Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1969
(1969)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Goverdus Henricus 's-Gravesande Pannekoek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Edeleer J.H. Pannekoek, droeg hij van dat milieu van aan het gezag plichtsgetrouwe koloniale ambtsdienaren in zijn wezen de diepste trekken mee.Ga naar voetnoot1 Hoevele van zijn wezenlijke eigenschappen, zijn dienstbaarheid en beginselvaste levenshouding, zijn hang naar vriendschap en gezelligheid zullen een onvervreemdbare erfenis geweest zijn van zijn vader, scrupuleus ambtenaar van het koloniaal gouvernement, en van zijn aanbeden moeder, F.M.L. Storm van 's-Gravesande, die haar jongste van vijf kinderen wel het meest heeft liefgehad? Met een zekere onhollandse bonhommie, de joviale trouwhartigheid van een Indischman van de oude stempel, kruidde hij de omgang, terwijl zijn letterkundig werk, in schijn zonder wetenschappelijke acribie als autodidact verricht, immer van een volstrekt verantwoorde, als het ware plichtmatige toewijding getuigde. In het voorjaar van 1888 was 's-Gravesande op zesjarige leeftijd met zijn ouders naar Nederland gekomen. Aanvankelijk te Haarlem en ten slotte in Den Haag woonachtig, was hij op zijn 18de jaar na een onvoltooide h.b.s.-opleiding een korte tijd werkzaam als volontair bij het oude conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, dat onder redactie stond van baron Van Haersolte. Meer nog dan een liefhebber van literatuur, was hij in die jaren een vurig doelverdediger van Quick en bovendien een bekend journalist in de sportpers, waarin hij de verruwing in de voetbalsport fel te lijf ging. In 1925 werd hij zelfs oprichter en hoofdredacteur van Chantecler, het officiële orgaan van de Haagse Voetbal-Vereniging Quick, waarvan hij tot zijn ouderdom een trouw lid is geweest. Een levendig sportliefhebber is 's-Gravesande zijn gehele leven gebleven. Aangezien twee van zijn sportvrienden, onder wie het latere socialistische kamerlid J.E. Stokvis, in de perswereld een nuttig bestaan hadden gevonden, terwijl zijn eigen literaire proeven hem in de ogen van zijn practische vader geen maatschappelijk aanzien schonken, meende de jonge man, in stilte van dichterlijke roem dromend, door de dagbladpers te bereiken wat hem in de literaire pers voorlopig niet scheen toe te vallen. Er waren tal van personen, uit de journalistiek voortgekomen, in de literatuur bekend geworden, en het was hun voorbeeld dat hem voor ogen stond. Alle begin is moeilijk, want hoewel hij met een oorspronkelijk, acht afleveringen durend feuilleton en een bespreking van een dichtbundel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn letterkundig talent getoond had, werd hij als ongeschikt voor de journalistiek bij het dagblad ontslagen. Ter geruststelling van zijn ouders wijdde hij zich ook aan ander werk dan aan de schone letteren, die hem overigens, sinds hij op de Haagse markt enkele oude afleveringen van De Nieuwe Gids en zelfs de eerste dichtbundel van Willem Kloos had gevonden, in toenemende mate vervulden. Afwisselend bij een boekbinder, een wijnhandel en een boekwinkel in de leer, zocht hij in stilte het andere: in deze jaren van innerlijke groei maakte hij zich een veelzijdige kennis eigen van de literatuur en de boekdrukkunst, allerwegen in nieuwe bloei. In dezelfde jaren ontmoette hij de eveneens in de journalistiek werkzame, zich in de literatuur een weg zoekende, jonge schrijver Jan Greshoff, die hem in kennis bracht met de in De Beweging van Albert Verwey debuterende dichter P.N. van Eyck, die, in dezelfde Haagse straat wonend, in een brief van 31 januari 1909 bedankte voor een hem door tussenkomst van Greshoff toegezonden portret van de vereerde Willem Kloos. Greshoff en Van Eyck, later Bloem waren zijn beste vrienden en in de eigentijdse dichtkunst de bewonderde meesters. Inmiddels was 's-Gravesande op aanbeveling van zijn oude, bij Het Vaderland werkzame sportvriend Stokvis, op 1 juni 1904 bij dit liberale Haagse dagblad als algemeen corrector en verslaggever aangesteld. Onder leiding van de bekwame hoofdredacteur, mr. D. van Blom, ontwikkelde hij zich nu eerst recht tot een veelzijdig journalist, in de sportrubriek al even thuis als in de rubriek Binnenland en de kunstkolommen. Sinds de oprichting van Het Vaderland in april 1869 genoot juist de kunstrubriek in dit Haagse ‘Staat- en Letterkundig Nieuwsblad’ een grote bekendheid. Er bevonden zich onder de medewerkers bekende auteurs, zoals J.J. Cremer en M.G.L. van Loghem, kunstcritici als Simon Gorter en Carel Vosmaer, literaire kroniekschrijvers als Allard Pierson en Jan ten Brink. De rubriek werd in de tachtiger jaren door een fijnzinnig kunstkenner, dr. J. de Jong, aanzienlijk vergroot, een man aan wie het Haagse kunstleven veel te danken had. Zo was op zijn aanbeveling Eline Vere, de Haagse roman van een toen nauwelijks bekende, jonge auteur Louis Couperus, in het najaar van 1888 als feuilleton in Het Vaderland geplaatst. Geen wonder dat de jonge, kunstzinnige medewerker zich allengs onvervreemdbaar verbonden voelde aan de courant, die hem in staat stelde zich als journalist en als letterkundige te ontplooien. Onder de opvolgers van De Jong als kunstredacteur, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
achtereenvolgens onder W.G. van Nouhuys, Jan Walch, Henri Borel en Menno ter Braak verwierf 's-Gravesande als tweede redacteur aan de kunstrubriek om zijn veelzijdige kennis, ook buiten de muren van het gebouw aan de Parkstraat, een algemene faam. Wie hem daar op zijn bureau bezocht, in dat kleine, door de walm van drukinkt, machinevet en krantenstof benauwde vertrek, waarvan de ramen bij een verbouwing verwijderd waren, zodat Couperus het tot 's-Gravesandes diepe welbehagen ‘een schacht’ noemde, zich erover verbazend dat hij in die sfeer werken kon, wie hem daar de godganse dag in hemdsmouwen of stofjas als een dagloner aan de arbeid zag, die moest wel diep onder de indruk komen van zijn onverstoorbare geestkracht en van zijn grote hulpvaardigheid, zo vaak als een collega of een vriend een beroep deed op zijn veelzijdige kennis. De enige versiering in het vertrek was een reproduktie van Eugène Carrières beeltenis van Paul Verlaine, als een bleke lampion die in het donker opbrandde, het zinnebeeld gelijk van een zichzelf verterend menseleven. Hoeveel gloed uit die schacht, een haard van levende cultuur, verwarmde degene die daar binnentrad! Maar ook hoeveel goeds van het eigen hart is daar, onder het helse gestamp van zetmachines en het geratel van telexapparaten, in die zonloze cel verloren gegaan! Wij kunnen het ons enigermate voorstellen, als wij in zijn nalatenschap het onvoltooide werk zien. De kwaliteiten die 's-Gravesande als kunstredacteur bezat, zijn door een ingewijde voorbeeldig en in ons land uniek genoemd. ‘Ik ben verschrikkelijk onbelangrijk’, getuigde hij eens, zijn leven overziende, ‘maar het enige waar ik trots op ben, is dat ik vele jaren kunstredacteur ben geweest con amore. Ik heb vele mensen met enthousiasme zien beginnen; ik zie het als mijn enige verdienste, dat ik het met enthousiasme heb volgehouden’. De ideale kunstredacteur inderdaad, reeds lang vóór Menno ter Braak in oktober 1933 de leiding van de rubriek - na de dood van Henri Borel - overnam en de dagelijkse gang van zaken grotendeels aan 's-Gravesande kon toevertrouwen. De samenwerking van Ter Braak met zijn oude, in de journalistieke baaierd gestaalde famulus, - ‘de prettigste samenwerking van mijn leven’, zoals 's-Gravesande heeft verklaard -, verhief Het Vaderland in deze periode tot een van de meest gezaghebbende organen op het gebied van letteren en kunst. Dat Ter Braak niet zonder de invloed van 's-Gravesande aan de courant werd benoemd en Du Perron omstreeks dezelfde tijd tot correspondent te Parijs aangesteld werd, is bekend. Er klonk een toon van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
oprechte genegenheid, zo vaak als Ter Braak van zijn goede genius bij de courant, Hein 's-Gravesande, gewaagde: de opdracht ‘carissimo collegae necnon amico’ in zijn toneelstuk De Pantserkrant getuigt daarvan. Het plezier van een wezenlijk talent in literatuur en kunst in een ander te ontdekken, ging in 's-Gravesande - als in het geval van Menno ter Braak - niet zelden samen met wat er in hem aan diepe bewondering en vriendschap leefde. Wel het meest voorbeeldig in die dagelijkse doem van de drukpers was 's-Gravesande om wat hij als letterkundige en kunstminnaar, náást die taak om den brode, in menig opzicht van de nood een deugd makend, aan duurzaam werk voor een later geslacht tot stand heeft gebracht. Sinds hij met verzen in het tijdschrift De Arbeid in 1902 debuteerde en op zijn 27ste jaar in 1909 zijn gedicht Sneeuwlandschap in een precieuze druk voor enkele lezers had uitgegeven, is hij de literatuur en de ambachtelijke boekkunst zijn leven lang trouw gebleven. Een diepe trouw, ja, een liefde die een cultus, een eredienst geleek, die het schone boek, een fraaie tekst in de edele vorm van letter en druk beschouwde als was het blanke papier, liefst handgeschept, de huid, de tekst de oogopslag zelf van een aanbeden vrouw. Er waren in die jaren van herleving van onze boekdrukkunst, onder invloed van de Engelse en Duitse typografische renaissance, ook anderen die een liefde voor het schone boek als bibliofielen of meester-drukkers aan de dag legden, maar geen als 's-Gravesande zó belangeloos en toegewijd aan de letteren als kunst en als ambacht. Wat het leven hem aan geluk en vreugde onthield, dat scheen een tekst in de sierlijke, nieuwe letters van de meester-drukkers S.H. de Roos of Jan van Krimpen op smetteloos papier van Van Gelder in een fraaie editie van De Zilverdistel, Palladium, de Kunerapers, de Trajectum-ad-Mosam- of de Halcyonreeks hem tienvoudig terug te geven. Wie zijn collectie bibliofilia gekend hebben, herinneren zich de unica van onze boekkunst, in een lang leven met liefderijke zorg en stelselmatig geduld verzameld. Het was een persoonlijk domein, waarin de eigenaar rondging als was het een gezelschap van goede vrienden of een kemenade van uitverkoren vrouwen, velen nog in maagdelijke staat, in haar sluier verborgen voor het vrijmoedig oog, één voor één met de triomfante trots van de bezitter tot de dood toe bemind. Hoevelen hebben de openbare verkoping van deze bibliotheek bij het antiquariaat Beijers in Utrecht na zijn dood betreurd! Waren de vrienden bij machte | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest deze veiling te verhinderen, zij zouden deze collectie van voornamelijk Nederlandse bibliofilia, uit de bloeitijd van onze boekkunst, een blijvende plaats hebben gegeven in een boekerij als die van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde of van de Koninklijke Bibliotheek. Het was die schier kinderlijke liefde tot de literatuur en de grafische kunst, zowel in hun uiterlijke als diepere verschijningsvormen, die 's-Gravesande tot een letterkundig ambachtsman en zelf tot een scheppend kunstenaar heeft gemaakt. Hij debuteerde als dichter met een onder invloed van Gorter en Boutens geschreven verskunst, die hij op zijn 29ste jaar verzamelde in de bundel Uit mijn Leven (1911), in volgende jaren gevolgd door zes andere, waarvan Nachtschade en Kinkhoorns (1952), op zijn 70ste geboortedag verschenen, een eigen keuze bevatte van zijn beste verzen. Er bestaat een beoordeling van Du Perron van 's-Gravesandes gedicht Nachtelijke Vischvangst, dat hij ‘zwaar en sober, van een soort lompe kernachtigheid’ noemt om ten slotte de poëzie in haar geheel en de dichter zelf als volgt te karakteriseren: ‘'s-Gravesande wint terug aan eenvoud, wat hij aan raffinement verliest. Er is in dit werk, ondanks menig banaal rijm, clichéachtige of stroeve woordschikking en wat men er verder gemakkelijk tegen kan aanvoeren, een onmiskenbare toon van oprechtheid; van een onhandig maar eerlijk zich uitsprekend gemoed dat het pleit wint wanneer men, op details lettend, reeds de overtuiging had dat het verloren moest worden... Er is geen dichter 's-Gravesande, literair-historisch gesproken, maar er schuilt een reële kracht in de eenvoud van deze ene bundel, waarvan men houden kan ... in alle eenvoud.’ Op het gebied van het scheppend proza moeten wij, behalve van in tijdschrift en krant verspreide novellen en een onvoltooide, autobiografische roman, een enigszins aan Couperus en Poe herinnerende novelle De levende ring in Forum noemen, die in een keuze van de mooiste verhalen uit onze literatuur niet zou mogen ontbreken. Verscheidene publicaties van zijn hand leggen getuigenis af van 's-Gravesandes belangstelling voor en kennis van onze boekkunst, sedert haar glorieuze herleving omstreeks 1910 onder leiding van Greshoff, Van Eyck, Bloem en Van Royen. Het eerste geschrift van deze aard, De verluchting van het boek (1923), werd gevolgd door de monografie De herleving van de Nederlandsche boekdrukkunst sedert 1910 (1925) en een menigte artikelen, o.a. in Greshoffs baanbrekende periodiek voor boeken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vrienden De Witte Mier en Stols' tijdschrift Halcyon, waarin hij de grootmeester van onze moderne boekkunst, Mr. J.F. van Royen, herdacht. In verband met de grafische kunst moeten 's-Gravesandes beschouwingen gezien worden over de hedendaagse illustratieve prentkunst, over grafici en illustrators als verluchters van het boek, zoals M.C. Escher, W.J. Rozendaal, Jan Boon en G.H. Bantzinger. In het bijzonder aan Eschers grafiek heeft 's-Gravesande menige studie gewijd en zo bijgedragen tot de huidige internationale faam van de graficus. En hoevele schilders en tekenaars van onze tijd heeft hij in de Haagse kunstzalen tot in de bezettingsjaren prijzend onder onze aandacht gebracht? Het erelidmaatschap van het schildersgenootschap Pulchri Studio is een welverdiende lof geweest. Als chroniqueur van de contemporaine literatuur zowel als geschiedschrijver van de beweging van Tachtig heeft 's-Gravesande zijn meest blijvende werk geschreven, hebben zijn geschriften ongetwijfeld invloed uitgeoefend op het moderne onderzoek naar de bronnen van onze letterkunde, in het bijzonder zijn Geschiedenis van De Nieuwe Gids (1955), een op initiatief van de Jan Campert-Stichting, in Regeringsopdracht geschreven, gecommentarieerde uitgave van brieven en dokumenten, die de Tachtigerbeweging in een nieuw licht heeft geplaatst. Het stof dat deze publicatie van ego-dokumenten heeft doen opwaaien, heeft sommigen ten onrechte tot een veroordeling van de beweging van Tachtig gebracht. De bewondering van 's-Gravesande voor de figuur van Kloos als dichter en criticus was, ondanks een zekere ontluistering van zijn persoon in het licht van deze publicatie, onverzwakt: een satyrisch nummer van het bekende Haagse Studentencabaret met een van Kloos' mooiste sonnetten als thema, in de tijd dat 's-Gravesandes geruchtmakende publicatie juist verschenen was, zou hem wellicht een pijnlijke lach op het gelaat ontlokt hebben, terwijl de biografische studie en bloemlezing van Hubert Michaël aan de jonge Kloos gewijd, zeker zijn waardering zou hebben geoogst. Andere conscientieuze studiën en tekstuitgaven in verband met de letterkunde in noord en zuid waren die over de Lieven Nijland-kwestie, over Aug. P. van Groeningen, de Vlaamse literatuur en haar verhouding tot De Nieuwe Gids, het tijdschrift Vlaanderen en ten slotte de belangwekkende briefwisseling van Marius Bauer met zijn vrienden. In de jaren dat interviews nog slechts belangstelling wekten als deze bekende figuren in onze staatkunde of de sportwereld betroffen, publi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ceerde 's-Gravesande aanvankelijk in het tijdschrift Den Gulden Winckel, ten slotte in boekvorm onder de titel Sprekende Schrijvers (1935) een reeks gesprekken met Noord- en Zuidnederlandse auteurs. Op levendige wijze werd hier, na de vroegere, zoveel minder persoonlijke gesprekken van E. d'Oliveira met de leiders van De Nieuwe Gids en hun nageslacht, het interview veredeld tot de kunst van het gesprek, een kunstvorm waarin de openhartige gedachtenwisseling, in tegenstelling tot menig interview in onze tijd, de wellevendheid niet in de weg stond. Een daling van de cultuur is wellicht nergens zo gevoelig te registreren als in de uitwisseling van denkbeelden en de weergave daarvan voor een groot publiek. De slaapkamer van zijn gesprekspartner noch de achterklap jegens confraters behoorden tot de thema's van 's-Gravesandes interviews: met de gave van een toegewijd luisteraar zonder vooringenomenheid, uitsluitend gericht op het wezen van het schrijverschap, en met een grote, informatieve, critische kennis toegerust, was het wel in het interview dat 's-Gravesandes goede trouw het duidelijkst in het licht trad. Als nuttige bouwstoffen tot de letterkundige geschiedenis tussen de twee wereldoorlogen hebben deze gesprekken welhaast niets van hun waarde verloren. De vriendschap voor Arthur van Schendel en E. du Perron, verdiept door de kennis van hun oeuvre, en zijn bewondering voor de poëzie van Marceline Desbordes-Valmore hebben ons verrijkt met die kostelijke, in hun overvloed van dokumenten en inedita zo informatieve biografieën van deze auteurs, de eerste in ons land aan hun leven en werk gewijd. Bewondering en onvermoeibare speurzin gingen samen in de talrijke bibliografieën van onze hedendaagse schrijvers, die de uitgave van hun verzameld werk of biografie vervolmaakten. Instellingen als het Letterkundig Museum en Dokumentatiecentrum te 's-Gravenhage en tal van literatuurhistorici hebben bij hun onderzoek naar de bronnen van onze letterkunde nooit vergeefs een beroep op zijn onuitputtelijke kennis gedaan. Alsof deze werkzaamheid al niet voldoende was om naast zijn dagelijkse taak een geheel menseleven te vullen, waren daar ook nog de letterkundige lezingen in stad en land en de inleidingen bij tentoonstellingen van letterkunde of beeldende kunst, waarin zijn goede smaak en degelijke kennis evenzeer een uiting vonden. Als kunstredacteur van Het Vaderland op zijn 65ste jaar in juni 1947 afgetreden, maar als medewerker onverdroten aan de courant verbonden, scheen hij in zijn nieuwe woonplaats Bilthoven sinds de zomer van 1952 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook een nieuwe levensperiode begonnen. In de rust van zijn vriendelijke woning aan de Taveernelaan 36 bezielde hem een schier jeugdige werklust. Werd zijn eenzaamheid verzacht door de hulde die hem achtereenvolgens ter gelegenheid van zijn 70ste, zijn 75ste en 80ste geboortedag te beurt viel? De koninklijke waardering van zijn verdiensten door de toekenning van de ridderorde van Oranje-Nassau bij Kon. Besluit van 8 juli 1947 en het daarop volgende erelidmaatschap van het Haagse letterkundige genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ en van de Zeister Literaire Kring hebben zijn laatste levensjaren verlicht. In het landelijke dorp wachtte hij, zo schreef hij in een kwatrijn, op die laatste gast, ‘Den Dood, die mij verraderlijk verrast,
En aan wiens armen ik niet kan ontkomen...
Het leven was mij toch een lieve last.’
Na een ernstige ziekte nauwelijks aan zijn greep ontkomen, heeft de dood hem op een wandeling nog onvermoed verrast.
F.E.A. BATTEN | |||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieI. Oorspronkelijk dichtwerk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Biografieën en mémoires
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Literatuurgeschiedenis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Over beeldende en grafische kunst
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Bibliografieën
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Bloemlezingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekening
|
|