| |
| |
| |
| |
Frederik David Kan Bosch
Potchefstroom 17 juni 1887 - Leiden 20 juli 1967
Weinigen van hen die Bosch goed hebben gekend, zullen hebben geweten dat zijn wieg niet in Nederland heeft gestaan, maar in een gebied van Nederlandse stam, te weten Transvaal. Over zijn jeugdjaren hangt een zware schaduw. Nauwelijks twee jaar oud verliest hij zijn moeder; zijn vader blijft achter met twee zoons, respectievelijk vijf en twee jaar oud. De mogelijkheden tot een redelijke verzorging en opvoeding van beide kinderen onder de nog ruige levensomstandigheden van Transvaal lijken beperkt en de vader besluit de kinderen naar Nederland te brengen om hen daar aan de goede zorgen van één van zijn zusters toe te vertrouwen. Het is in Amsterdam dat de jongste zoon zal opgroeien; de vader hertrouwt en keert met zijn oudste zoon terug naar Transvaal. Vader en zoon raken betrokken bij de strijd van de Boerenoorlog en beiden komen om in Engelse krijgsgevangenkampen. Deze gebeurtenissen spelen zich af als de jonge Frits Bosch in Amsterdam zijn eerste leerjaren doorbrengt op de hbs. Het laat zich moeilijk schatten welke invloed zij moeten hebben gehad op zijn vorming; hij sprak er later alleen over met zeer vertrouwde vrienden.
Ondanks deze zware schaduwen heeft het Bosch niet ontbroken aan liefde en zorg in deze jeugdjaren en het volgen van het onderwijs kostte weinig moeite. Na de hbs te zijn doorlopen en het staatsexamen te hebben afgelegd, verlaat Bosch het hem vertrouwd geworden Amsterdam om in Leiden de studie in de Nederlandse letteren te beginnen. Hiermede begint één van de mooiste en rijkste perioden van zijn leven. Hij heeft het voorrecht gehad eminente leermeesters te vinden in geleerden als Speyer, Uhlenbeck (voor wie hij een bijzondere hoogachting had), Verdam, Kalff en Blok. Hij heeft in Leiden vele vriendschappen gesloten voor het leven en hij neemt actief deel aan het studentenleven. In het bijzonder heeft hij zich ingezet voor de voorbereiding en viering van het zevenenzestigste lustrum der universiteit in 1910 met een feestweek, waarin de maskerade van de intocht van Frederik Hendrik binnen Amsterdam in 1642 plaatsvond; één van de laatste joyeuze festijnen van deze aard, die na de eerste wereldoorlog niet meer op een dergelijke schaal konden worden gehouden. Hier zien wij Bosch in zijn element: de gegevens worden zorgvuldig verzameld en getoetst, maar daarbij is het in het bijzonder de speelsheid
| |
| |
van geest, waarmee hij het gehele gebeuren een passende vulling weet te geven, onder meer in de vorm van het openluchtspel Alionora, gebaseerd op het gegeven van het huwelijk van Rijnalt van Nassau, hertog van Gelre en Alionora van Engeland in 1330. Hiervoor maakte Bosch de eerste opzet, die door de dichter Boutens zou worden vertolkt en door de toondichter Koeberg verklankt.
Het is de nog zorgeloze periode van voor de eerste wereldoorlog; men weet in grote stijl feest te vieren, maar ook te studeren. Via het candidaatsexamen, waarvoor in die dagen het Sanskrit één der verplichte vakken vormde, gaat de belangstelling van Bosch zich richten op het gebied van de Indische cultuur en bij de keuze van de vakken voor het doctoraal examen heeft deze voorkeur reeds geheel vaste vorm aangenomen, mede in verband met de mogelijkheid van een toekomstige werkkring. In overleg met prof. Speyer wordt een onderwerp voor een proefschrift gezocht, waarin het mogelijk zou zijn het gebied van de Indische archaeologie te combineren met een philologisch onderzoek. De keuze valt op de legende van Jîmûtavâhana in de Sanskrit literatuur. De verwachting dat dit verhaal wel in de kunst zou zijn uitgebeeld, blijkt niet te worden bewaarheid en het onderzoek wordt meer en meer philologisch toegespitst op de verhouding van de verschillende redacties waarin het verhaal in de Indische litteratuur voorkomt. Op het moment dat zijn dissertatie vorm gaat aannemen, komt hem zijn promotor, prof. J.S. Speyer, plotseling te ontvallen. Het zal onder diens opvolger, de dan vijfendertig jarige J. Ph. Vogel zijn, dat Bosch op 8 juni 1914 zijn studie bekroond ziet met een promotie cum laude aan de universiteit, waaraan hij zich zo verbonden voelt.
In verband met zijn toekomstige werkkring verwerft hij het Nederlands staatsburgerschap; kort daarop treedt hij in het huwelijk met Ans H. Gregoor, een jonge en knappe portretkunstenares, die in opdracht van zijn familie in Amsterdam een portret van hem moest maken.
Eind 1914 komt het jonge echtpaar in Batavia aan, waar Bosch met ingang van 1 januari 1915 wordt benoemd tot adjunct-oudheidkundige bij de Oudheidkundige Dienst, die anderhalf jaar eerder tot stand was gekomen, door omzetting van de Commissie in Nederlandsch-Indië voor Oudheidkundig Onderzoek op Java en Madoera, welke sedert april 1910 onder leiding van dr. N.J. Krom had gestaan. Het is stellig aan het doorzettingsvermogen van Krom te danken geweest dat het tot de instelling van deze gouvernementsdienst kwam, waarvan de taak even omvangrijk was als de personeelsbezetting beperkt. Wat dit laatste betreft, ging het in
| |
| |
feite om twee man wetenschappelijk personeel (de chef en de adjunctoudheidkundige), en twee man bouwkundig personeel (bouwkundige en adjunct), een chef van het technisch personeel en een bureau-assistent en voorts een zodanige groep van ondergeschikt personeel als voor de uitvoering van bepaalde werkzaamheden noodzakelijk was. Aan deze dienst was opgedragen de inventarisatie en (in overleg met de Hoofden van Gewestelijk Bestuur) het toezicht op de oudheden, zowel op die van Hindoe en Mohammedaanse, als die van Nederlandse oorsprong; de beraming en uitvoering van maatregelen om deze oudheden voor verder verval te behoeden; het doen van opnamen en opmetingen en verder in het algemeen het verrichten van oudheidkundig onderzoek in de ruimste zin, ook op het gebied van de epigrafie. Voorwaar geen kleinigheid!
De periode van oriëntatie en het zich inwerken in deze werkkring bij de dienst heeft niet erg lang geduurd. Feitelijk is Bosch nauwelijks acht maanden bij de dienst werkzaam als Krom met kort verlof naar Nederland vertrekt en Bosch met de waarneming van de dienst wordt belast. Als dan binnen een jaar blijkt dat Krom een andere taak zal krijgen, volgt de aanstelling van Bosch als zijn opvolger als hoofd van de oudheidkundige dienst.
Bosch heeft het stellig niet gemakkelijk gehad in deze functie. Hij werd in steeds toenemende mate geconfronteerd met al die beslommeringen die nu eenmaal ten deel vallen aan hen die als diensthoofd van een betrekkelijk kleine overheidsdienst zijn aangesteld. Ten dele zijn dat aangelegenheden van administratieve aard, maar daarnaast is het wel in het bijzonder de verplichting een dienst behoorlijk te laten functioneren met behulp van personeel dat naar aard en opleiding uitermate verscheiden is. Vaak moet dan ook nog met een chronisch tekort aan middelen en mankracht worden gewerkt en maar al te vaak moet men een tekort aan eigen feitelijke kennis en ervaring op deelgebieden van de algemene werkzaamheid erkennen. Een vorming in cultureel-historische zin, als Bosch had gehad, is niet direct geëigend een basis tot bevoegd oordeel te vormen over bouwtechnische aangelegenheden of inzake ambtelijke en juridische problematiek. Toch heeft Bosch zijn taak als hoofd van deze dienst goed verricht en daarbij niet geschroomd nieuwe initiatieven te ontwikkelen of duidelijk stelling te nemen terzake van een bepaald beleid. Hierdoor is hij meer dan eens tegen eigen verlangen in méér in de openbare belangstelling gekomen dan hem persoonlijk lief was. Het is daarbij merkwaardig op te merken dat een dergelijke openbaarheid steeds weer aanleiding is geweest tot
| |
| |
het ontstaan van bijzonder belangwekkende publicaties van zijn hand.
Hier moet nog worden opgemerkt dat Bosch als hoofd van de Oudheidkundige Dienst tevens directielid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen was en bovendien conservator van de archaeologische verzameling van die eerbiedwaardige instelling. In dit Genootschap vond hij een cultureel trefpunt met grote stimulerende werking, en wel in het bijzonder in de wekelijkse samenkomsten op de zaterdagmorgen van cultureel werkzame ambtenaren van het gouvernement in de werkkamers van het genootschap.
In 1919 is Bosch actief betrokken bij het Eerste Congres voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Java, dat (onder actief beschermheerschap van de gouverneur-generaal mr. J.P. graaf van Limburg Stirum) eind 1919 in Solo werd gehouden en dat een belangrijke stimulans is geweest voor het wekken van waardering voor het eigen Javaanse beschavingspatroon. In dit congres komt Bosch met zijn belangwekkende ‘Hypothese omtrent den oorsprong der Hindoe-Javaansche kunst’, in 1921 in de Handelingen van dit congres gepubliceerd, waarin hij het vraagstuk van de verhouding tussen de Hindoe- (Voor-Indische) en de autochthone Javaanse elementen in deze kunst op een geheel eigen wijze benadert. Bosch legt hier in feite reeds de grondslag voor zijn later vrij algemeen aanvaarde ‘clercken’-theorie, die in het kort geformuleerd hier op neerkomt dat de Indische tradities vooral in de vorm van technische teksten door geleerden uit het Indische beschavingsgebied naar Java zijn overgebracht, maar dat die op Java door Javaanse kunstenaars werden gevolgd, waardoor de verschillen in interpretatie en stijl geredelijk verklaarbaar worden. In zijn Leidse oratie van 1946 zal Bosch deze lijn verder doortrekken, waarbij een accentverschuiving wordt aangebracht in die zin, dat deze Indische traditie niet zozeer uit India naar Java werd gebracht, maar veeleer door Javaanse geleerden in India werd verworven en naar Java werd overgebracht.
De hypothese van Bosch komt echter reeds spoedig terecht in de politieke sfeer, waarin zich twee kampen gingen onderscheiden, namelijk dat van hen die de Javaan, (gelijk men hem meende te kennen uit waarneming in eigen tijd) niet in staat achtten tot een dergelijke creatieve verwerking, en dat van hen die van mening waren dat er geen enkele reden viel aan te voeren om zulk een negatief oordeel te rechtvaardigen. Allerlei politieke conclusies werden uit de, als zuiver wetenschappelijke werkhypothese bedoelde studie van Bosch getrokken, iets wat de auteur zelf wel allerminst had beoogd.
| |
| |
Na een jaar Europees verlof begint Bosch in 1922 aan zijn tweede periode van zes jaar ononderbroken arbeid. In deze periode valt de grote ontplooiing van de restauratieve activiteiten van de oudheidkundige dienst met al zijn principiële en (helaas ook weer) politieke problemen, die veel penne- en erger strijd heeft uitgelokt. Het ging hier niet alleen om een theoretische kwestie of dergelijke restauraties wel verantwoord waren, maar om een vraagstuk waarin al spoedig het beleid van het Hoofd van de Oudheidkundige Dienst werd betrokken, daar met reconstructiewerkzaamheden betrekkelijk aanzienlijke middelen waren gemoeid, terwijl bovendien techniek was ontwikkeld, die voor de uitvoering van de werkzaamheden geroutineerd en geïnteresseerd personeel vereiste. Bosch verdedigt zijn beleid in een artikel ‘Het restaureren van Hindoe-Javaansche bouwwerken’, dat in 1922 in het tijdschrift van het Java-Instituut, Djawa, wordt gepubliceerd.
Maar het is zeker niet alleen aan dergelijke beleidsproblemen dat Bosch in deze tweede periode van werkzaamheid op Java aandacht schenkt. In deze periode volgt de ene uiterst belangrijke bijdrage op het gebied van de Indische cultuurgeschiedenis de andere op, steeds getuigenis afleggend van een enorme eruditie en een sprankelende geest van de auteur daarvan. In deze tijd legt Bosch de grondslag voor zijn wetenschappelijke werkzaamheid op een uitermate moeilijk terrein van studie. Vele van de bijdragen uit deze tijd (veelal gepubliceerd in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen) zullen later waardig worden gekeurd om te worden opgenomen in engelse vertaling in de bundel Selected studies in Indonesian archaeology, in 1961 gepubliceerd door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.
De laatste periode van zes jaar werkzaamheid op Java is voor Bosch zeker niet de gemakkelijkste geweest. Als gevolg van de economische crisis, waren het vooral beperkingen van allerlei belangrijke werkzaamheden van de Oudheidkundige Dienst die deze periode al weinig aantrekkelijk maakten. Ook de dood van zijn bouwkundig ambtenaar B.de Haan drukt zijn stempel op de activiteiten. Belangrijk in deze periode zijn de reizen geweest die Bosch in 1930 kon maken: een reis door Sumatra en een drie maanden durende reis door Indochina. Het verslag van de eerste reis werd gepubliceerd in het Oudheidkundig Verslag over 1930, maar dat over zijn reis door Indochina, grotendeels gemaakt in gezelschap van Henri Parmentier, is helaas nooit in druk verschenen.
| |
| |
In deze laatste periode van werkzaamheid op Java komt Bosch tweemaal opnieuw in de publiciteit. De eerste keer heeft dat betrekking op de rampzalige brand die het Nederlands-Indische paviljoen op de wereldtentoonstelling in Vincennes in 1931 verwoestte en waarbij vele kunstschatten uit de verzameling van het Kon. Bataviaasch Genootschap verloren gingen. De tweede maal bracht het Bosch opnieuw in het politieke veld, namelijk in de kwestie rond Bali en de Zending. Hier heeft een waarlijk persoonlijke verontwaardiging zich van Bosch meester gemaakt over een optreden, dat naar zijn mening niet alleen als experiment ontoelaatbaar moest worden geacht, maar waarbij tevens een aantal fatsoensnormen werd overschreden. Bosch heeft zich als kampioen opgeworpen voor Bali en de strijd aangebonden tegen dr. H. Kraemer. Beiden hebben vermoedelijk de levenskracht van de Balische samenleving onderschat en in zoverre was wellicht veel van die principiële strijd overbodig. Wij danken er echter een hoogst waardevol artikel aan in de vorm van een uitvoerige uiteenzetting over het godsdienstige patroon van de Balische cultuur.
Medio juli 1936 keert Bosch voorgoed naar Nederland terug, na de gelegenheid te hebben gehad zijn opvolger, dr. W.F. Stutterheim, in te werken. Na enig zoeken naar een geschikte werkkring in Nederland volgt zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar vanwege het Fonds voor Indologische Studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij op 2 mei 1938 zijn inaugurele oratie houdt over Het ontwaken van het aesthetisch gevoel voor de Hindoe-Javaansche oudheid.
Het is de periode vlak voor de tweede wereldoorlog. Hoewel Bosch voor het eerst sedert jaren de gelegenheid krijgt zich te wijden aan de studie van de onderwerpen die zijn bijzondere belangstelling hebben, is hij toch te zeer betrokken bij de dramatische dreiging die aan de naderende oorlog voorafging, om geheel zichzelf te zijn. De jaren van die tweede wereldoorlog zijn bijzonder zwaar voor hem geweest, vooral door zijn intens persoonlijk betrokken zijn. De studie moet nu goeddeels dienst doen als afleiding, zeker na het moment dat de universiteiten niet meer kunnen werken.
Bosch begint nu met een onderzoek, dat hem jaren lang in zijn ban zal houden en dat hij meer en meer gaat zien als een soort wetenschappelijk testament: het vastleggen in onderling verband van tal van onderwerpen binnen het enorme terrein van de Indische cultuurgeschiedenis op grond van overwegingen en conclusies, welke hij in de loop van zijn carrière had bijeengebracht en gevormd. In deze sfeer ontstaat zijn magnum opus
| |
| |
De gouden kiem: Inleiding tot de Indische symboliek. Een wat onvoorzichtige toezegging aan een uitgever bindt hem dan na afloop van de oorlog deze studie in boekvorm uit te geven. Maar hij kan er nauwelijks afstand van doen; veel wil hij opnieuw overdenken, beter formuleren, nader aftasten. Het zal 1948 worden voor en aleer het werk ter perse gaat en ook dan is het nog met een zeker gevoel van tegenzin. Het werk grijpt ver buiten de gebaande wegen en het wordt aarzelend ontvangen; eerst naderhand (vooral nadat er in 1960 een engelse vertaling van is verschenen) mag het zich in een grotere belangstelling en waardering van vakgenoten verheugen.
Inmiddels heeft Bosch na de oorlog zijn bestemming gevonden als opvolger van Krom aan de Leidse Alma Mater. Hij komt daar wel terug in een oude en vertrouwde omgeving, maar in een roerige tijd, die veel aandacht vraagt en allerlei extra taken oplegt, die hij echter plichtsgetrouw aanvaardt. Hij vindt in Leiden een prettige kring en vele oude vrienden. Hij is organisator en ziel van de zaterdagmorgenkring van orientalisten, die toen eens per maand samenkwam in de oude Vergulde Turk in de Breestraat. Hij kan zich meer en meer wijden aan zijn studies en hij verzet veel werk voor het Instituut Kern, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde en voor het Oosters Genootschap in Nederland. Hij vertegenwoordigt de Koninkijke Akademie van Wetenschappen bij de formele herdenking van het vijftig jarig bestaan van de Ecole française d'Extrême-Orient in Parijs, waar hij zijn oude vriend Georges Coedès ontmoet en hij geeft bij tijd en wijle lezingen in binnen- en buitenland.
Het was met enige moeite dat hij kon worden overgehaald een afscheidscollege te geven toen het moment was aangebroken van zijn emeritaat. Typerend voor hem was dat hij dit college wijdde aan de toekomstige mogelijkheden van oudheidkundig onderzoek in Indonesië op een moment (1957) dat de verhoudingen tussen Nederland en Indonesië verre van normaal waren.
Ook na zijn emeritaat blijft Bosch actief in wetenschappelijke zin. Hij blijft veel aandacht geven aan redactioneel werk voor het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde en voor de uitgave van de Annual Bibliography of Indian Archaeology van het Instituut Kern. Hij verzorgt tal van boekbesprekingen en hij neemt duidelijk stelling tegen theorieën van vakgenoten, die naar zijn mening te eenzijdig zijn of de toets der critiek niet kunnen doorstaan. Hij vindt ook de gelegenheid weer tal van onderwerpen op te nemen, welke hij in het verleden reeds eerder in studie
| |
| |
had genomen en waar over hij reeds veel materiaal had verzameld. Stuk voor stuk werkt hij nu deze onderwerpen uit, aanvankelijk vaak als voordrachten, later in publicaties; zorgvuldig werkend, schrijvend en herschrijvend tot hij het moment gekomen acht er mee voor het voetlicht te treden en dan steeds in een zeer verzorgde vorm. Het is opvallend te zien hoe hij op het moment van zijn levenseinde vrijwel al het materiaal dat hij nog in portefeuille heeft, in artikelen op een vaak zeer erudiete en oorspronkelijke wijze heeft verwerkt. Enkele dagen voor zijn laatste ziekte, die binnen een week het einde brengt, legt hij de laatste hand aan een artikel dat een uitwerking was van een onderwerp, dat hij ten dele reeds in 1927 had aangevat en dat tevens de stof geleverd heeft voor de laatste reeks colleges die hij, in 1957, heeft gegeven.
Bij zijn gouden doctoraat valt Bosch de eer te beurt een bundel opstellen van vrienden en vakgenoten te ontvangen, waarin zij een overzicht hebben gegeven van de betekenis van het wetenschappelijk werk en de activiteit van Bosch op de verschillende terreinen van de Indische cultuurgeschiedenis. De bundel kreeg de titel Hiraṇyagarbha, de Sanskritverwoording van ‘Gouden Kiem’. Het werk bevat tevens de tekst van het afscheidscollege van Bosch en een vrijwel volledige bibliografie van zijn werk.
Bosch zal ons steeds in herinnering blijven als een begaafd en geïnspireerd geleerde, maar ook als een mens van grote bewogenheid en charme. Hij was een man die overtuigd was van de beperktheid van de menselijke vermogens, maar tevens bereid daarmee te woekeren in een vast vertrouwen dat aan zijn vriendschap zulk een bijzondere waarde gaf. Daarbij bezat hij een mildheid, die hartverwarmend was in een tijd als deze, waarin maar al te veel aan de efficientie wordt opgeofferd.
p.h. pott
| |
Voornaamste geschriften
Afzonderlijke publicaties
De Blyde Incomste binnen Amsterdam van syne hoogheyt Frederick Hendrick: den twintigsten van Bloeymaant van den jaare 1642. Leiden 1910.
De legende van Jîmûtavâhana in de Sanskrit-litteratuur. Leiden 1914 (diss. Leiden).
Buddhistische gegevens uit Balische handschriften (Med. Kon. Akad. v. Wet., afd. Letterkunde, 68b, nr.3, 1929).
De gouden kiem: Inleiding tot de indische symboliek. Amsterdam 1948.
‘Local genius’ en Oud-Javaanse kunst (Med. Kon. Akad. v. Wet., afd. Letterkunde, n.r.xv.i, 1952).
The golden germ, An introduction to Indian symbolism. The Hague 1960.
| |
| |
Selected studies in Indonesian archaeology. The Hague 1961.
| |
Oraties
Het ontwaken van het aesthetisch gevoel voor de Hindoe-Javaansche oudheid. Santpoort 1938.
Het vraagstuk van de Hindoe-kolonisatie op de Archipel. Leiden 1946.
| |
Artikelen
Voor de publicaties in tijdschriften (Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde van het Bataviaans Genootschap [tbg]; Oudheidkundig Verslag; Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde [Bijdr]; Djawa; Cultureel Indië, en andere periodieken) wordt verwezen naar de bibliografie die is opgenomen in Hiraṇyagarbha, a series of articles on the archeological work and studies of prof. dr. F.D.K. Bosch, The Hague 1964, welke vrijwel volledig is. Sinds 1964 verschenen nog:
De mythische achtergrond van de Kèn Angrok-legende in Med. Kon. Akad. v. Wet., n.r.xvii, nr.8; vgl. Bijdr.121, 1965, p.468-472.
De Aśva-goden en de epische tweelingen in de oud-javaanse kunst en literatuur in Bijdr. 123, 1967, p.427-441 (posthuum).
Indra's strijd met Vtra in Bijdr.124, 1968, p.241-261 (posthuum).
Pratiṣṭhâ symbols in Prâtidanam, studies presented to F.B.J. Kuiper on his sixtieth birthday, The Hague 1968, p.533-538 (posthuum).
|
|