Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1972
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman
| |
[pagina 115]
| |
uit haar werk zou zijn op te maken. De originele geboorteakte van Maria bevindt zich niet in het Arsip Nasional te Djakarta (het vroegere Landsarchief), maar in de Naamlijst van Europese Inwoners van het mannelijk geslacht in Nederlands-Indië en opgaven omtrent hun Burgerlijke Stand 1889 staat de geboorte van Maria vermeld. Tussen 2 maart 1888 en 15 juni 1888 werden in Pekalongan veertien kinderen geboren, waar bij drie het woordje ‘erkenning’ (blijk van een Indische moeder) is vermeld, nièt bij de geboortevermelding van Maria. Daarmee staat vast, dat Maria geen voorkind bij een Indische vrouw is geweest, al blijft bloedvermenging in een vroegere generatie van vaderskant theoretisch mogelijk. Iemand die zevenentwintig jaar in de tropen heeft doorgebracht krijgt er iets van mee; haar uiterlijk - ze had buigzame handen -, haar levenshouding - die geenszins typisch Westers was -, haar taalgebruik en stijl - die verwant zijn aan de Indische verteltrant. Vast staat, dat zij voor haar werk letterlijk alles aan Indië te danken had. Zij heeft tot haar twaalfde jaar haar kindertijd in Indië doorgebracht, onderbroken door een kort verblijf bij haar grootmoeder in Den Haag en nog eens bij haar peettante in Amsterdam. Ze bracht haar schooljaren in Haarlem door tot ze net zestien jaar was geworden en woonde daarna tot haar vijfenveertigste jaar in Indië, onderbroken door twee verloven in Holland. Gelukkige kinderjaren op de suikerfabriek Redjosari hebben haar voorgoed verbonden met het land en met het leven in Indië, met de natuur en met het personeel om haar heen, met wie ze zich verwant en vertrouwd voelde. Die jaren hebben haar karakter en haar instelling op het leven gevormd en haar werk gemerkt. Haar schooljaren in Haarlem zijn niet bijster gelukkig geweest, al heeft ze er een vriendschap voor het leven gesloten, die voor haar en voor haar werk van de grootste betekenis is geweest. Uit Haarlem terug in Indië leerde ze in 1906 in Tosari mr. I.J. Dermoût kennen, met wie ze, nog geen negentien jaar, op 6 juni 1907 in Semarang in het huwelijk trad, waarna ze met hem naar zijn nieuwe standplaats Pati vertrok. Hun eerste kind werd in Pati geboren, hun tweede in hun derde standplaats Ambon. Toen ze in 1933 repatriëerden, beiden om gezondheidsredenen, had haar man als president van de beide Hooggerechtshoven in Indië, te Batavia, de hoogste functies bij de rechterlijke macht in Indië bekleed. In Tosari was Maria een streng Europees geklede jongedame, die de dag van haar huwelijk nauwelijks kon afwachten; in Pati een jonggetrouwd vrouwtje, verrukt van het eigen huisje en haar man. In hun twee- | |
[pagina 116]
| |
de standplaats Garoet ontwikkelde zij zich tot een goede gastvrouw voor logé's en veel bezoek, hield van mensen om zich heen, van tochtjes maken, visites afsteken, uitgaan. In hun volgende standplaats, Ambon, waar ze gedurende dienstreizen van haar man weken achter elkaar alleen was, is ze tot zichzelf ingekeerd, heeft ze langzaam aan, altijd zorgend voor anderen (er was ook veel ziekte in het gezin) zichzelf gevonden. Dat ‘zorgen voor’, dat ‘altijd willen helpen’ is richtsnoer voor haar leven geweest. Het beheerst mevrouw van Kleyntjes uit De tienduizend dingen, het vervult de Professor uit hetzelfde boek voor zijn jonge Javaanse medewerker, het vervult Toetie uit Donker van uiterlijk, als ze naar haar zoon kleine Tsjalie gaat, die in Engeland in de gevangenis zit. De aandacht van ‘De haaienvechter’ voor de haai is geboren uit zorg voor zichzelf, maar is ook zorg om de haai. Maria zorgde voor huis en hof, voor man en kinderen met alle aandacht voor die werkelijkheid in haar leven, en omdat ze dat zo vanzelfsprekend deed, bleef ze ontvankelijk voor wat ze erbij om zich heen zag, er doorheen hoorde, bovendien onderging. Want in nauwelijks zes jaar heeft ze de stof voor een groot gedeelte van haar werk in zich opgeslurpt en heeft ze de thema's voor haar verhalen gevonden, die sleutelwoorden zijn voor de vrouw die zij is geweest. Zij was trouw; aan mensen, aan gevoelens, aan dingen. Zij haakte naar bestendigheid van gevoelens, in relaties tussen mensen, en zij wist dat niets blijft, tenzij het wordt herinnerd, gevoed - altijd van één kant - en daardoor behouden. ‘En zij waren tezamen zoals twee mensen tezamen zijn, altijd maar voor een korte tijd.’Ga naar voetnoot3 Zij is nooit genezen van haar gevoelens voor mensen of dingen; zijzelf heeft nooit voorgoed afscheid kunnen nemen van iemand of van iets en het woord ‘trots’ had een intense gevoelswaarde voor haar. ‘Je moet leren een trots meisje te worden, rechtop; en niet om niets te huilen en om niets bang te zijn.’Ga naar voetnoot4 Die thema's keren herhaaldelijk in haar werk terug; trouw, het afscheid, de klaagzang over de ‘honderd dingen waaraan de dode herinnerd wordt, die hem gevraagd, gezegd worden,’Ga naar voetnoot5 de ‘herhalingen, niets dan herhalingen, aan elkaar vastgeklonken. Altijd weer een dochter met een zoontje, en een man die doodgaat of weggaat - adieu, vaarwel - en altijd weer opnieuw hetzelfde, en weer opnieuw en nog eens weer.’Ga naar voetnoot6 Het ver- | |
[pagina 117]
| |
langen, dat uit de verte roept (als in ‘Sélô en de vogels’), de liefde die niet wordt vervuld (als in ‘Dit is het verhaal van Oji’), de Weg van deze wereld rond te moeten gaan èn te moeten aanschouwen (als in ‘Ganeesha’), en het allereerste begin van alle wijsheid: de gehoorzaamheid, zich te schikken in zijn lot, en dat ‘het dom is een hevige beroering te voelen, maar nog dommer net te doen of men een hevige beroering die men voelt, nièt voelt.’Ga naar voetnoot7 Liefde voor het land ‘waarvan ik zoveel gehouden heb’, liefde voor het Andere, voor de ander ‘ver weg, altijd’.Ga naar voetnoot8 Zij meende zelf: ‘Ik ben eigenlijk geen schrijfster, beheers dat ook niet geheel en streef er ook niet naar. Ik wil vertellen wat ik zie, of hoor, of voel, daarom probeer ik het altijd zo eenvoudig, zo geserreerd mogelijk te zeggen, schiet daar in mijn gevoelen nog in tekort.’Ga naar voetnoot9 En: ‘Ik heb het grote voorrecht gehad, dat er altijd levende vertellers, vertelsters in mijn leven waren, om van boeken te zwijgen. Ik denk aan een, de naaister Louisa op Ambon.’Ga naar voetnoot10 Die kwalificatie ‘vertelster’ is voor haar te weinig. Ze praatte vaak over Indië en over de mensen die ze er had gekend. Dat eerst aarzelend en langzamerhand makkelijker wordend gepraat, met korte of lange pauzes, als puntjes en streepjes in een geschreven tekst, verschilde vaak niet veel van wat ze hèèft opgeschreven. Dat gebabbel tegen anderen, dat ‘vertellen’ in haar werk was haar manier om zich uit de drukken en was tegelijk de façade van een vrouw, die zich altijd maar voor een klein deel blootgaf, en die, of ze nu opgewekt was of neerslachtig, altijd bleef zoals ze met veel zelfdiscipline was geworden. Ze was geresigneerd, ook door het barre gesukkel met haar gezondheid; er bleef altijd iets verborgen als ze over haar leven vertelde of over niets babbelde (dat kon ze heel goed) of wat afzijdig van anderen zat, alsof ze er niet wilde, niet kon of niet mocht zijn. Zij heeft altijd geschreven, als schoolmeisje al, zoals ze dat deed in de jaren dat ik met haar omging; zinnen, een passage, in een schrift, op een enveloppe, meestal in potlood, doorgestreept met woordjes ertussen, erboven, er dwars doorheen en soms een alinea of pagina overgeschreven met inkt. In Tosari, waar ze ‘lieve stukjes’ schreef: Indische sproken, waarvan ze twee al in 1908 in het Weekblad voor Indië heeft gepubliceerd. Op Ambon Indische impressies, die ze in 1915 in Het Vaderland zag geplaatst. | |
[pagina 118]
| |
Ze heeft zich aan de schrijftafel nooit goed op haar plaats gevoeld en zij hàd weinig tijd en gelegenheid; niet als jonge vrouw met een huishouding en twee kinderen, later niet door haar kwalen en die van haar man. De meeste gelegenheid kreeg ze in de laatste jaren van haar leven, als weduwe, ondanks haar slopende ziekte, ondanks de zorgen die ze altijd om anderen had. Ook toen schreef ze op haar schoot, op de bank in haar kamer, aan een tafeltje in het Blauwe huis in Moscia: invallen, zinnen, een pagina die ze tot onleesbaar toe verbeterde, herschreef, weer verbeterde. Schrijven was voor haar een toestand van hebben meegemaakt en hebben ondergaan; ze beleefde meer dan ze had meegemaakt en onderging wat anderen blijft ontzegd. Ze zag mensen en dingen veel scherper dan uit haar kalme blik viel op te maken; ze was een heel nuchtere vrouw, en allerminst een droomster. Zij merkte een menigte details op; ze is in haar werk een miniaturiste, om een kern heen: een kern van magie en oerkrachten en archetypes. Die kern heeft ze nooit precies onder woorden gebracht, alleen aangeduid; het betekende voor haar het onzienlijke als schaduwen op een wit doek. Zij hield van het woord. Zij hanteerde het met veel zorg in haar eigen taal: heel direct en tegelijk verhullend. Zij beschikte niet over een grote woordenschat, haar stilistische mogelijkheden waren beperkt en zij heeft zich de techniek van het schrijven nooit goed eigen gemaakt. Maar zij bezat een uiterst gevoelige en zuivere intuïtie; zij bezat een aangeboren gevoel voor háár ritme en klank, voor maat, voor het juiste detail en het juiste beeld. Haar werk is ontstaan uit de authentieke gevoelsstroom en klank van haar eigen wezen. Zij miste de lange adem voor een werk van grote omvang (de enige roman die ze schreef telt vijfenzeventig pagina's) maar zij bezat een uniek talent voor het korte werk dat ze schreef; uniek door de intensiteit ervan, de zeggingskracht van haar taal, door de eenheid van inhoud en vorm, van mens en werk. Er is in dat werk nauwelijks van een ontwikkeling sprake; niet in de onderwerpen, niet in de klank of rijkdom van het proza, hoogstens in een wat uitvoeriger omspeling van de motieven erin, die men terugvindt als stukjes in de legkaart van haar wezen. Zij schreef: ‘Ik heb het verleden nogal hevig doorleefd. Daarom kan ik altijd maar over één onderwerp schrijven, - die tijd, destijds, daarginds, en nooit over een onderwerp nu en hier.’Ga naar voetnoot11 Maar zij schreef in dat verleden over háár heden, haar nu en hier. Zij verfraaide herinneringen niet, zij voegde een dimensie toe aan het doodgewone leven zoals zij dat in Pati of Garoet, op Ambon en later in verschillende plaatsen op Java heeft | |
[pagina 119]
| |
geleefd: de achtergrond van het land en van de mensen die er woonden. Zij heeft voor haar werk alles aan Indië, en aan boeken te danken. Indië, het land, is het decor van al haar werk, ook al gebruikte ze in ‘De juwelen haarkam’, ‘Twee jade reigers’ en in ‘De prinses van het eiland’ decors van ‘voorname huizen’ in ons land en schreef ze tijdens haar evacuatietijd na de slag om Arnhem een paar niet gepubliceerde Hollandse verhalen, die betrekking hebben op de oorlogshandelingen. Zij heeft voor haar werk alles te danken aan Indië en aan werken over de geschiedenis van Indië. Tijdens haar eerste verlof las ze in 1915 van ds. François Valentijn diens Oud en Nieuw Oost-Indiën en diens Beschrijving der Molucco's en Moluksche Zaken, waaruit ze de stof voor haar Ambonnese verhalen heeft geput als ‘Koning Baaboe en de veertig jongelingen’ of ‘De boom des levens’. Valentijns werken zijn voor Maria Dermoût van evidente betekenis geweest, omdat ze er onderwerpen aan ontleende en zijn verhalen met enkele wijzigingen in tijd en volgorde heeft naverteld. In bovengenoemde twee verhalen zocht ze naar haar eigen manier van vertellen en voegde er al iets aan toe dat haar later werk kenmerkt: het van een afstand opnieuw beleefde en doorleefde. Behalve de stof kreeg ze uit Valentijns werken ook de indeling, de vormgeving cadeau; door hem kreeg ze de kans uit te proberen hoever haar adem reikte, of ze een novelliste of een romancière was en beide verhalen zijn voorbeelden van haar mogelijkheden. Zij bezat niet de lange adem voor een roman, voor een conceptie van een aantal conflicten tussen een reeks personages, haar talent beperkte zich tot de uitbeelding van een levensepisode (vaak de ontknoping) van een paar mensen, tot in het verhaal over ‘Altijd weer een dochter met een zoon’. Daarin bezat zij een fijn gehoor voor ‘de drie golfjes achter elkaar - de vader - de moeder - het kind - zeg het maar niet; zeg maar alleen - het kind - en de golfjes, gehoorzaam, fluisterden verder - het kind - het kind - het kind.’Ga naar voetnoot12 Zij hoorde Psalm 104: ‘Hoe talrijk zijn uw werken, o Here.’ Zij bezat een fluwelen gevoel voor de kleinste dingen, als het besaantje. Zij had instinctief besef van ‘dingen die voorbij gaan’; van het drama van haat en liefde, eenzaamheid en dood; van ‘wat geschreven staat’; van wat gebeuren moet. Valentijn, die zij eerst ‘zo geestig geschreven en interessant vond’ en over wie ze later schreef: ‘Ik lees er veel in en leg het weg omdat hij me zo ergert, zo eigengereid! huichelachtig! zoveel van Rumphius gestolen!’Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 120]
| |
Valentijn heeft haar toch opgeleid tot de schrijfster die ze is geworden, zoals Rumphius die opleiding heeft voortgezet en de naaister Louisa haar heeft bezield. Later, op Java, heeft ze voor veel verhalen de stof ontleend aan de Babad Tanah Djawi, aan de geschiedenis van de legendarische vorsten op Java en de sacrale erfstukken van hun families, als in ‘Heer Bi-Tjak’ of ‘De nieuwe Heer’, want ook die verhalen zijn navertelde overleveringen en ook in dit geval lag de stof min of meer voor haar klaar. Wat Maria Demoût in De kist over de Europeaan op het Dièngplateau schreef geldt ook voor haar: ‘Ik heb gezien dat wat voor mij weggelegd was om te zien.’Ga naar voetnoot14 Zij zàg het land waar ze leefde, daarna wat zich uit overleveringen en geschiedenis voor haar ontvouwde en beleefde het opnieuw; in ‘Koning Baaboe en de veertig jongelingen’ zogoed als in ‘De nieuwe Heer’. In die verhalen over Ambon en Java gebruikte ze dezelfde techniek van opsomming van de voorouders tot aan de hoofdpersoon. In ‘Heer Bi-Tjak’ spelen voor het eerst andere krachten een rol, de magische krachten van de heilige voorwerpen. Van het Amboinsch Kruydboek en de Amboinsche Rariteitkamer van Rumphius heeft ze tijdens haar verblijf op Ambon kennis genomen ten huize van mevrouw Johanna Louisa van Aart, die model heeft gestaan voor de figuur van mevrouw van Kleyntjes in het boek De tienduizend dingen. Maria is met het eerste verhaal uit dat boek, ‘De tuin Kleyntjes’ al begonnen in 1916, de vijf andere erin heeft ze eerst in de jaren 1952-1955 geschreven; het laatst het verhaal over ‘De professor’, van wie zij van al haar personages verreweg het meest hield. Over Rumphius schreef zij: ‘Kon ik u maar zijn ‘Rariteitkamer’ geven, dat is nl. in mijn gevoel een heel bijzonder mens, en juist ook de ‘Rariteitkamer’ met al zijn wonderlijke bijgelovigheden, en het werkelijk aan de onbezielde (zoals wij dan zeggen) dingen een eigen leven geven, is hij voor mij toen al in Ambon een soort openbaring geweest. Het verhaal van ‘de professor’ is min of meer zo gebeurd.’Ga naar voetnoot15 Ook de figuur van Rumphius heeft Maria Dermoût uit de geschiedenis opgediept, zoals Koning Baâboe, of Samarau uit ‘De boom des levens’, of de sultans van Mataram; maar de Schotse professor, even geniaal als Rumphius, bijna blind, zoals hij, is de meest eigen, de meest complete figuur die Maria Dermoût heeft gecreëerd. In zijn uiterlijk, karakter, gedrag en taalgebruik, in zijn superieure argeloosheid en liefde voor de dingen, in zijn critisch geloof in de medemens, in zijn verschrikkelijke | |
[pagina 121]
| |
eenzaamheid, zijn vervoering over de kwalletjes en besaantjes en in zijn angst dat hem een zeemansgraf beschoren zal zijn, maar geen ècht zeemansgraf. In ‘De professor’ lopen alle draden van Maria's verbeelding, haar waarden, haar instelling op het leven en de mensen, haar liefde voor verleden en heden samen, en in dat verhaal is het haar ook gelukt historische gegevens dienstbaar te maken aan haar scheppend vermogen en dat materiaal uit de historie met haar heden te versmelten tot een zelfportret. Zijzelf is de professor, verenigd met de twee componenten waartussen haar leven zich heeft bewogen: liefde voor het land, waarvan ik zoveel gehouden heb, en liefde voor het Andere, voor de ander, ver weg, altijd. Zoals zij in het laatste verhaal in De tienduizend dingen, ‘Allerzielen’, tenslotte zelf uit mevrouw van Kleyntjes te voorschijn treedt: ‘Niet een ziekelijke vrouw, en zeker niet sentimenteel, die altijd met dat diep en brandend medelijden zou blijven voelen met wie vermoord waren, zij kwam er tegen in opstand, zij kon het niet aanvaarden, van haar zoon niet, en van niemand, toen niet, en nu niet en in der eeuwigheid niet.’ En mevrouw van Kleyntjes fluistert: ‘Blijf bij me’, en gaat na die dag en nacht met de vier doden haar huis binnen ‘om opnieuw te proberen verder te leven’,Ga naar voetnoot16 zoals Maria Dermoût zelf, talloze malen, ergens naar binnen is gegaan om te proberen verder te leven. Dit verhaal ‘Allerzielen’ is een samenvatting van het leven van Maria Dermoût zelf, van haar ‘honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer ‘honderd’ dingen naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden.’Ga naar voetnoot17 Drie goede geesten hebben om Maria's wieg gestaan: Valentijn, Rumphius en bovenal Louisa, de naaister die Maria was toegedaan, zoals Maria haar; die vrouw heeft Maria in hoge mate geïnspireerd en zoals zij Louisa in ‘De goede slang’ beschrijft is het een zelfportret. ‘Zij zit rechtop in haar donkere kleren op een kistje. Zij heeft een zwarte rok aan en een zwarte kabaai met lange mouwen, die met een rij knoopjes nauw om haar polsen gesloten zijn. Haar handen zijn tenger en lenig, met lange vingers en toegespitste nagels, mooie handen, donkerbruin. Zij houdt haar donker gezicht omhoog met het kroezende zwarte haar, sluit soms even de ogen, alsof zij alle aandacht, alle spanning in zichzelf besloten wil houden, opent de ogen, kijkt strak voor zich uit naar iets wat zij voor zich ziet | |
[pagina 122]
| |
en beschrijft in korte woorden, telkens afgebroken, zinnen zijn het nauwelijks.’Ga naar voetnoot18 Zo zat Maria zelf en zo praatte, babbelde, vertelde ze. Valentijn en Rumphius hebben haar materiaal verschaft; Louisa heeft het in haar bezield, heeft haar beroerd, ‘gestemd’, want in dat verhaal over ‘De goede slang’ krijgt Maria's taal de klank van Louisa's stem, krijgt het wat Tjalie Robinson omschreef als: ‘Heel vaak kwam ze tot aarzelende uitspraken die je zou kunnen karakteriseren met de dichtregels van Eliot: ‘It is not that, it is not that at all’.’Ga naar voetnoot19 Louisa is voor Maria de zusterziel geweest, waarin ze zichzelf herkende, die haar aanvulde, inspireerde, haar geest in haar wakker maakte. Die drie: Valentijn, Rumphius en Louisa zijn de goede geesten geweest van Maria's talent: bakens op het pad van haar eigen leven. Maria Dermoût schreef eens in haar dagboek - ze was toen al een oude vrouw: ‘Zou ik niet kunnen, niet mogen schrijven Vie de Quelqu'un, - dat zou ik boven alle andere dingen het allerliefste willen, - eilanden en bergen en gesteenten en mensen quelque peu ‘glanzende’ om Iemand heen: het kleine eiland, het witte strand, donkere klapperbomen, het meisje des Radjahs dochter, de ‘Schlucht’, de krokodillen, de piek van Bali plus scriboe kembang.’ En daarna: ‘Het plezier in de dingen, le goût? le monde, deze wereld? Het liefhebben, de mensen en een enkel mens eerst en alles erbij.’ Dat heeft ze gedaan.Ga naar voetnoot20
johan van der woude |
|