| |
| |
| |
| |
Albertus Gerhardus van der Hoogte
Amsterdam 2 december 1909 - Voorburg 13 februari 1970
Wie Albert van der Hoogte als Haags ambtenaar hebben gekend, herinneren zich een correct, wat gereserveerd maar hulpvaardig heer. Zijn kleding was verzorgd en gaf hem soms iets dandy-achtigs. Onder een door beginnende kaalheid hoog voorhoofd vielen een paar scherp kijkende ogen op, een licht gebogen neus en een mond, waarvan een zekere weekheid niet zozeer werd gecamoufleerd, als wel gecorrigeerd door een zwart snorretje. Het liefst, zo zei hij eens tegen me met een zekere zelfspot, liet hij zich en profil fotograferen, omdat dan zijn gezicht voordeliger uitkwam. Hij was een goed causeur, sprak opvallend gearticuleerd, in vergaderingen soms met een zekere rhetorische bewogenheid, en kon daarbij geestig zijn, maar af en toe ook duidelijk ironisch en zelfs sarcastisch.
Zijn gehele voorkomen maakte een onmiskenbaar Haagse indruk. Toch was hij geen Hagenaar van geboorte. En ook zijn ouders en grootouders waren dat niet. Zijn grootouders van vaderszijde waren afkomstig respectievelijk uit Gramsbergen en Steenwijk, die van moederszijde uit Leens en Ulrum. Beide echtparen vestigden zich later metterwoon in Amsterdam.
Albertus Gerhardus van der Hoogte bleef de enige zoon uit het op 19 november 1908 te Amsterdam gesloten huwelijk van Hermanus Petrus van der Hoogte, geboren te Den Ham (O.), en Louisa Bol, geboren te Ulrum. Het was een zgn. gemengd huwelijk: de bruidegom was rooms-katholiek en de bruid nederlands hervormd. Eerstgenoemde was op zestienjarige leeftijd van Goor naar Amsterdam gekomen. Later was hij werkzaam in het verzekeringswezen, in welke branche hij bij de Nieuwe Eerste Nederlandse een middelbare rang bereikte.
Het gezin vestigde zich na het huwelijk in de Watergraafsmeer te Amsterdam, maar vertrok op 26 april 1912 naar Wieringermeer en vandaar op 28 april 1914 naar 's-Gravenhage. Albert was toen vier jaar en heeft in die gemeente de lagere school bezocht. Opnieuw verhuisde het gezin op 7 november 1922, thans naar Dordrecht. Daar kwam hij in de tweede klas van de hbs.
Reeds in die jaren was hij, zoals zijn jeugdvriend, het tegenwoordige lid van de Raad van State drs. H.A. Korthals zich herinnert, een tamelijk gesloten jongen, die anderen weinig inzicht gaf in zijn gemoedsleven, zijn emoties verborg en tegenover vreemden soms zelfs een zekere afweer- | |
| |
houding aannam. Dit kan, naar het mij voorkomt, in verband worden gebracht met twee omstandigheden, die op de vorming van zijn karakter van blijvende invloed moet zijn geweest. Ten eerste deze, dat hij van zijn jeugd af last heeft gehad van asthma, zich daarom vaak moest ontzien, maar dit voor anderen niet wou weten. Een zekere teruggetrokkenheid was er het gevolg van. De andere omstandigheid is geweest, dat zijn moeder jarenlang ziekelijk was en dat haar zoon, die weinig contact met haar kon hebben, thuis geen leven mocht maken en geen vriendjes kon ontvangen. Hij verloor haar, toen hij vijftien jaar was. Toen zijn vader vier jaar later hertrouwde, kon hij dat maar moeilijk accepteren, wat een, overigens slechts tijdelijke, verwijdering ten gevolge had. Een compensatie voor zijn verlies vond hij in zijn grootmoeder, Klasina Bol-de Vries (geboren 1855), op wie hij bijzonder gesteld was; bijna elke vacantie ging hij naar Amsterdam bij haar logeren. Zij was het ook, die zich tijdens de ziekte van zijn moeder veel met zijn opvoeding had bezig gehouden.
Op de hbs in Dordrecht doorliep hij de daar pas opgerichte literaireconomische afdeling. Dat hij er heel goed Frans leerde van dr. Vincent Wouter Post, was ook in zijn Haagse ambtenaarsloopbaan nog merkbaar. Zo hoorde ik hem eens in een gesprek - hij had een voortreffelijk geheugen - een lange zinsnede uit een roman van Balzac in fraai klinkend Frans citeren. Maar ook zijn leraren voor Nederlands en Duits, Poll en Hamelberg, hebben hem belangstelling voor de letteren bijgebracht. Die had hij al vroeg in sterke mate. Couperus, Van Deyssel en Kloos waren de schrijvers van zijn voorkeur.
Het was ook reeds op de hbs, dat hij een grote belangstelling voor toneel toonde. In de schoolclub werd hij, ondanks zijn teruggetrokkenheid, wegens zijn erkende acteurskwaliteiten, een dominerende figuur. Het was dan ook geen wonder, dat hij in die tijd toneelspeler wilde worden. Maar zijn vader vond - een veel voorkomende opvatting in die dagen -, dat hij eerst een opleiding voor een ‘serieuzer’ beroep moest volgen.
Met zijn vriend Korthals had hij in deze tijd een dagelijkse omgang. Zij schaakten veel, wandelden door Dordrecht over kaden en dijken, en maakten fietstochten over het toen nog tamelijk geïsoleerde Eiland van Dordrecht. Hoewel Korthals een kleine zeilboot bezat, dorst hij hem alleen maar in een roeiboot mee te nemen, omdat Albert niet kon zwemmen. Albert hield van buiten-zijn, reeds vanaf zijn prille jeugd, toen hij de zomervacanties in Putten op de Veluwe doorbracht, waar zijn vader een buitenhuisje had.
| |
| |
Zijn eerste boek schreef hij al op zijn zeventiende jaar, toen hij nog op de hbs was; hij droeg het op aan zijn vader. Zelf vertelde hij jaren later in een interview, dat dit jongensboek, Uit Karels HBS jaren (1928), uit dépit over een teleurgestelde jeugdliefde was ontstaan, uit een behoefte om zijn geschokt gevoel van eigenwaarde te herstellen. In de hoofdpersoon van de vlot verlopende verhalen uit het toenmalige schoolleven kan men gemakkelijk trekken van de schrijver herkennen.
Nadat hij in 1929 eindexamen had gedaan, liet hij zich in het najaar van 1930 inschrijven als student in het Indisch recht in de verenigde faculteiten van rechten, letteren en wijsbegeerte der Rijksuniversiteit te Leiden. Sedert december van dat jaar tot april 1933 woonde hij in die stad. Voor zijn candidaatsexamen slaagde hij op 7 mei 1932.
Met zijn studie deed hij het kalm aan, al zou zijn uitstekend geheugen hem in staat hebben gesteld in snel tempo zijn tentamens af te leggen. De heer Korthals vertelde mij, dat zijn vriend in de recordtijd van twee weken zich voorbereidde op het tentamen oud-vaderlands recht. Maar zijn belangstelling voor toneel en voordrachtskunst brachten hem er toe dááraan een groot deel van zijn tijd te besteden.
Omstreeks 1929 was hij in contact gekomen met de toenmaals vermaarde voordrachtskunstenaar Albert Vogel Sr. Hij ging lessen bij hem nemen en kwam al gauw onder de indruk van deze imponerende en even vaderlandslievende als martiale figuur (Vogel was ook officier en docent aan de Hogere Krijgsschool) met zijn machtige stem, de oprichter en voorzitter van de Maatschappij tot bevordering van de woordkunst, die behalve een militair-pedagogisch werk ook een Rhetorica op zijn naam had staan. Naar het getuigenis van Albert Vogel Jr., die toen nog een knaap was, werd Van der Hoogte de lievelingsleerling van zijn vader. Menig uur heeft hij doorgebracht in diens huis aan de Frankenslag in Den Haag. Er ontstond op den duur een soort vader-zoonverhouding tussen beiden. Toen Vogel in 1933 was gestorven, schreef Van der Hoogte in het in-memoriamnummer van Het Woord (januari 1934) een, voor ons tegenwoordig gevoel wat pathetisch, maar daarom niet minder ernstig gemeend herdenkinsartikel, vol bewondering voor de vereerde meester.
Was hij in Dordrecht een vooraanstaand lid geweest van de amateurtoneelvereniging Inter Amicos, in Den Haag maakte hij in het midden van de dertiger jaren een tijdje deel uit van een cabaret Het Scherventheater, dat onder leiding stond van mr. A.W. Kamp. Maar ook op andere wijze gaf hij blijk van zijn creatieve talenten: hij schreef een aantal filmscena- | |
| |
rio's. De meeste daarvan verscheurde hij weer, maar met dat voor een vredesfilm, l'Imagination de l'honneur, won hij in 1932 een prijs van Zw. frs. 5.000, beschikbaar gesteld door de Volkenbond. Ook vertoefde hij enige tijd in de filmstudio's van Neu Babelsberg. Daar zou hij, naar het verhaal gaat, zijn opgetreden als figurant in films van Fritz Lang, o.a. in M en in Kameradschaft.
Het is begrijpelijk, dat hij bij zovele activiteiten buiten zijn studie zijn doctoraal examen pas laat heeft afgelegd, nl. op 25 april 1939. Zijn keuzevakken waren daarbij het militair strafrecht en het Javaans. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot adjunct-secretaris bij het staatsbedrijf der Artillerie-inrichting. In november ging hij weer in Den Haag wonen, waar hij van 1941 tot 1946 als controleur bij de Algemene Rekenkamer werkzaam was. Daarnaast trad hij in de oorlogsjaren meermalen op in Diligentia, Pulchri Studio en elders met voordrachten uit het werk van Multatuli, Couperus, Van Deyssel, Leopold, Shakespeare, Büchner, Vondel en Huygens, maar ook van toenmaals moderne dichters, zoals A. Roland Holst, Slauerhoff, Marnix Gijsen, Van Duinkerken e.a. Grote bewondering had hij in deze tijd voor Wüllner, ‘de grootste voordrager dien ik ooit gekend heb’, zoals hij in een brief aan 's-Gravesande schreef.
Op 27 september 1946 trouwde hij in Den Haag met de vijftien jaar jongere Brabantse Johanna Gertruda Maria Wassen. Na enige tijd in Geertruidenberg te hebben gewoond vertrok hij, als ‘kortverbander’ in dienst van het Gouvernement, met haar naar Java. Daar werd hij, na reeds eerder te zijn aangesteld tot 1ste luitenant bij het knil, op 21 december benoemd tot secretaris van de Temporaire Krijgsraad te Bandoeng.
Ook in Bandoeng is hij als voordrager opgetreden. In de Preangerbode van 22 mei 1947 kan men het verslag aantreffen van een declamatie-avond in de goed bezette aula van het Christelijk Lyceum. Op het programma stonden o.m. scènes uit Oedipus Rex en Shakespeare's Julius Caesar.
Na op 5 april 1948 met eenzelfde secretariaat in Bandjermasin belast te zijn, werd hij later in dat jaar benoemd tot substituut-officier van justitie in Soerabaja. Dit laatste hield tevens in, dat hij optrad als auditeur-militair bij de Temporaire Krijgsraad daar ter plaatse.
Het was vooral in deze periode, dat hij het materiaal vond voor zijn eerste roman. Voor zijn gevoelsleven zijn deze jaren van grote betekenis geweest, zowel wegens zijn persoonlijke problemen - zijn huwelijk werd op 20 maart 1951 te Djakarta door echtscheiding ontbonden - als door wat hij in zijn omgeving meemaakte: een maatschappij in heftige bewe- | |
| |
ging, de chaotische periode van overgang van de Japanse tijd naar de souvereiniteitsoverdracht.
Voor de rechterlijke amtbenaren in Oost-Java was het hard werken, omdat er een grote achterstand bestond in de rechtspleging. Telkens kwamen er berichten binnen over gewelddaden, waarbij herhaaldelijk moorden, ook op inlandse ambtenaren van politie en justitie. Telkens ook ontwierp Batavia nieuwe reglementen, zoals mr. M.C.A. ten Doesschate, toenmaals te Soerabaja oudste landrechter en president van de Temporaire Krijgsraad, mij onlangs schreef. Deze had meermalen lange gesprekken met Van der Hoogte over de aard van de Javaan en de Madoerees, hun houding tegenover de misdaad en de misdadigers en tegenover de westerse rechtspraak. Hij leerde hem kennen als een man, die het niet gemakkelijk had met zichzelf, omdat hij niet met goedkope oplossingen tevreden was. Bovendien constateerde hij dat Van der Hoogte, niet alleen omdat zijn functie dat eiste, maar ook uit een drang tot persoonlijk engagement, zich ernstig verdiepte in het karakter van de Indonesiër. Daarbij interesseerde hij zich in het bijzonder voor zulke typische oosterse verschijnselen als ‘maloe’, ‘mata-gelap’, ‘amok’, e.d., zoals die in strafzaken meermalen naar voren kwamen. Zijn requisitoiren waren zeer verzorgd en hij besteedde al zijn aandacht aan de voordracht, wat door sommige jonge collega's wel eens overdreven werd gevonden.
Begin 1951 teruggekeerd naar Nederland, woonde hij enige jaren in het ouderlijk huis te Dordrecht en zette zich aan het schrijven van zijn roman Het laatste uur, een kroniek van het na-oorlogse Indonesië. Deze verscheen in februari 1953.
Vele duizenden Nederlanders, militairen, burgerlijke ambtenaren en particulieren, waren intussen gerepatrieerd. Het is begrijpelijk, dat mede daardoor het boek veel weerklank vond: in 1962 verscheen een zesde druk. De critiek was op schaarse uitzonderingen na vol lof. Suggestieve beschrijvingen van het Madoerese landschap, beklemmende verhalen van misdaden en executies boeiden de lezers. Maar in zijn relazen van die door tijd en plaats bepaalde gebeurtenissen stelde de schrijver tevens essentiële vragen naar de zin van het bestaan aan de orde, algemeen menselijke problemen van goed en kwaad, van recht en macht. In tegenstelling met vele na 1950 verschenen ‘indische’ romans, waarin de nostalgie naar ‘tempoe doeloe’ stem krijgt, is Het laatste uur een der weinige boeken, die de crisisjaren van 1945 tot 1950 in dat land doen herleven.
De enkele critieken die een, overigens slechts gedeeltelijke afwijzing
| |
| |
inhielden, wezen vooral op de soms wat al te grote, enigszins rhetorische nadrukkelijkheid, welke hier en daar aan het proza van Multatuli doet denken, en de voordrachtskunstenaar in de schrijver verraden.
Ook in het buitenland, waar men minder bang is voor het grote woord en het grote gebaar - het was bovendien de tijd, dat andere europese landen eveneens met de problemen van de dekolonisatie te maken kregen -, vond het boek waardering. Dat bleek uit het verschijnen van een vertaling in het Duits (1955) en in het Frans (1959). Voor de presentatie van de laatstgenoemde uitgave ging de auteur in 1959 naar Parijs, waar het weekblad Arts een vraaggesprek met hem had en waar hij op 12 november een lezing Auteur hollandais, caprice des dieux hield in het Nederlands Instituut.
Behalve deze roman voltooide hij in de jaren 1951-1952 ook - in opdracht van de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen - een toneelstuk Het is sterker dan wij. Of het is opgevoerd, is mij niet bekend. Door dezelfde minister werd hem in 1953 een reisbeurs toegekend voor de ingezonden novelle Dossier 1483 - Zaak Pa Romat alias Amra, kennelijk een voorstudie voor of een fragment uit zijn roman. En op 30 november 1956 ontving hij voor zijn boek de Vijverbergprijs van de Haagse Jan-Campertstichting uit handen van de toenmalige wethouder van Onderwijs en Kunstzaken, de heer J. van Zwijndregt.
Van de gelegenheid tot reizen kon hij pas gebruik maken in augustus 1954 (een zwerftocht van vier weken door Frankrijk en een verblijf van een week in Londen) en in 1955 (een vierweekse bootreis naar Casablanca). Want op 23 juli 1953 was hij in dienst getreden als hoofdcommies bij de afdeling Kunstzaken van de Haagse gemeentesecretarie. In het bijzonder was hij daar belast met de aangelegenheden betreffende de grote kunstbedrijven: de Koninklijke Schouwburg, de Haagse Comedie, het Residentie-Orkest en later ook het Nederlands Dans Theater.
Het was in de nu volgende jaren, dat ik als hoofd van deze afdeling hem persoonlijk enigszins leerde kennen. Heeft hij zich gelukkig gevoeld in deze functie? Dat is een vraag, die ik mij meer dan eens heb gesteld. Zelf heeft hij in een vraaggesprek (1956) eens beweerd: ‘Hoge posities, representatieve verplichtingen en maatschappelijke welvaart vertroebelen de visie en verharden het gemoed’ en ‘Iemand die het ernstig meent met zijn kunst [...] moet er dus op bedacht zijn, sociaal niet al te best te slagen. Zijn werk zal er bij winnen, en dat is tenslotte zijn levensdoel.’
Ook wanneer men weet, dat hij bepaald niet afkerig was van boutades - hij was een groot vereerder van Oscar Wilde - dan kan men toch wel ver- | |
| |
moeden, dat er bij hem enige discrepantie bestond tussen roeping en beroep, een discrepantie, die op den duur groter moest worden, omdat de overheid in deze jaren steeds meer betrokken raakte bij het kunstleven en er van de in deze sector werkende ambtenaren steeds meer werd gevergd.
Dat wil intussen niet zeggen, dat hij als ambtenaar er met de muts naar gegooid heeft. Hij kon bijzonder vlug werken en vooral gaf hij zich ten volle aan datgene, wat zijn belangstelling had; ik denk nu met name aan zijn bemoeiingen met zaken, die de subsidiëring van het toneel betroffen. Ook als tweede secretaris van het Haags Cultureel Centrum heeft hij zich al dadelijk in de eerste jaren verdienstelijk gemaakt, o.a. door het schrijven van een speelse inleiding, een improvisatie noemde hij het zelf, voor de tentoonstelling Van Pluche en Plastic, door dit centrum gedurende de Haagse Kunstmaand 1953 georganiseerd in het Gemeentemuseum. Opvallend is, dat in de beide verhalen op dit thema het ‘pluche’ beter uit de verf kwam dan het ‘plastic’; de nostalgie naar het verleden overheerst, de sfeer van Couperus is overtuigender gesuggereerd dan die van de eigen tijd.
Daarmee stemmen wel zijn op sommige punten reactionnaire opvattingen overeen. In zijn roman had hij niet politiek stelling genomen. Het was vooral de existentieel menselijke problematiek, die hem in zijn Indische omgeving het meest had getroffen. Maar bij zijn optreden voor de radio en de televisie in de jaren 1961 tot 1965, in de serie Hou je aan je woord, samen met Karel Jonkheere, Hella Haasse, Van Vriesland, Bomans, Ankie Pijpers, e.a. kon hij met prikkelende en soms scherpe tirades van leer trekken tegen de ontwikkelingen in Indonesië, zo scherp zelfs, dat de avro het enkele keren nodig vond zijn meest extreme uitlatingen weg te knippen, omdat men bang was, dat sommige luisteraars zich beledigd zouden voelen.
Zijn tweede roman, Huis in de nacht, verscheen in 1956. Deze speelde eveneens in Indonesië en behandelde dezelfde problemen. Ook voor dit boek bestond veel belangstelling; een derde druk verscheen in 1961.
Op uitnodiging van het Bureau Buitenlandse Studentenbetrekkingen maakte hij in september 1957 met de Noorddam een reis naar New York, waar hij een week verbleef. In dat jaar ook werd hij gekozen tot lid van onze Maatschappij.
Na op 6 augustus van het daarop volgende jaar getrouwd te zijn met Johanna Helena Margretha Wories vond hij in de Haagse Lubeckstraat de rustige en stijlvolle sfeer om buiten zijn ambtelijke werkzaamheden als
| |
| |
bureauhoofd bij de afdeling Kunstzaken - hij werd in het begin van 1959 bevorderd tot referendaris - zich aan zijn literaire arbeid te wijden: het schrijven van boekbesprekingen voor Elseviers Weekblad, het af en toe houden van voordrachten en lezingen, ook voor de radio, en in het bijzonder de voorbereiding van een nieuw boek, Ballade van de oude stad. Het verscheen in 1960. De thema's ervoor vond hij ditmaal niet in Indonesië, maar in de stad van zijn jeugd, Dordrecht, hoewel die niet met name wordt genoemd. Het contact daarmee had hij trouwens nimmer verloren. In 1951 stond hij in correspondentie met Top Naeff, die hij in die tijd ook heeft bezocht. En zijn vader heeft er tot zijn overlijden in 1957 gewoond. Ook later mocht hij er graag ronddwalen.
In deze laatste roman, eigenlijk meer een elegie - zij het dan soms met wrange ondertonen - dan een ballade, roept hij de melancholieke sfeer op van een oud en vervallen stadje. Met een combinatie van afkeer en liefde worden kleine en bekrompen mensen getekend, ouder en eenzamer wordend in een als zinloos ervaren leven, waarin tevergeefs naar wat geluk wordt gezocht.
Voorts voltooide Van der Hoogte in de zestiger jaren nog een toneelen televisiespel, Het heilige dorp. Lange tijd heeft hij er, schrijvend en herschrijvend, aan gewerkt, maar het bleef ongepubliceerd en is ook niet opgevoerd.
Van zijn bemoeienissen met de Nederlandse letteren gaf hij ook op andere wijze blijk: van 1962 tot 1964 was hij bestuurslid van de Vereniging van Letterkundigen en maakte hij zich bovendien verdienstelijk als lid van enkele commissies daarvan.
Zijn gezondheidstoestand in deze tijd was redelijk, al noodzaakten aanvallen van asthma, en later ook perioden van hoofdpijn, hem af en toe zijn werk voor enige tijd te onderbreken. Hij speelde in die jaren met de gedachte aan een vervroegd pensioen om zich geheel aan zijn literair werk te wijden.
Maar het heeft niet zo mogen zijn. Reeds had hij een bungalow in Brabant gekocht om daar mettertijd te gaan wonen, toen hij in maart 1969, met zijn vrouw op een vacantiereis, in Sankt Moritz werd getroffen door de ernstige ziekte, waarvan hij niet meer zou genezen. Aanvankelijk dacht men aan een apoplexie. Maar toen hij naar Nederland was teruggebracht en opgenomen in het Diakonessenziekenhuis te Voorburg, bleek het een hersentumor te zijn, die o.a. het spraakcentrum had getroffen. Een langdurige periode vol vrees en zorgen volgde. Een operatie leek aanvanke- | |
| |
lijk beterschap te zullen brengen. Maar zelf moet hij op den duur hebben beseft, dat dit maar schijn was. Die indruk maakte hij op mij tenminste, zonder er overigens met een woord over te spreken, bij een bezoek, nadat hij van een reis naar Spanje weer thuisgekomen was; en ook later, toen hij bij een ontvangst van het Haagse gemeentebestuur in ‘De Witte’, na de nieuwjaarsvoorstelling van de Haagse Comedie, voor het laatst nog eens verscheen in de voor hem zo vertrouwde kringen van toneelliefhebbers, acteurs en actrices, bestuurders en ambtenaren. Na verschillende gesprekken met deze en gene kon hij - het was al na het middernacht - slechts met moeite scheiden. Zes weken later kwam het einde, in het ziekenhuis te Voorburg. De crematie had plaats in stilte.
G. Kamphuis
| |
Voornaamste geschriften
Voor meer uitvoerige bibliografische bijzonderheden raadplege men de Documentatie van het Nederlands Letterkundig Museum en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, waaraan de gegevens voor onderstaande lijst van afzonderlijk verschenen werken zijn ontleend.
Uit Karels H.B.S. jaren. Gouda, Van Goor Zonen, 1928 (jongensboek).
Ballade van een luchtreis. Bandoeng, eigen beheer, 1947 (gedicht).
Het laatste uur. Amsterdam-Antwerpen, Uitgeverij Contact, 1953 (roman; zesde druk 1962).
Van pluche en plastic. Den Haag, J.C. Boucher, 1953 (improvisatie).
Die Stunde des Gewissens. Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt, 1955 (vertaling door Bruno Loets van Het laatste uur).
Huis in de nacht. Amsterdam-Antwerpen, Uitgeverij Contact, 1956 (roman; derde druk 1961).
La dernière heure. Parijs, Calmann-Lévy, 1959 (vertaling door Nelly Wetstein van Het laatste uur).
Ballade van de oude stad. Amsterdam-Antwerpen, Uitgeverij Contact, 1960 (roman).
|
|