Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1970
(1970)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||
Andre Jean Marie Hubert Schillings
| |||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||
In de periode 1916-1919 waarin Schillings met Kloos correspondeerde, was Schillings leraar Nederlands aan de Handelsdagschool te Alkmaar. Ik was zijn leerling. Eén van de velen die hij gedurende zijn leven onder zijn gehoor heeft gehad. Een korte spanne tijds overigens in de bedrukte periode van de Eerste Wereldoorlog. Maar een ontmoeting die buiten zijn weten van bijzondere betekenis voor mij is geweest. Een ontmoeting die mij thans aanleiding geeft een poging te doen hem in dit ‘In Memoriam’ gestalte te geven. Deze poging vraagt om enige verklaring. Het komt niet zo vaak voor, dat een leerling in contact met zijn leraar in een wereld wordt ingeleid, die als bij toverslag zijn leven een beslissende wending geeft, ook al dringt dit besef pas vele jaren later tot de betrokken leerling door. André Schillings nodigde mij uit 's avonds na mijn huiswerk eens bij hem te komen. Hij had enige dichterlijke fantasie in mijn opstellen ontdekt. Een Handelsschool is nu niet bepaald de meest geëigende instelling om deze fantasie te voeden. De lessen in Nederlands beperkten zich tot toepassingen in handelscorrespondentie. Maar de dichter André Schillings had een potentiëele dichterlijkheid in zijn leerling ontdekt en vond het de moeite waard de wereld der poëzie aan hem te ontdekken. Ik herinner mij dat het aantal avonden bij hem thuis doorgebracht te tellen viel op de vingers van één hand, maar de invloed op mijn verbeelding bleek veel sterker te zijn dan wij beiden mochten en konden vermoeden. Ik besefte de samenhang der dingen pas toen mijn eerste bundels verschenen. Na zijn vertrek uit Alkmaar had ik hem volledig uit het oog verloren. Zijn verblijf in Indië was mij volstrekt onbekend. Ik vond na hardnekkig zoeken zijn adres in Sonnant d'Uriage, waar hij zich na zijn terugkeer uit het oosten metterwoon had gevestigd. In 1934 bezocht ik hem en zijn vrouw. Het weerzien leidde tot een correspondentie die zich tot kort voor zijn dood voortzette, met onderbreking van de oorlogsjaren '40-'45. In deze briefwisseling is hoogst zelden aanleiding geweest tot een diepzinnige beschouwing over de na-oorlogse ontwikkeling in de vaderlandse letteren. Van het ‘verre’ Sonnant d'Uriage was dat ook niet zo eenvoudig om elkaar te vinden op het terrein der veranderingen die zich in de dichterlijke creatieve verbeeldingen openbaarden. André Schillings, na-tachtiger als hij was, verfoeide de moderne poëzie. Hij bleek ook weinig toegankelijk voor mijn argumenten die de verandering in de dichterlijke verbeeldingswereld te verklaren zochten. | |||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||
In 1961, terugkerend van een vakantierit uit Italië, bezochten mijn vrouw en ik hem voor het laatst. Wij lunchten in de tuin van zijn huis. Wat mij toen bezig hield en wat onderwerp van gesprek werd, was de vraag naar de betekenis die de avonden in zijn Alkmaars huis voor mij hadden gehad; het in 1918 bijna achteloos uitgestrooide zaad dat wortel had geschoten, ‘de leerling die de meester had overtroffen’ zoals hij zelf opmerkte. Ik ben mij ervan bewust dat dit ‘In Memoriam’ afwijkt van de traditionele teksten waarin overleden literatoren worden herdacht. Ten dele is dit te wijten aan de te weinige bekendheid die de publikaties van André Schillings ten deel viel. Als ik wil trachten enige karakteristieke trekken in het werk van Schillings op te sporen, dan kan ik niet ontkomen aan de indruk van een spontaan zich plotseling verhevigende dichterlijke creativiteit. Zijn liefde en bewondering voor Vondel, die het onderwerp voor zijn dissertatie bepaalde, leidde naar het huldigingsvers ter gelegenheid van Vondels 350ste geboortedag. Met eenzelfde bewogenheid schreef hij een naamdicht op prinses Juliana bij haar huwelijk met prins Bernhard. In mijn schooljaren behoorde Gezelle tot zijn favorieten. Verscheidene publikaties in tijdschriften getuigen van zijn blijvende bewondering en diepgaand inzicht voor deze dichter. In zijn Indische jaren publiceert hij een studie over Gezelle, de mens en de dichter, en ook een Proeve eener psychologie van Gezelle. In 1930 leidt hij in Batavia de herdenking van Gezelle's honderdjarige geboortedag. Als hij zich in Sonnant d'Uriage na zijn Indische jaren vestigt, heet zijn huis: ‘Jeanne d'Arc’. Kort vóór zijn vestiging geeft hij een bundel sonnetten (met legendes) uit, gewijd aan leven en lijden van de Maagd van Orleans. In ben de mening toegedaan dat in deze sonnetten een dichterlijk hoogtepunt in zijn oeuvre valt aan te wijzen. In zijn proza in romans en korte verhalen houdt Schillings zich bezig met de gevolgen van de eerste wereldoorlog, de ellende en het onrecht de eenvoudige mensen in het frontgebied aangedaan. Bij al zijn liefde voor Vlaanderen, de Vlaamse taalstrijd, de Vlaamse dichters en de Vlaamse geschiedenis, hebben Frankrijk, de Franse dichters en denkers, de Franse cultuur en historie zijn bewondering behouden. Zeker in zijn latere jaren was Schillings uitgesproken Francophiel. Hij was in Batavia vice-president van de Alliance Française. Zijn activiteit voor de verbreiding van de France Cultuur (ook zijn hulpactie voor | |||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
natuurrampen in Frankrijk) leidden naar zijn benoeming als Officier d'Académie en Chevalier de l'Ordre de l'Etoile Noire. Ik herinner mij zijn enthousiasme voor de filosofie van Bergson en diens ‘élan vital’ en zijn korte karakteristieken over Franse dichters als François René de ChateaubriandGa naar voetnoot2 (zijn leven, zijn lijden, zijn liefde) en zijn reeds genoemde studie over Descartes. Tot het laatst van zijn leven is André Schillings helder van geest gebleven. Op 28 januari 1969, een jaar vóór zijn dood schreef hij mij een korte aantekening bij mijn bundel Signalen tegen de hemel. Hij voegde er een sonnet aan toe over Israël, waarvandaan ik kort tevoren was teruggekeerd. Daaronder schreef hij een strofe, die mij nu pas treft. Hij staat bijna achteloos onder het Israëlvers neergeschreven, zonder er deel van uit te maken. Een strofe als een klacht: Mijn hart is een verloren kind
in 't woud van de erinnering
In stilt' mijn bange kreet verging
geen stem weerklonk van maag of vrind.
Een klacht die velen kunnen uiten, die bijna de altijd eenzame weg naar de dood hebben afgelegd. Zijn dood voorziende schreef hij: Geleid me zwijgend naar het graf!
Ik wens geen bloemen, eer noch lof.
Blijv' een enkel dicht van mij bewaard
In de poëtenhof!
Jan H. de Groot
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
Voorts publicaties in Indische bladen. Redacteur van het M.O. in Indië. Bandoeng (1926-1928)
Bijdragen in: Het Korenland 1934 en 1937. Nederland 1936 en 1937. |