de ‘hogeborstzetterij’ van het humanitair expressionisme stelde 't Fonteintje zijn zin voor het betrekkelijke, zijn ironie, zijn aardse begrensdheid en zijn bescheidenheid. Dat zijn dan stuk voor stuk wezenstrekken die de vier redacteuren eigen waren, doch de dosering van die ingrediënten verschilde vanzelfsprekend van individu tot individu.
Herreman mag zich dan op alle genres hebben toegelegd (hij heeft onuitgegeven en onvoltooide verhalen nagelaten, hij hield een dagboek bij en schreef een paar toneelstukjes), toch had hij in de eerste plaats aanleg voor poëzie en kritiek. Zijn eerste grote verzenbundel, De roos van Jericho, verscheen in 1931. Hoewel een buitengewoon belezen man, praalde hij nooit met zijn eruditie en in zijn lyriek komt die zelden op rechtstreekse wijze tot uitdrukking. De roos van Jericho bestaat uit drie cyclussen, namelijk ‘Serenade’, ‘Schoon Ongeloof’ en ‘Tusschen Wolken en Aarde’, die aan Herremans voornaamste ervaringsgebieden beantwoorden: zijn privé-leven, dat hij weliswaar steeds in bedekte termen stileert (zijn genegenheid voor zijn moeder, de liefde, jeugdherinneringen); de grote problemen van het bestaan (de eeuwigheid, het geloof, de dood) waarmee hij zich overigens zijn leven lang bezig zou houden; en zijn zoeken naar een levensregel en vooral naar levensaanvaarding:
Ik was uw vader, minnaar, kind,
o Leven: 'k heb u gansch bemind.
Herreman stelt wel belang in de filosofie (hij dweepte in zijn jeugd met Spinoza en hield later van B. Russell), maar Gedankenlyrik schrijft hij niet. Bij hem blijft het denkbeeld steeds nauw verbonden met het beeld, het intellect met de zintuiglijkheid en de zinnelijkheid. Dit evenwicht, of, liever gezegd, deze synthese vindt men ook terug in de toon en de stemming: hier ‘worstelt’ spot met verdriet, extraversie met introversie.
Na De roos van Jericho publiceerde hij nog twee grote dichtbundels, Het helder gelaat (1937; Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie, 1938) en Wie zijn dag niet mint zal ten onder gaan (1940), die zijn talent voorgoed bevestigden. Hoe langer hoe meer evoluteert hij naar het classicisme toe, hetgeen blijkt niet enkel uit zijn verlangen naar eenheid, helderheid en duidelijkheid, maar ook uit zijn streven naar vormvolmaaktheid. Wars als hij geworden is van alle jeugdromantiek, tracht de dichter te berusten in het klein geluk, het huiselijk geluk dat in het dagelijks leven besloten ligt. Voortaan luidt de leus: overgave aan het leven, dat wil zeggen het leven aanvaarden en daarmee ook de dood die het leven aanvult, maar zelfs het leven onvoor-