Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1968
(1968)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
Lode Baekelmans
| |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
van de 19e eeuw. Geen betere illustratie dan de namen die de hoofdstukken uit ‘Marieken van Nijmegen’ (1901) sieren: Jules Laforgue, Goethe, Baudelaire, Francis Viélé-Griffin, Shakespeare, La Bruyère, A. de Musset, Jean de Tinan, Job, Taine. En typisch blijft de opdracht voor een fragment van ‘Het hommelnest’ (= ‘De doolaar en de weidsche stad’) in 1904 neergeschreven voor F. Domela Nieuwenhuis, ‘de geloovige betrachter eener betere maatschappij’, ter gelegenheid van de hulde deze anarchist, oprichter van ‘Recht voor allen’ te Amsterdam in 1904 gebracht. Waarom deel II van ‘het hommelnest’ nooit verscheen: ‘De parochie van Miserie’ (4de wijk van de stad Antwerpen, die herinnert aan Theodoor van Rijswijck, Hendrik Conscience, Dominicus Sleeckx, later Lode Zielens, enz.), het is een antwoord dat door de geschiedschrijving zal moeten opgelost worden; de eventueel wetenden zijn allen heengegaan, de deelnemers aan de vergaderingen in de ‘Kapel’ Van Landschoot, Falconrui, eveneens.Ga naar voetnoot5 Schuilt in de oplossing een verklaring voor de spanningen die zeer vroeg ontstaan zijn tussen de literatoren van een opkomend, zich vernieuwend Brussel en een Antwerpen, dat flamingantisch en vechtend, zijn hegemonie, artistiek, moest afstaan? Is de vroegrijpheid van Baekelmans, zo naar het verenigingsleven als naar de creativiteit zonder werkelijke geschooldheid hem - met alle behoud van zijn nieuwsgierigheid en zijn spontanïeteit! - een hinder, stylistisch een rem geweest? Daartegenover staat een drang tot mededeelzaamheid als vrucht van een grenzeloos hinein-lezen van alles wat een redactielid, een bibliothecaris (1901-1945), een voorzitter van verenigingen, een congresleider, etc. aan nieuws onder de hand kan komen, maar ook van al het ongeschondene wat een ‘grasduiner’ in de oude eigen letteren (J. Crul, G.W. van Focquenbroch, J. Ysermans, ‘rabauwen en naaktridders’) kan opsnorren in antikwariaten en boekenstalletjes, gewapend met een haast onfeilbare flair. Daarvan kunnen de diverse registers in Arents' bibliografie een indruk geven. Van zijn onthutsend lectuur- en levensgeheugen kunnen zijn vrienden en Academieleden getuigen. De toehoorders van zijn tientallen cursorisch opgevatte lezingen (volkshogescholen) en de leerlingen van de Antwerpse kweekscholen, van het Meisjeslyceum (1922) en van de Bibliotheekschool (1940) weten nog te | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
verhalen, hoe hij zijn lessen opvulde met trefzekere karakteristieken van figuren, pasklaar om uitgeschreven te worden als portretten. Zijn met lichte humor doorschoten innemende tafelspeeches bij ontvangsten van Vlaamse of Nederlandse collega's, thuis of op reis, boeiden steeds, zelfs de meest critisch ingestelden. Dát zal vermoedelijk ook Baekelmans' grote kracht blijven, literair gezien: het vluchtig schetsen van typen, het aanleggen van karakters, het noteren van de dialogen van honkvaste volkslui, het ophalen van incidenten en anecdoten vus à travers un tempérament en van op zijn sociaalpersonalistische stoep (Whitman, Picard, Eekhoud). Hijzelf beleed graag naar de factuur zijn verwantschap met Guy de Maupassant (een portret sierde zijn werkkamer), terwijl zijn lievelingsauteur ‘op de lange omvaart’, tot de laatste bewuste overgave, Charles Dickens is gebleven. Wat heeft hem belet na een meer dan merkwaardig debuut (‘De waard uit ‘De bloeiende eglantier’,’ 1902) en aanloop (‘De doolaar en de weidsche stad’, 1904) én ‘Tille’ (1912; zeven uitgaven, waarvan twee in Nederland) de roman als genre getrouw te blijven? Een geheime hunkering is na W.O.I, zeer zeker in hem blijven werken (een geslaagde ‘Mijneer Snepvangers’, 1913-1918; ‘Het rad van avontuur’, 1933, een al te gecondenseerde en geschematiseerde tijdsroman), zoniet ware hij te langen leste, dat is na met pensioen te zijn gegaan, niet gekomen, - nadat in 1939 (‘Pleisteren’)Ga naar voetnoot6 de meeste collega's hem reeds als uitgeschreven hadden beschouwd! - tot ‘Robinson’ (1948-1949) en ‘Carabas’ (1948-1950). Ten aanzien van het laatste werk meende de auteur het raadzaam, zich de gevaren herinnerend die met ‘Snepvangers’ gedreigd hadden, er voor te waarschuwen dat ‘personen en gebeurtenissen in het verhaal fictief’ waren. Spijtig genoeg vermochten beide werken niet meer de volle aandacht van de kritiek gaande te maken, die trouwens, na 1945, op moderner gevoelselementen en stijlcriteria, op een nieuwe lichting was ingesteld geraakt. Baekelmans had nochtans in de laatst genoemde roman, zo min als in zijn ‘Klein panopticum’ (1944), zijn inspiratiebronnen niet verkeerd geïnterpreteerd. Geheel de productie van Lode Baekelmans toch is ontstaan uit het volle, reële Antwerpse, Sinjoorse levenGa naar voetnoot7 van de cleyne luyden of van de | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
pochhanzen, zowel het belletristisch kleingoed als de vertellingen en romans, als de door gebrek aan actie minder geslaagde toneelstukken (‘Europa Hotel’, 1922; ‘De blauw Schuyte’, 1924), als de meest literaire portretten en schetsen. Het is een genoegen op zichzelf naar de klank ál de titels na te gaan die de schrijver voor zijn werk bedacht om te ervaren welke gelukkige vondsten zijn fortuin uitmaakten, formuleringen, zoals geheel zijn taal en stijl, die typisch mogen heten voor de emancipatieperiode waarin Baekelmans werkte, ook dan nog, wanneer hij oppervlakkig blijft door een te snelle hand. Zijn bedrijf ligt tussen de redactie van een studentenblaadje als ‘Vlaenderen die Leu’ (1894) en het bestuurderschap van de ‘Koninklijke Vlaams Academie voor taal- en letterkunde’ (1942); het Voorzitterschap van de ‘Vereniging van Vlaamse letterkundigen’ (1946) en het Voorzitterschap van allerlei Congressen (Filologencongres, 1925 en 1930; Congres voor boek- en bibliotheekwezen, van 1939 af als opvolger van Maurits Sabbe); het leiden van de ‘Belgische vereniging voor auteursrecht’ (van 1933 af), van de Antwerpse afdeling van ‘Ex Oriente Lux’ (1938), en van de ‘Antwerpsche bibliophielen’ (in het voetspoor van Max Rooses, Maurits Sabbe, Herman Bouchery, van 1950 af tot aan zijn dood), gezwegen van het actieve aandeel dat hij gehad heeft in verschillende redacties (‘Alvoorder’, 1900; ‘Nieuwe wegen’, 1906; ‘Ontwaking’, 1909, ‘Letterkundig overzicht’ en ‘Plantyn’, 1909; ‘De stroom’, 1918). De medewerking aan tijdschriften, dagbladen en magazines loopt van het kleinste colportage-specimen tot de meest gespecificeerde in Noord- en Zuidnederland, maar ook daarbuiten. Uit zijn bijdragen, verschenen in deze meer dan tweehonderd periodieken, is een waaier van themata samen te stellen, ingegeven door ambtsplicht, culturele zorg en literaire belangstelling, maar ook door kortswijl en harde contestatie (pro Buysse-protest, 1910; amnestie, 1928). Grote liefde wordt, al schrijvend, naar Antwerpen, stad en volk, betekenis en activiteit, gebeurtenissen en figuren, uitgedragen. Het gaat om een nooit aflatende gehechtheid aan haar beeld, aan haar wezen, die wel eens tot bitterheid leidt, wanneer gezagsdragers of als representatief geachte lui in hun plicht te kort schieten. Baekelmans was een positief ingesteld man, die van jongsafaan wenste op te bouwen, gedreven door eerbied voor de mens en liefde voor de gemeenschap. Zo zag hij de instellingen die hij te dienen en mettertijd te leiden kreeg als elementen in de opbouw van een lang verwaarloosde, | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
eigen cultuur. Gestimuleerd door Nederlandse voorbeelden (H.E. Greve) hielp hij de ‘Volksbibliotheken’ van Antwerpen uitgroeien tot moderne ‘openbare bibliotheken’ (van 1916 af), kon hij in 1933 de ‘Stadsbibliotheek’ van zijn geboortestad (na E. de Bom) tot een algemeen Nederlands brandpunt van α-wetenschappen omvormen; in hetzelfde jaar legde hij de grondslag voor de administratieve structurering tot éen geheel van al de stedelijke bibliotheken te Antwerpen, waaraan, zíjn stichting, toen nog ‘Museum voor de Vlaamsche letterkunde’ geheten,Ga naar voetnoot8 werd toegevoegd, instelling die ter wille van haar documentalistische bewerktuiging en haar gevarieerde inhoud bekendheid verwierf als ‘Archief en Museum voor het Vlaamse cultuurleven’ (A.M.V.C.); in 1952 mocht hij het geluk beleven de eerste steen te leggen van de zeer moderne behuizing, die haar deuren opende in 1958 en tot stimulans werd voor de uitbouw van het Noordnederlandse ‘Museum en documentatiecentrum’ te 's-Gravenhage. Dit welbewust geleide bestaan wordt ten laatste gekenmerkt door de grote inspanning om de moderne openbare bibliotheek in België, inzonderheid in de Vlaamse gewesten, een gezonde grondslag te waarborgen. Nog vóor de wet van oktober 1921 werd afgekondigd, was onder zijn impuls de ‘Vlaamsche vereeniging van bibliothecarissen’ gesticht geworden, die ‘De bibliotheekgids’ uitgaf en o.m. twee studiereizen door Nederland ondernam (augustus 1928; september 1946); terwijl hij zelf tot lid van de ‘Hoge Raad voor Openbare Bibliotheken’ werd benoemd (1926). Het zou fout zijn de levensgeschiedenis van de overtuigde flamingant af te sluiten zonder er heel in het bijzonder, in functie van de ‘Maatschappij van Leiden’, op te wijzen dat Baekelmans, wat de moderne letteren betreft en de integratiepolitiek in het algemeen, wel éen van de eersten, zoniet de allereerste belijder en bewerker is geweest van een zeer intense samenwerking onder individuen, instellingen, kringen en organismen van Noord en Zuid. Hij woonde in 1905 de eerste bijeenkomst bij van ‘Hollandse’ letterkundigen en werd, met C. Buysse, lid van deze vereniging; beiden behoorden, als een uitvloeisel daarvan, tot de stichters van de ‘Vereeniging van Vlaamsche letterkundigen in Vlaanderen’ in | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
1907.Ga naar voetnoot9 In juni 1907 werd hij door E. d'Oliveira geïnterviewd. In 1927 was hij ondervoorzitter van de groep Vlaanderen van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’. In 1928 werd hij ambtelijk ter verantwoording geroepen omdat hij openlijk stelling had genomen tegen de in België gevoerde annexatiepolitiek ten koste van Zeeuws-Vlaanderen. Voor 1938-39 richtte hij met de Rotterdamse bibliothecaris F. Kossman een cyclus lezingen in met de bedoeling deze uitwisseling van spreekbeurten mettertijd tot een serie uit te bouwen. W.O. II dwarsboomde alle plannen. De ijveraars voor de Benelux-politiek doen in 1946 in België beroep op zijn gewaardeerde overredingskracht om een klimaat van bereidheid tot verstandhouding langs culturele interessen om, te ontwikkelen. Van een andere zijde nam de ‘Wereldbibliotheek’ hem op in haar Raad van Beheer. Hij telde onder de Nederlanders van vroeg en laat, ouderen én jongeren, honkvasten en zwervers, vele vrienden, waarvan de drukgevoerde correspondentie, geheel in het A.M.V.C. opgenomen, zal blijven getuigen.
Het is nog te vroeg om voor de geschiedenis de juiste plaats te bepalen, waar Lode Baekelmans als veelzijdig publicist in de cultuurhistorie uiteindelijk zal belanden. ‘Ik kan wachten’, zo luidde in zijn late levensdagen zijn berustend, wetend oordeel, toen vele bakens verzet werden, een ander levensritme de artistieke verhoudingen bruskeerde. Hij glimlachte ondertussen. De mildheid en eerbied waarmede hij, ter wille van het continuïteitsbegrip in de directe evolutie, begaafde voorgangers uit romantiek, realisme en naturalisme in het eigen bestel had opgenomen (P.J. van Kerckhoven, V. Loveling, C. Buysse), waren als beoordelingsfactoren voorbijgestreefd. ‘En hun tijd komt ook,’ zo besloot de wijs geworden man, die het einde aanvaardde van een goed besteed leven, waarin als hoogtepunten een ‘Vlaamse Academie’ voor tweespalt behoed werd en een ‘Vereniging van Vlaamse letterkundigen’ van ondergang gered. Verschillende keren werd Baekelmans gehuldigd: in 1926, jubilerend om zijn 25-jarig schrijversschap; in 1939, toen hij zestig werd en bedacht werd met een tentoonstelling, een feestzitting, een album op losse bladen en de stichting van de ‘Lode Baekelmans Prijs’; in 1945, bij het bereiken | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
van de ambtelijke leeftijdsgrens verscheen het tweedelige ‘Lode Baekelmans ter eere’. Indrukwekkend was de begrafenis in 1965. Naar behoren als vrijzinnige uitgeleide gedaan, wat door tij en ontij Baekelmans' openlijk beleden wens was geweest, zo werd ze bijgewoond door een zeer gevarieerde schare van vrienden en bewonderaars, maar ook van dankbare zielen, over dewelke een rechtvaardige zich in ogenblikken van tegenspoed ontfermd had, soms verder dan velen billijk achtten, maar onrecht, al dan niet geprovoceerd door bepaalde houdingen, was hem steeds een gruwel geweest. Zo heeft hij geleefd als een individualistisch-‘geëngageerde’ ‘clerc’, die de massa allerminst ontliep. Waarom deze vriend van Nederland door dik-en-dun nooit vereerd is geworden met enig Noordnederlands eerbewijs, buiten het lidmaatschap van de ‘Maatschappij’, van het ‘Utrechts’ en van het ‘Zeeuws genootschap’ en buiten de bloemtuil van vele rode rozen, die Garmt Stuiveling in 1965 op zijn graf deponeerde, is menigeen een raadsel geweest. Dit raadsel heeft ook de mens Baekelmans in stilte dikwijls geïntrigeerd, omdat hij nu eenmaal graag de oorsprong der dingen kende. Het ging dan niet zozeer om de eer, wel om de verdienste. En... die was er!
GER SCHMOOK | |||||||||||||||||||
A. Algemene gegevens betreffende leven en werken van Lode Baekelmans
| |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
B. Teksten in verband met Baekelmans' leven en werken
|
|