Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1971
(1971)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Henricus Wijbrandus Jacobus Maria Keuls
| |
[pagina 89]
| |
waaruit een schemerend, nog niet te duiden verlangen naar alleenzijn ontsprong, terwille van een verzinken in zichzelf dat zich later zal toespitsen tot ‘der eenzaamheid gebod’ wanneer een gedicht in hem wilde rijpen. De jeugd van een uitzonderlijk begaafde zal nooit onverdeeld gelukkig zijn. Bij het naderen van de eerste communie, zo tegen het twaalfde jaar, bekroop den jongen een gevoel van onbehagen, maar tot een gemotiveerd verzet kon het nog niet komen. Doch enkele jaren later, toen het gymnasium was doorlopen, vroeg hij een onderhoud met den pastoor van zijn parochie en zei hem de dogma's der kerk niet te kunnen aanvaarden. Wat moet er van den jongeling zijn uitgegaan, dat het tot geen polemiek is gekomen? Een blik getuigend van dieper geraaktheid door het leven dan de priester gewoon was te ontmoeten, een niet terugdeinzen voor het mysterie, dat hèm deed huiveren? Hoe dit zij: de last van het oneigene was afgeworpen.
Zijn vader, die den oudsten zoon graag als zijn opvolger had gezien - hijzelf was toen notaris in Laren - stemde toe in een aanvankelijke rechtenstudie en vroeg hem, om wat dichter in elkaars buurt te zijn, zich te doen inschrijven aan de Universiteit te Utrecht. Toen de jonge Keuls zich later zijn liefde tot de griekse cultuur bewust was geworden, heeft hij het betreurd geen oude talen te hebben gestudeerd, maar zijn blik was te ruim om hier zeer onder te lijden. De verhouding tot zijn vader heeft nooit van enige warmte getuigd; er is een vroeg kwatrijn dat zegt: ‘Gij, mij zoo na en vreemd, liet mij den weemoed, Dat tusschen ons geen droom ooit heeft gebloeid.’Ga naar voetnoot4 En in den bundel Valscherm, verschenen in 1958, is een sonnet opgenomen, dat zijn bezoek aan het sterfhuis weergeeft. Het eerste kwatrijn schept de sfeer van de dodenkamer, kleurloos, leeg en koud, terwijl de laatste strofe met weemoed háár gedenkt, die door haar liefde man en zoon nader tot elkaar had kunnen brengen: Mijn jeugd was van zijn vroomheid afgewend
En kon zich aan zijn deugden niet verwarmen,
Hij deed zijn plicht en bad God om erbarmen
Maar bleef mij vreemd als een dof instrument.
Toch nam hem eens mijn moeder in haar armen,
Mijn blijde moeder die 'k niet heb gekend.Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 90]
| |
Door den onverwachten dood van den vader, enkele jaren later, zag hij zich ontheven van iedere verplichting tot het notariaat. Hij wilde trouwen, studeerde in korten tijd af, en vestigde zich in 1917 als advocaat te Amsterdam. Het jaar daarop werd het huwelijk gesloten tussen hem en Emma Augusta Schuur, een jonge vrouw van katholieken huize, evenals hij een afvallige. Ik weet niet wanneer Keuls met dichten is begonnen, maar zijn eerste bundel - In den stroom - is in 1920 verschenen, dus toen hij zeven-en-dertig jaar was, wat op een strenge keuze zou kunnen wijzen. We vinden hier eerbiedige, haast nog beschroomde liefdesgedichten aan zijn vrouw, zoals dit: Ik zie u zoo, dat alles om u henen
De eenheid van uw wezen naderstreeft,
En 't teere licht, waarvan gij zijt beschenen,
Uw eigen glans u om de leden weeft.
De doode dingen aan uw schoon ontleenen
Een leven dieper dan wat adem heeft;
Al wat in u beweegt, uw lach en weenen,
Heeft zich in elke lijning ingeleefd.Ga naar voetnoot6
Maar er is ook veel weemoed en onrust door het onvervuld blijven van onduidelijke en toch diepe verlangens, en door het worstelen om een alles omspannend geloof. Nog in zijn ouderdom zegt hij: ‘Het leven is een grillig spel: Een jaar verlies, een uur gewin, En immer speurt men naar een zin Die raakt den hemel en de hel.’Ga naar voetnoot7 Zijn zoekende blik wordt tot de schaduw getrokken waarin hij zichzelf vindt, er rijzen gedachten aan den dood, er wordt al gesproken van ‘mijn moede zwerven’. Deze motieven zullen hun plaats in zijn werk behouden. Hij had een wijsgerigen aanleg, was de grote filosofen gaan lezen, onder wie Hegel hem boeide, Hegel, wiens pantheïsme van Spinoza stamde. Van jongs af aan moet hij zich geborgen hebben gevoeld in de natuur; hij weet den boom te gelijken, die zijn takken uitbreidt in het licht, zijn wortels boort door den nacht. Maar ook vergelijkt hij zijn leven met ‘een troebel water, traag uitgevloeid in 't dorre zand.’ Nu leert hij wat Spinoza de grootste deugd van den geest heeft genoemd: de principiële eenheid erkennen van al het gewordene; de uit eigen kracht werkende natuur één te doen zijn met God. En in die God- | |
[pagina 91]
| |
natuur den drang te beseffen naar het volmaakte, dien éénen Wil waarnaar het goed zal zijn zich te richten. We mogen zeggen dat de natuur, vooral door haar vormen-scheppend vermogen, zijn grootste liefde is geweest, wat hem Goethe dicht heeft doen benaderen. Zo vertelde hij mij eens te zijn geprezen om zijn vertaling van een vers uit Goethe's Westöstlicher Divan.Ga naar voetnoot8 Maar de recensent had de fout begaan te spreken van een liefdesgedicht. En met lichte verontwaardiging zei Keuls: ‘Dat is toch veel meer dan een liefdesgedicht.’ Het was een natuurverheerlijking. We moeten ons bij het bestuderen van Keuls' poëzie den dorst naar de volmaakte schoonheid, zuiverheid en liefde steeds indachtig blijven, anders zal ons veel ontgaan. De oude kwatrijnvorm was hem bij zijn beschouwingen zeer dienstig: uiterst geconcentreerd, geen overtollig woord gedogend. Heeft niet Omar Khayyam gezegd: ‘Kort zij der wijzen toegespitst betoog’? Van dezen Perzischen wijsgeer heeft Keuls vijftig kwatrijnen bewerkt naar Engelse en Franse vertalingen, en ook herdichtte hij nog een dertigtal van andere Perzen. Zelf heeft hij er ver over de honderd geschreven. Maar ik keer terug tot de eerste bundel en lees het Woord Vooraf, waarin wordt gezegd dat de drie openingsgedichten veel later zijn ontstaan dan de twee-en-twintig daarop volgende. En daar dit drie vurige hymnen zijn aan het leven, zou de aandachtige lezer zich kunnen verwonderen. Onbezonnen, jeugdig en sterk is de toon: een windvlaag die door vlammen is gegaan en het tere aardgewas dreigt te verzengen. Wat was er gebeurd? Het opera-gezelschap van Milaan, dat in 1914 een tournee door ons land maakte, werd door het uitbreken van den Eersten Wereldoorlog tot blijven gedwongen. Keuls, zeer getroffen door de Italiaanse die de titelrol vervulde in Verdi's La Traviata, was nu in de gelegenheid haar meer dan eens te horen. De bekoring die van haar uitging - ze was een ongerepte, vorstelijke vrouw - moet van stonde af aan zinnelijk-bovenzinnelijk zijn geweest. Hij kende haar taal, wist haar te benaderen en... kon niet meer terug. Het jonge gezin - er waren in die eerste zeven jaar van het huwelijk drie kinderen geboren -, dreigde uiteen te vallen. Dit is echter voorkomen door geduld en wijze bezinning van zijn echtgenote. Hijzelf heeft nooit een scheiding van haar gewild. Zijn liefde voor de Italiaanse moet zijn drang naar het volmaakte hebben versterkt, hem de opvlucht van den geest belovend die hij zo dringend begeerde. Of hij zich schuldig heeft geweten aan wat de wereld ‘ontrouw’ noemt? Gedeeltelijk wel - nog ge- | |
[pagina 92]
| |
bonden aan de traditionele moraal -; diep in zijn hart waarschijnlijk niet. Kort na den terugkeer in haar land bleek de jonge diva door een ernstige ziekte te zijn aangetast, waaraan ze enkele jaren later is gestorven. Er zou een mooie krans zijn samen te stellen uit gedichten aan haar gewijd. Nog in zijn laatst verschenen verzenboek - hij was toen in zijn tachtigste jaar - staan vier kwatrijnen die van haar spreken: Ik riep u aan doch wist: gij keert niet weder,
En legde mij vermoeid op de aarde neder;
Toen in mijn slaap begon een zacht geluid
Dat bleek uw hartslag schuldeloos en teder.Ga naar voetnoot9
Een ander kwatrijn bevat het bitter zelfverwijt: Eenmaal heeft dag aan dag om u gedorst,
Gebogen naar de welving van uw borst;
Sinds lang zijt ge verdwenen in een wereld
Die schaamteloos haar dode lusten torst.Ga naar voetnoot10
Hij beschouwt zichzelf: objectief, onromantisch, de ironie zeer nabij, gekweld door haar ‘tweede sterven’, zeer wel wetend wat de ontrouw van zijn zinnen haar innerlijk beeld heeft berokkend. De invloed van deze liefde is niet licht te overschatten: door haar is Keuls tot een mystieke hoogte gestegen, waarop het volgende kwatrijn mag zijn ontstaan: Het boek ligt open en wij lezen niet,
Wij drinken liefde en wij genezen niet,
Er jagen stormen langs roerlooze harten,
De hel bedreigt ons en wij vreezen niet.Ga naar voetnoot11
Telkens weer tracht hij eens bereikte velden van bovenaardse rust te herwinnen, maar zal daarbij de aanvankelijke inspiratie door een vrouw na korter of langer tijd als bedriegelijk doorzien: de geliefde vrouw blijft hem te aards. Of Keuls de opvatting van Schopenhauer heeft gekend dat het streven naar de zuiverste vormen, de meest doorzichtige beelden, den mens nog niet verlost uit de beklemming van zijn levenswil, maar dat de voleinding van den kunstenaar de heilige is? Ik weet het niet, maar dat hij dezen weg | |
[pagina 93]
| |
heeft gezien acht ik wel zeker. Meermalen heeft hij mij van zijn eerbied voor ‘heiligen’ gesproken. En hoe vreemd hem ook de god is die wonden draagt, hij getuigt: Maar wie gelooft sterft jaarlijks met u mede
Om één met u te rijzen uit het graf,
En wie uw doodstrijd waarlijk heeft doorleden
Verliest den smaak van wat het leven gaf.Ga naar voetnoot12
Iets naders over zijn worsteling om een bevrijdend geloof lezen wij in de volgende verzen: God nam mij op Zijn hand, het jonge licht
Was om mij en ik danste uitgelaten;
Toen langzaam sloot de groote hand zich dicht,
Nu ben 'k in God voor goed van Hem verlaten.Ga naar voetnoot13
Waarmee Keuls dus wil zeggen: nu is er geen god meer buiten mij van wien ik hulp en steun kan verwachten; ik alleen draag de verantwoordelijkheid voor mijn ‘zijn’. Op dat ogenblik mag zijn zelfvertrouwen zijn geboren. Want hoe hij ook zal zwerven en dolen, hij vindt zijn zuivere kern terug, het ‘kristal’, ook wel ‘den louteren vorm’ genoemd, dat hem in ontreddering kan verbijsteren, dat door den dood zal worden bevrijd: Hemel en aarde strijden in uw wezen,
Dat van dien strijd geen wanhoop heeft te vreezen:
O gij, die fier op aardsche vlam u heft
Om in het vuur des hemels te genezen!Ga naar voetnoot14
Dat dit zelfvertrouwen vroomheid is, hoef ik, dunkt me, niet te bewijzen. Toch is er een telkens teruggrijpen naar den persoonlijke aard god der christelijke kerken. Om de onhoudbaarheid van dat beeld aan te tonen? Ik denk het. In de bundel Regionen toont het sonnet dat aanvangt met de woorden ‘Verlaten liggen de oevers der genade’ den dichter in zijn volheid: het verstand weet dat het oude geloof is ontkracht, maar de geest bezint zich op het hart dat een vervlogen cultuur betreurt.Ga naar voetnoot15 Samenvattend zou ik | |
[pagina 94]
| |
willen zeggen dat het klimaat waarin Keuls ademde een van den twijfel was, waarin echter als een wisse schat zijn zelfvertrouwen lag besloten: Al wat ik overwin gaat mij verloren,
En mijn bezit is wat ik niet bereik;
Alleen in strijd mag ik de stemmen hooren,
Die fluist'ren uit een nooit verworven rijk.
Mij werd de onvoltooide daad beschoren,
Ik graaf naar glinst'ring onder stof en slijk,
Ik ben een donk're weg, die nog de sporen
Draagt van gedaanten schoon en godgelijk.Ga naar voetnoot16
Dit sonnet, omstreeks het zestigste jaar van de dichter ontstaan, is een hoeksteen in zijn levenswerk. De gedichten door de laatste Wereldoorlog geïnspireerd, zijn indringend en smartelijk.Ga naar voetnoot17 Zelfverwijt en smart overspoelen hier de verontwaardiging die de gehele mensheid geldt. En afschuw wordt in hem tot schaamte. Dat het gedicht ‘Jodenverdelging’Ga naar voetnoot18 later is opgenomen in het grote werk De ondergang van Presser, heeft den maker een ontroerde voldoening geschonken. Keuls heeft veel vertaald: Dante's Vita Nova, toneelstukken van Pirandello en T.S. Eliot, gedichten van Leopardi, Cavalcanti en andere Italianen, van Shakespeare, W.B. Yeats, van Anne de Noailles, Verlaine, Valéry, en zo meer. Voornamelijk uit liefdevolle bewondering; dan om bij te dragen tot het geestelijk bezit van ons volk; in het begin ook om zich te oefenen in verstechniek. De liefde zal samenhangen met gevoel van verwantschap. Of hij daarbij invloed heeft ondervonden van zijn hooggeschatte voorbeelden is moeilijk te zeggen. Vormen de verscheidene, elkaar opvolgende beschavingen niet één groot, kleurrijk patroon? Misschien valt er toch een lichte invloed te bespeuren van den Fransen tijdgenoot Jules Supervielle. In Regionen heeft Keuls een reeks vertalingen naar werk van dezen dichter opgenomen, vooraf gegaan door een korte verklaring waarin hij zegt dat diens gedichten hem tegelijkertijd nieuw en sinds lang bekend zijn voorgekomen. Het eerste betreft den vorm, het tweede den geest. De verwantschap schuilt onder meer in beider besef zich veeal te bewegen in een gebied tussen droom en werkelijkheid. En mogelijk heeft | |
[pagina 95]
| |
Keuls, bekoord door den Fransman, diens humor als gelijkwaardig erkend aan de overige elementen van zijn dichtkunst. Maar of dit de oorzaak is dat de humor zijn wetenden glimlach eerst zo laat in het werk van Keuls heeft getoond, valt niet te bewijzen. Een enkel voorbeeld: Er blijft mij niets anders over
Dan dat ik mezelf betover
Tot een zwervende kat of een vliegende vis,
Om weer te weten wat leven is.Ga naar voetnoot19
Hoe dit zij: het lange uitblijven van den humor lijkt mij meer te zeggen dan zijn late, schroomvallige intrede. Keuls, die graag enkele dagen in Parijs verbleef, had na een paar briefwisselingen al eens een poging gedaan den bewonderden dichter te ontmoeten, die toen echter in Uruguay, zijn geboorteland, bleek te zijn. Hij begreep dat zijn verlangen sterker was dan dat van den ander, daar hij den voorsprong had diens taal - en daardoor diens werk - te kennen, zodat hij, toen het dan toch tot een ontmoeting kwam, werd getroffen door den warm-vriendschappelijken toon van Supervielle. En aan het einde van den dag, dien zij voor een groot deel tezamen doorbrachten, stelde Jules voor elkaar te tutoyeren. Over luttele jaren nog heeft de vriendschap zich uitgestrekt; het Hollandse klimaat heeft Supervielle, die een zwakke gezondheid had, niet aangedurfd. Maar toen Keuls omtrent zijn 75ste jaar eregast aan een maaltijd van de pen club was, isdoor den voorzitter een brief met gelukwensen van den verren vriend voorgelezen. Daarin stond: ‘Tijdgenoten-dichters als Keuls kan ik op de vingers van één hand tellen, en mijn hand gaat lichten!’ Dit document is helaas verloren gegaan. Ik vermoed dat Keuls nadien geen mooier geschenk heeft ontvangen. Ook enkele onderscheidingen - de poëzieprijs van den stad Amsterdam, de Nijhoffprijs, de P.C. Hooftprijs -, ze misten het persoonlijke accent. In 1960 is Supervielle gestorven. Mede door diens dood mag het kwatrijn zijn ontstaan: Temidden van het strijdgewoel
Zit ik op een versleten stoel
En moet de doden registreren,
Soms beeft mijn hand maar 't hoofd blijft koel.Ga naar voetnoot20
| |
[pagina 96]
| |
Hoe wijd gespannen is dit leven geweest! Daar was de maatschappelijke taak, waaronder naast de advocatuur nog, sinds 1935, het recenseren van toneel voor het Algemeen Handelsblad viel. Daar was de zorg voor zijn gezin van zes kinderen, de drang zich in het leven te bevestigen door zich er over uit te spreken, zodat het gebod der eenzaamheid van kracht bleef. Maar ook heeft hij den algemenen eis van naastenliefde verstaan en er zich ernstig om bekommerd: ‘Gij werdt veroordeeld tot beminnen En zijt verloren in gezang.’Ga naar voetnoot21 Eens heeft Keuls mij gezegd te hebben gedacht dat zijn gedichten het beste was wat hij de mensen had te geven, maar dat hij zich daarin scheen te hebben vergist. En toch vertrouwde hij te zullen voortleven in zijn werk.Ga naar voetnoot22 Aan zijn cliënten heeft hij hulp geboden door een aandachtig medegevoel en een gedegen rechtskennis. Hij heeft daarin bevrediging gevonden en vaak dank geoogst van eenvoudigen des harten. Bij een huldiging door zijn confrères heeft hij gezegd zich in de eerste plaats dichter te weten, maar daar er niets viel te verontschuldigen, zal dat wel met een glimlach zijn aangehoord. Een kort woord over zijn vriendenkring: Daar waren tijdgenoten-letterkundigen: Frans Mijnssen, Jacob Bloem, Jan Greshoff, Victor van Vriesland. Bij mr. H.J. Bouman, advocaat te Zwolle, die in den oorlog veel heeft gedaan voor onderduikers, logeerde Keuls soms enkele dagen om ongestoord aan een vertaling te kunnen werken. Dan was er de pianist Dirk Schäfer, dien hij bewonderde en eens op een concertreis door Engeland begeleidde om nieuwe contracten voor hem af te sluiten. En zijn toneelcritieken brachten hem nader tot enkele acteurs. Met Ko Arnoldi en diens vrouw toerde het echtpaar Keuls graag door Frankrijk, en aan Cor Hermus heeft hij een In Memoriam gewijd, aanvangend: ‘Mijn vriend, ik moet u bij mijn doden voegen.’ De tweede strofe van dit sonnet verenigt hen: ‘Wij bleven dolenden die niet meer vroegen Dan onbeklemd een eenzaam pad te gaan.’ Onthullende woorden: vriendschap noch liefde vermocht de eenzaamheid op te heffen. En de terzinen zouden evenzeer op zijn eigen lot kunnen doelen: ‘De wereld heeft u haastig weggevaagd En toch was niemand ooit meer levensdronken Dan gij...’
Deze dichter kon zeer openhartig zijn over gebeurtenissen, ontmoetingen, | |
[pagina 97]
| |
kortom over veel dat uit de wereld tot hem kwam. Maar zijn diepste gevoelens en gedachten, gelouterd en gesterkt door den vorm waarin ze werden gevat, bleven buiten dien vorm onbesproken. En het is merkwaardig hoezeer zijn innerlijk bij het klimmen der jaren zich almeer aan zijn uiterlijk meedeelde: een lichte nevel scheen hem te omhullen, zijn blik was versluierd evenals zijn stem; hij droeg een effen grijs costuum, zijn tred was langzaam, zelfs wat aarzelend. En veel vrienden gingen hem voor in den dood. In 1965 is hij met zijn vrouw verhuisd naar een z.g. bejaardenflat te Heelsum, waar hij snel achteruit is gegaan, zodat hij nauwelijks een jaar later naar een tehuis voor chronische zieken in de gemeente Bennekom moest worden overgebracht. Bijna drie jaar lang heeft hij daar een zeer tragisch bestaan geleid, tot eind oktober 1968 de dood hem verloste.
Elisabeth Zernike Voor een overzicht van de geschriften van Keuls zij verwezen naar het kaartsysteem dat wordt uitgegeven door de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven. |
|