eenheid. Dat de gemeenschappelijke taal de essentie van een natie is, was een uitvinding van de Romantiek, met name in Duitsland. Voor de zestiende- en zeventiende-eeuwers speelden taal- en stambewustzijn geen rol van betekenis. En zoals Geyl die factor wat overschat, zo is hij geneigd om andere factoren die tot de vorming van een natie hebben bijgedragen, de staat, de religie bijvoorbeeld, wat gemakkelijk terzijde te schuiven. Dat allemaal is herhaaldelijk opgemerkt, en ook dat het strategische belang van de grote rivieren niet zoveel kan verklaren, als hij dacht. Hij heeft met zijn stamconceptie een vast punt buiten de realiteit gekozen om de realiteit beter te kunnen doorlichten en met groot succes. Maar de keuze van het punt als | |
[pagina 128]
| |
zodanig blijft zeer subjectief. Zijn critici staan echter duidelijk op zijn schouders.
Er was intussen nog een ander punt van de geijkte opvatting, waar Geyl al vanuit Londen zijn geschut op richtte: de Orangistische traditie, die in het huis van Oranje het natuurlijke en eerbiedwaardige symbool van 's lands eenheid en roem zag. De vroegere tegenstanders: Loevesteiners, Staatsgezinden, Patriotten werden daarbij op zijn best tot wat kortzichtige heren gedegradeerd, die niet verder vermochten te zien dan hun partijneus lang was. De moderne monarchie had de oude staatsgezinde geschiedschrijvers zoals Wagenaar achteraf toch in het ongelijk gesteld, zo meenden de negentiende-eeuwse schrijvers. Geyl, die in Londen veel op het Record Office kwam en inzage verkreeg in de vroegere Engels-Nederlandse relaties, zag het al spoedig anders. Die stadhouders, symbolen van de eenheid, bleken vaak een voor het land hoogst riskant spel te hebben gespeeld, omdat zij vooral de vergroting van hun dynastie op het oog hadden terwijl hun tegenvoeters, zoals Jan de Witt, met méér recht partijbelang en landsbelang over één kam schoren. In lijvige boeken zoals Willem vi en Engeland (1924) en Oranje en Stuart (1939) vonden deze opvattingen hun neerslag. Van een anti-orangistische mode was toen uiteraard geen sprake. Geyl heeft ook nooit speciaal de huidige monarchie bestreden, al noemde hij zich (terecht) een Republikein. Wat hij bestreed, was de orangistische traditie! Het grote boek, waarin hij zowel zijn Groot-Nederlandse als zijn anti-Orangistische opvattingen kon neerleggen, zijn eigenlijke hoofdwerk, Geschiedenis van de Nederlandse Stam, bleef onvoltooid. Vóór de oorlog verschenen twee delen. In 1959 volgde nog een derde deel, dat het verhaal tot 1798 brengt; maar daarbij is het gebleven. Geyl zelf heeft dit altijd als een schuld gevoeld, al troostte hij zich dan ook weer met de gedachte dat zijn naoorlogse essayistisch werk heel wat goed maakte. Terecht! Al zou de periode van het Verenigd Koninkrijk en van de scheuring in 1830 in menig opzicht het hoogtepunt van zijn verhaal hebben gevormd - dat waar het eigenlijk om was begonnen -, we weten dank zij tal van artikelen voldoende hoe Geyl over die periode dacht. Nieuwe gezichtspunten zouden nauwelijks naar voren zijn getreden en waarschijnlijk zouden zelfs de zwakke kanten van zijn stam-patroon scherper uit zijn gekomen; zwakke kanten, die ook in de vorige delen blijken, waarbij ik onder andere denk aan de Waalse gewesten, waar Geyl in feite nooit goed raad mee heeft geweten. | |
[pagina 129]
| |
Inmiddelds had Geyl zich in al die tijd geenszins enkel met geschiedenis bezig gehouden. Zo nam hij met Gerretson deel aan het in 1930 door hun vriend Van Eyck opgerichte tijdschrift Leiding. De vrij ambitieuze titel liet weinig twijfel aan de taak die het drietal voor zich zag: Leiding geven aan en activering van de Nederlandse intellectuelen op politiek-kultureel gebied. Er zat een verwerping achter van Huizinga en De Gids, die als verderfelijke vertegenwoordigers van een passieve ivorentoren-mentaliteit werden gebrandmerkt. Men was in Nederland toen echter niet erg gediend van die ‘leiding’ en het blad overleed vrij spoedig aan de bekende krantenkwaal: geen subsidies en te weinig abonnees. Toen in 1936 in Utrecht de leerstoel van G.W. Kernkamp vrijkwam, was er in feite niemand onder alle gegadigden, die het met Geyl kon opnemen wat wetenschappelijke prestaties aangaat, noch in belang, noch in kwantiteit. Toch werd het een van de stormachtigste benoemingen in de academische geschiedenis. De faculteit voelde er heel weinig voor. Allereerst had zich de kandidaat door zijn Dietse aktiviteiten ‘in de politiek’ ingelaten, hetgeen toen onder geleerden weinig op prijs werd gesteld. De Nederlands-Belgische verhouding zat vooral in de jaren twintig vol spanningen, en bemoeiing van Nederlandse kant met de interne Vlaams-Waalse tegenstelling leek ook daarom al weinig opportuun. Geyl was zelfs tweemaal door de Belgen over de grens gezet. Daar kwam bij dat het Vlaamse nationalisme onmiskenbare fascistische trekken begon te vertonen. Nu behoorde Geyl tot degenen, die van begin af aan met de grootste klem hadden gewaarschuwd tegen het gevaar van een afglijden naar extremistisch vaarwater. Maar voor buitenstaanders was het blijkbaar niet altijd even gemakkelijk om Groot-Nederlanderschap en Vlaams extremisme uit elkaar te houden; en hoewel dat niet verontschuldigd behoeft te worden, tot op zekere hoogte was het toch wel begrijpelijk. Toen later, vooral in de oorlog, Geyls anti-fascistische houding zó onmiskenbarr bleek, dat niemand er meer aan kon twijfelen, bleef toch bij velen een stille verwondering achter. Moest een man, die van romantische begrippen als stameenheid en cultuurgemeenschap uitging, niet in de grond van zijn ziel aangetrokken worden door de volkse bloed- en bodemtheorieën, zoals zoveel Vlaamse nationalisten? Het lag voor de hand. Maar voor wie Geyl goed kenden, was het toch duidelijk dat hij nooit voor die verleiding had kunnen bezwijken: daarvoor stond zijn sterk zelfbewustzijn borg, en zijn geloof in de rede, in het hele spel van de intellectuele discussie. Zeker was ook zijn trots nationaal bewustzijn, hoe paradoxaal het moge klinken, | |
[pagina 130]
| |
een gunstige rem. Het fascisme was immers te zeer in strijd met wat voor hem juist het wezen van Nederlandse nationale traditie uitmaakte. Er was echter nog meer dan zijn politieke bemoeienissen dat Geyl in 1936 werd kwalijk genomen. Dat was de affaire-Colenbrander. In 1933 bij de Willem de Zwijgerherdenking had de Leidse hoogleraar Colenbrander namelijk een redevoering gepubliceerd, waarin hij leentjebuur had gespeeld bij de Belg Pirenne. Geyl en Van Eyck stelden dit plagiaat onbewimpeld in de pers aan de kaak. De academische ontzettting was groot: de leerstoel van Robert Fruin, de grootste Nederlandse geschiedschrijver uit de negentiende eeuw, in opspraak gebracht! Een jury gaf Geyl en Van Eyck gelijk, moést hen gelijk geven: de feiten waren zonneklaar. Maar men vond let weinig kiss dat een overigens toch verdienstelijk hoogleraar zo in 't openbaar hulpeloos in zijn hemd was gezet. De letterkundige en criticus Menno Ter Braak (niet direkt een tegenstander van ontmaskeringen en evenmin een vriend van deftige Leidse professoren) hoonde dat de pot de ketel zijn zwartheid verweet: alle geschiedschrijving was immers plagiaat! De één steelt volgens de spelregels, de ánder niet: daar kwam het naar de mening van Ter Braak op neer; een reactie die Geyl nooit kon zetten. Natuurlijk had hij in letterlijke zin gelijk, niet alleen wat het delict zelf aangaat. De reactie van de Universiteit die de affaire liefst in de doofpot wilde stoppen, omdat het ‘een der hunnen’ betrof, kan moeilijk bewonderd worden. En Ter Braaks snierende opmerking was er eveneens naast. Wanneer er een spelregel bestaat dat iedereen op een bepaalde manier tien gulden mag stelen en één steelt vijftig op een andere manier, dan maakt het nu juist wèl verschil. Daarvoor zijn er spelregels! Maar heeft hij het zo letterlijk bedoeld? In feite wilde hij natuurlijk het geval belachelijk maken door op de betrekkelijkheid van wetenschappelijke normen te zinspelen. En het is ook weer tekenend, dat Geyl dát niet vermocht te begrijpen. Zijn denken was altijd rechtlijnig en concreet, maar het bewoog zich ook altijd op één vlak. Tegenover opmerkingen met een dubbele bodem stond hij vreemd omdat bij hem het woord altijd volledig de lading dekte. Hoe dit zij, het kostte de nodige moeite om zijn benoeming erdoor te krijgen, want op het laatste kwamen er nog bedenkingen van allerhoogste zijde. Immers Koningin Wilhelmina herinnerde zich deksels goed dat de kandidaat niet zo vriendelijk over haar voorouders had geschreven. Maar de Tweede Wereldoorlog vond Geyl toch in Utrecht als gevestigd hoogleraar. Hij was een fervent bestrijder geweest van alle neutralisme en | |
[pagina 131]
| |
‘appeasement’, ook in Nederland. Hij trad als redenaar op in het kader van de Eenheid door Democratie-beweging, die vooral op het gevaar van de nsb wilde wijzen. Hoewel van huis uit bepaald geen socialist, zocht hij tenslotte toenadering tot de sdap, omdat hij hier die progressieve krachten zag waar de democratie in Nederland het van moest hebben, al bleef aan de andere kant juist het internationalistische pacifisme in de partij hem een doorn in het oog. Geyl zou Geyl niet geweest zijn, wanneer hij zich in de Duitse bezetting zonder meer had geschikt. Hij weigerde in een overwinning van de nazi's te geloven en reageerde fel op alles, wat de aanpassing zocht, zoals de Nederlandse Unie van De Quay, Einthoven en Linthorst Homan. In oktober 1940 werd hij als gijzelaar weggevoerd naar Buchenwald en naar Sint Michielsgestel, omdat hij zijn mond niet had kunnen houden. In Buchenwald maakte het gijzelaarsgezelschap overigens geen deel uit van het gewone kamp, maar genoot een bevoorrechte behandeling, hetgeen Geyl altijd met grote nadruk vooropstelde, wanneer hij het over deze tijd had. Deze interneringstijd bracht hem onder anderen in vriendschappelijk contact met Willem Drees; een contact dat Geyl tot zijn dood aanhield. Tevens bracht zij hem weer tot het schrijven van gedichten, sonnetten, die hij onder de titel O Vrijheid na de bevrijding uitgaf. De kritiek op deze verzen, die nog duidelijk zijn jeugdverering voor de Tachtigers verraden, was niet gunstig. Geyl had weliswaar gelijk wanneer hij zich verweerde door te betogen dat zij de zuivere en oprechte uitdrukking vormden van wat hem in die dagen bewoog. Maar daarmee gaf hij op zijn manier tevens aan waar zijn grenzen lagen. Hij was veel te cerebraal om lyrikus te kunnen zijn. Hij miste de nerveuze gevoeligheid en het vermogen om zichzelf te verliezen, dat een voorwaarde is voor dichterlijke inspiratie. In 1944 vrijgelaten, stelde Geyl zich in Utrecht onmiddellijk met het verzet in verbinding. Zijn kelder werd een opslagplaats voor munitie en in de laatste maanden moest hij uit veiligheidsoverwegingen zijn intrek nemen bij het bevriende echtpaar Brandt. Na de bevrijding hervatte hij zijn werk. A. van Schelven had zijn leerstoel in de oorlogsjaren voor hem open gehouden.
De naoorlogse periode laat uiterlijk een nieuwe Geyl zien. Was hij vóór de oorlog altijd ‘praktisch historicus’ geweest, tijdens de bezetting, toen alle oude maatstaven op de helling kwamen, ging ook hij zich meer bezig houden met de achtergronden van zijn vak. Een geschiedfilosoof is hij | |
[pagina 132]
| |
nooit geworden en wilde hij ook beslist niet zijn. Elke scheiding tussen theorie en praktijk, zoals die door Romein in Amsterdam werd beproefd, verwierp hij. Maar kritiek op theorie is ook theorie! Wat hem allereerst trof, was juist de afhankelijkheid van het historische oordeel van eigentijdse ontwikkelingen. Zoals zovelen ging ook hij zich onder de indruk van de moderne dictatoren, vooral van Hitler, weer met het verschijnsel Napoleon bezighouden. Het resultaat werd een van zijn meest gelezen boeken, een historiografische studie: Napoleon. Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving. (1946) Niet Napoleon is de ‘held’ van zijn boek, maar de historici. De keizer wordt het instrument waarmee hun denken kan worden gepeild. Het was een eerste stap. Internationale faam zou Geyl pas verwerven door zijn duel met Arnold Toynbee. Weer dus als kriticus. Van alle aanvallers van de bekende Engelse geschiedfilosoof werd hij de meest frontale door aan te tonen dat Toynbees systeem niet op ervaring berustte, maar op geloof; dat hij geen empiristisch historicus was, maar een profeet, en dan nog een profeet wiens voorspelling van onvermijdelijk cultureel verval Geyl in alle opzichten tegen de borst stuitte. Behalve Toynbee waren er ook anderen, bijvoorbeeld Sorokin en Romein, waarmee Geyl in de naoorlogse jaren botste. En daarnaast schreef hij over grote geschiedschrijvers uit het verleden: over Ranke, Michelet, Carlyle, Macaulay. De ene essaybundel volgde op de andere, al duiken vaak dezelfde stukken in diverse uitgaven weer op en al blijven de motieven dezelfde. De kernideeën van die hele ‘geschiedfilosofische’ kritiek zijn immers vrij gemakkelijk herkenbaar. Aan de hand daarvan naderen we tevens tot het wezen van Geyls hele werk; want van hieruit laat zich tenslotte ook een brug slaan tot zijn Groot-Nederlandse activiteiten vóór de oorlog, hoe weinig die, uiterlijk gezien, ook te maken hebben met zijn historiografisch werk uit die laatste periode. Waar komen die kernideeën nu op neer? Geyl was een zeer actief man en een zeer zelfbewust Nederlander. Een democratische staatsvorm waar de persoonlijkheid zich in de open discussie, in het intellectuele steekspel telkens kan doen gelden, was daarom ook het klankbord voor zijn eigen zelfbewuste persoonlijkheid. Democratie, tolerantie, discussie, - het waren voor hem de hoogste waarden van de westerse kultuur en in die cultuur weer speciaal ook bijdragen van de Nederlandse traditie. Elke vorm van totalitarisme en extremisme was daarmee in zijn ogen evenzeer een bedreiging van de waardigheid en vrijheid van de autonome persoonlijkheid als van het wezen van de Westerse cultuur en de Nederlandse | |
[pagina 133]
| |
traditie. Zo kon hij in zijn verzet tegen die bedreiging allebei tegelijk zijn: democraat én nationalist. Dat gold allereerst voor elk soort politiek totalitarisme, om het even of het van rechts of van links kwam. Tekenend genoeg werd Geyl vrijwel direct na 1945 even uitgesproken anti-communistisch en anti-russisch als hij voordien anti-fascistisch was geweest. Hij bleef dat tot het einde toe en onderscheidde zich van het merendeel van de Nederlandse intelligentia door onmiddellijk zonder enige wrok te pleiten voor toenadering tot de Duitsers. Hoewel hij op den duur daarbij het verschijnsel van het Nationaal-Socialisme wat al te luchthartig als een ‘speling der historie’ opvatte (evenals hij geneigd was om door dik en dun heen achter Amerika te gaan staan), toonde hij ook hierbij zijn onafhankelijk denken dat volledig vrij was van vage emotionaliteit of zuur moralisme. Maar niet minder was hij op zijn hoede voor geestelijk totalitarisme, of wat daarnaar zweemde. Vandaar zijn grimmige strijd tegen de ‘systeem-bouwers’ die op zoek zijn naar een wetmatigheid van het gebeuren, die het individu en de nationaliteiten een ondergeschikte plaats aanwijzen in een hogere eenheid, in een omvattende synthese. In elk systeem zag hij een aanslag op zijn persoonlijke onafhankelijkheid en de opstellers daarvan verdacht hij van hoogmoed of zwakheid of van allebei, of het nu Hegel, Marx, Spengler of Toynbee betrof. De vraag waarom de menselijke geest dan telkens weer naar een synthese zoekt, naar wetmatigheid (daargelaten of het resultaat nu geslaagd is of niet), of hier niet een oerneiging van ons denken ligt, - dié vraag schijnt hem daarbij niet verder gekweld te hebben. Hij had vrede met het antwoord, dat hij persoonlijk geen last had van die ‘zwakheid’. Het was dan ook niet toevallig dat hij evenmin iets moest hebben van alle supranationale eenheden en dat hij gereserveerd stond tegenover het Europese integratie-enthousiasme. Alweer die synthese waar de persoonlijkheid en de nationale traditie aan moet worden opgeofferd! En tegenover de na de oorlog zo sterk opkomende zelfkritiek van het Westen, waar hij niet veel meer dan défaitisme in vermocht te zien, stelde hij koppig zijn geloof in ‘de vitaliteit van de Westerse beschaving’, het thema van zijn afscheidsrede als hoogleraar in 1958.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 134]
| |
Nog jaren na zijn aftreden bleef hij hameren, vitaal en vol overtuiging, in artikelen en voordrachten, op wat hij als wezenlijk erfdeel van onze cultuur zag. Vooral in Engeland en Amerika, maar ook elders vond hij daarbij een ruim publiek en de eredoctoraten en prijsuitreikingen rolden in zijn schoot. In Nederland ontving hij de P.C. Hooftprijs voor zijn gehele oeuvre, in Oxford een eredoctoraat. Verder ontving hij de Pour-le-Mérite en de Amerikaanse Macvane-prijs. Hij wist zijn onderscheidingen in ontvangst te nemen met de natuurlijke waardigheid van iemand die weet wat hem toekomt. De statige oude heer met de fraaie witte baard, charmant en ijdel, temperamentvol en lastig; maar altijd oorspronkelijk in zijn oordeel, altijd bereid tegen iedereen, van minister-president tot studentje, in het harnas te treden om zijn onvattingen te verdedigen. Daarbij altijd redelijk in zijn argumentatiestijl, nimmer demagogisch, nimmer vaag of geleerd... Om een geliefkoosde uitdrukking aan te halen die hij zelf wel eens op anderen toepaste: Hij wás iemand. En hij wist dat hij iemand was. Dat hij binnen de faculteit tot de markante figuren behoorde, spreekt vanzelf, al was hij geen bestuurder en had hij een hekel aan bureaucratische poespas en administratieve werkzaamheden. Als secretaris van de faculteit hield hij zich daarom alleen dankzij hulp van anderen staande. Als docent was hij niet gemakkelijk, maar zijn belangstelling voor zijn studenten was groot, en met name voor degenen in wie hij iets zag, zette hij zich in met het volle gewicht van zijn persoonlijkheid. Ofschoon zijn eigen werk op de eerste plaats kwam, wist hij toch altijd tijd vrij te maken voor essentiële hulp of belangrijke gesprekken. Het historische oeuvre dat Geyl nalaat, is van een verbazingwekkende omvang. Het is in onze tijd niet meer mogelijk op wetenschappelijk gebied te schrijven in het tempo waarin hij het deed. Uiteraard zijn er grote verschillen in kwaliteit, zoals bij iedereen die aan de lopende band publiceert. Hij schreef gemakkelijk en reageerde snel op boeken evenals op politieke gebeurtenissen. Hij reageerde bovendien altijd ondubbelzinnig, zonder banaal te worden. Naast dit historisch en journalistiek werk ligt er dan nog een correspondentie die enkele delen zou vullen, want een gemakkelijk brievenschrijver was hij bovendien; ook daarin was hij nog een echte negentiende-eeuwer! Zijn stormachtige vriendschappen met mannen als Gerretson, Renier en anderen zorgden daarbij voor de nodige | |
[pagina 135]
| |
muziek, ook in het persoonlijke vlak. Maar afgezien daarvan: Geyls temperament, zijn ongeremde eerlijkheid ook tegenover zichzelf (de keerzijde van een onverzadigbaar intellectueel exhibitionisme), maken dat hij zelden verveelt, zelfs niet wanneer hij allerminst opzienbarende dingen mede te delen heeft. Het diepste geheim daarvan ligt vermoedelijk in het feit dat hij zo volkomen zichzelf durfde te zijn. Ik zinspeelde er al op, dat niettegenstaande de belangrijke vernieuwende impulsen die er van zijn uitgegaan, Geyls werk vandaag tot een afgesloten periode in de historiografie moet worden gerekend. Zijn gevoel en gevoeligheid voor nationaal zelfbewustzijn en nationale trots zijn niet meer de onze. Ook was geschiedenis voor hem nog bovenal ‘verhaal’, schouwspel van handelende mensen in de zin van de negentiende eeuw, ook al gaat Geyl in zijn essayistisch werk zijns ondanks meer analytisch te werk. Nieuwe belangrijke ontwikkelingen naar de kant van de sociologie en antropologie heeft hij soms wat geïrriteerd naast zich neergelegd. Instinctief rebelleerde hij tegen een structuralistische benadering, die hoe dan ook de importantie van de handelende enkeling zou reduceren. Deze beperktheden waren echter niet alleen de keerzijde van de medaille. Ze maken ook zijn kracht uit, de oorzaak van zijn betekenis. Het zou dan ook goedkoop zijn wanneer een jongere generatie hem deze ‘tekortkomingen’ zou willen verwijten. Omdat hij alles in het vak en in het leven telkens weer op enkele kerngedachten wist te betrekken, kon hij zulk een oeuvre achterlaten; een oeuvre dat over het geheel genomen tot het betere, vaak tot het werkelijk goede en boeiende behoort, dat er door Nederlandse historici is geschreven.Ga naar voetnoot3
h.w. von der dunk |
|