Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1968
(1968)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Edgard Blancquaert
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blancquaert, die sinds 1920 geschiedenis en aardrijkskunde onderwees aan het Koninklijk Atheneum te Gent, was einde 1925, op voorstel van de toenmalige minister van Kunsten en Wetenschappen, Camille Huysmans, benoemd tot ‘half-time’ docent aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Gentse Rijksuniversiteit en dit voor twee keuzevakken, die in principe reeds sedert 1921 waren ingesteld: de klankleer en ortofonie van het Nederlands, en de Vlaamse dialektstudie en de methoden der moderne dialektstudie. Het spreekt bijna vanzelf dat ik weldra Blancquaerts entoeziasme voor de door hem gedoceerde vakken deelde en dat ik voor mijn doctoraal proefschrift een dialektgeografisch onderwerp zou behandelen. Mijn leermeester, professor Jozef Vercoullie, die toen het einde van zijn carrière had bereikt en de laatste hand sloeg aan zijn groot Nederlands-Frans, Frans-Nederlands woordenboek, liet zonder veel leedwezen de leiding van mijn proefschrift in de handen van Blancquaert, die toen pas eenendertig was geworden. Het is bijna even vanzelfsprekend dat ik - toen in 1931 ook een assistentschap voor de Fonetiek en de Vlaamse dialektkunde werd ingesteld -, na een kort leraarschap aan het Koninklijk Atheneum te Gent, assistent werd bij Blancquaert. Ik kende Blancquaert sinds 1920 en onze vriendschap heeft geduurd tot aan zijn overlijden, in 1964. Ik heb hem in 1938 noodgedwongen verlaten omdat mijn mandaat van assistent ten einde was en ‘men te Gent’ van een (tijdelijk) assistentschap geen (permanent) werkleiderschap wilde maken. Het lot zou er anders over beslissen. Professor J. Mansion, germanist aan de Luikse universiteit, was enkele tijd voordien plotseling overleden en door een hergroepering van de vakken was aldaar een leerstoel Nederlandse taalkunde vrijgekomen. Op aanraden van Blancquaert, die ook voor mij geen oplossing zag te Gent, stelde ik mij kandidaat voor de opvolging van J. Mansion en in februari 1939 begon ik mijn colleges te Luik. Ik heb er tot einde 1957 dezelfde vakken gedoceerd als die welke Blancquaert te Gent onderwees. Reeds in 1933 was ik begonnen aan de opnemingen voor de dialektatlas van West- en Frans-Vlaanderen. In 1939 volgde ik Blancquaert op als algemeen sekretaris van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Hoewel ik reeds in januari 1941 Gent had verlaten om mij te Brussel te vestigen, hadden onze vriendschapsbetrekkingen - die weliswaar min- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der druk waren geworden - daaronder niet geleden. Toen onmiddellijk na de bevrijding E. Blancquaert tot rector der Gentse universiteit werd benoemd, verzocht hij mij gedurende zijn rectoraat (drie jaar) een deel van zijn colleges te doceren. In 1948 vroeg hij mij de leiding van de Reeks Nederlandse Dialektatlassen met hem te delen en in 1957 - toen zijn gezondheidstoestand zo erg te wensen overliet dat hij zich verplicht zag het emeritaat aan te vragen - verzocht hij mij zijn leerstoel over te nemen, wat ik dan ook heb gedaan. Indien ik zo breedvoerig over onze betrekkingen heb gehandeld, dan was het enkel om te wijzen op de hechte vriendschap die ons verbond ondanks zeer diepe karakterverschillen. Dat nooit de kleinste onweerwolk die vriendschapshemel heeft verduisterd, zal wel voornamelijk aan Blancquaerts bezadigdheid en rechtschapenheid hebben gelegen. In 1960 verscheen een nieuwe uitgave - ditmaal in het Nederlands - van het Liber Memorialis van de Gentse universiteit. In het eerste deel, waarin de biografieën van de professoren en docenten van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte en van de Rechten voorkomen, vindt men ook die van Blancquaert op blz. 289-291, door hemzelf geschreven. Wie die levensbeschrijvingen raadpleegt, mag de richtlijnen niet uit het oog verliezen die in het ‘woord vooraf’ vermeld staan: ‘De bio-bibliografie van de in funktie zijnde professoren werd in principe door henzelf geschreven. Zij draagt dan ook een zuiver informatief karakter. Om deze reden worden bv. hun eervolle onderscheidingen niet vermeld, wat bij overleden professoren wel het geval is.’ Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen dat ook de emeriti zelf hun bio-bibliografie hebben opgemaakt en dat de lektuur van al die autobiografieën ook voor niet-psychologen een zeer interessante bron van mensenkennis levert. Korte tijd nadat hij de universiteit had verlaten, trof hem een hartinfarkt, wat ook zijn werkvermogen ernstig belemmerde. Zijn vrouw, wie hij een grote liefde en een niet minder grote achting toedroeg, leed ook al sinds enkele jaren aan een zware hartkwaal en zou hem reeds op 15 oktober 1961 ontvallen. Daar zij geen trappen meer mocht opgaan, had hij zijn kleine studeerkamer, die gelijkvloers lag, in rust- en slaapkamer voor haar laten inrichten, zodat hij steeds bij haar kon zijn. Terwijl zij rustte, hield hij zich onledig met zijn bibliotheek op steekkaarten te brengen, iets waarvoor hij vroeger nooit tijd had gevonden, en met zijn herinneringen te boek te stellen. Na het overlijden van zijn vrouw liet hij een deel van die herinneringen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan haar gewijd, onder de titel In Memoriam Eulalia van Kerckhoven bij zijn vriend George Michiels, drukker en uitgever te Tongeren, als privédruk voor zijn kinderen, gehuwd- en kleinkinderen verschijnen, waarin hij haar leven schetst van de wieg tot het graf. Bij een van mijn bezoeken sprak hij mij erover en vertrouwde mij toe dat dit werkje alleen voor zijn familie was bestemd en dat ik het hem niet kwalijk mocht nemen indien ik er geen exemplaar van ontving. Hij moet later echter van gedachte veranderd zijn, want toen het verscheen, kreeg ik er een toegezonden. Een paar jaar later publiceerde hij bij dezelfde uitgever - en eveneens als privédruk - de geschiedenis van zijn kinder- en jongelingsjaren onder de titel Klasse 1914. Dat boek bereikte mij drie maanden voor zijn overlijden. In het woord vooraf schrijft hij: ‘Deze mémoires zijn een getuigenis. Zij vertellen de jeugd van een Vlaamse jongen van de Klasse 1914. Zijn generatie heeft in haar vroegste jaren de belle époque gekend, het pauperisme en wat zich tussen beide bewoog. Zij heeft vooral ook de oorlog meegemaakt, waarmee een tijdperk werd afgesloten en een ander zou beginnen.’ Blancquaert heeft mij meer dan eens - en ook aan onze gemeenschappelijke vriend Gérard Walschap, wiens streekgenoot hij was - gezeid, en nu ook geschreven, dat hij schrijver had willen worden. Wie de twee fragmenten kent die hij als fonetische oefeningen in zijn Praktische Uitspraakleer van de Nederlandse Taal heeft gepubliceerd: ‘De menselijke stem’ en ‘Kivu’, zal daar niet aan twijfelen. Ook in zijn mémoires komen enkele mooie bladzijden voor, die aangrijpen door het tere gevoel en de eenvoudige taal. Zijn getuigenis is heel wat meer dan de eenvoudige autobiografie van een onderwijzerszoon uit een klein plattelandsdorpje in Vlaanderen, het hangt ons een beeld op van het zorgeloos leven, zelfs in de kleine burgerij, tussen de jaren 1900 en 1914, van het studentenleven te Gent vóór de eerste wereldoorlog en van de wederwaardigheden van een jong Vlaams intellektueel aan het IJzerfront en in de voormalige Belgische kolonie. Ik wil zijn biografie beginnen met zijn eigen woorden: ‘Ik werd geboren in 1894 (20 juni) te Opdorp, een klein dorp van Oost-Vlaanderen, aan de grens van Brabant en Antwerpen. Oude lieden zeggen nog dat Opdorp levend Vlaanderen en dood Brabant was, omdat hun voorouders te Malderen in Brabant werden begraven. Mijn Ouders, die inwijkelingen waren, uit Berlare, waren er respectievelijk hulponderwijzer en hulponderwijzeres, en brachten het wegens hun politieke gezindheid nooit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder. Er waren vier oudere zusjes gestorven op jeugdige leeftijd en er bleven vooralsnog zeven kinderen over...’ Na zijn lager onderwijs in de gemeenteschool te Opdorp te hebben genoten, trok hij naar Mechelen om er van 1905 tot 1912 de lessen te volgen aan het Koninklijk Atheneum, eerst in de moderne humaniora en, van de derde af, in de Grieks-Latijnse. Dit geschiedde onder impuls van twee leraren Nederlands: Dr. O. van Doorsselaer en Dr. Maurits Sabbe, die bij zijn ouders aandrongen opdat de begaafde jongen een academische graad zou kunnen behalen. In de Grieks-Latijnse had hij - zoals dat toen de gewoonte was - een enkele leraar voor Frans, Latijn en Grieks. Gelukkig trof hij het goed, want in zijn mémoires zegt hij dat hij van die drie leraars een aangename herinnering bewaart. De eerste twee heb ik zoëven genoemd, ‘De derde leraar, hij die op de vorming van onze smaak en onze geest de sterkste invloed uitoefende, was Gustave Meyer, die ons achtereenvolgens in de poëzis en de retorika Frans, Latijn en Grieks onderwees.’ In 1912 verliet hij de Grieks-Latijnse rhetorica van het Mechelse Atheneum als primus, wat hem echter niet ontsloeg van een examen voor de Centrale Examencommissie om filologie aan de universiteit te studeren, omdat hij geen volledige oude humaniora had gevolgd. In oktober van hetzelfde jaar liet hij zich inschrijven aan de Gentse universiteit om er de colleges in de Germaanse filologie te volgen. Twee professoren oefenden daar op hem een grote invloed uit: Willem de Vreese en Henri Logeman, van wie hij schrijft: ‘Behalve die van De Vreese onderging ik het sterkst de invloed van Logeman. Zijn filologische oefeningen in het Engels besteedde hij gedeeltelijk aan praktische taalkennis en gedeeltelijk aan gehoorscherping en fonetiek. Dit laatste was meer algemeen-taalkundig, ook Nederlands en dialectologisch, dan eigenlijk Engels.’ In juli 1914 werd hij kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte. Enkele dagen later brak de oorlog uit. Blancquaert meldde zich onmiddellijk als oorlogsvrijwilliger aan, werd eerst geweigerd, maar later dan toch aanvaard. In maart 1915 trekt hij als sergeant naar het front, in september is hij adjudant en een maand later onderluitenant. In april 1916 vertrekt hij naar onze kolonie om daar oorlog te voeren en twee jaar nadien keert hij om gezondheidsredenen, als eerste luitenant, naar Europa terug. Van zijn ziekteverlof maakt hij gebruik om gedurende enkele weken in Londen aan fonetiek te doen onder de leiding van Daniel Jones en Harold Palmer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In september 1918, juist voor het grote offensief, legt hij in Le Havre zijn eerste doctoraat af. Na februari 1919 zet hij de studie voort, ditmaal aan de Vrije Universiteit te Brussel. Hij promoveert er nog hetzelfde jaar in november, met een proefschrift over ‘Het Opdorpsch Dialect’. In 1920 wordt hij leraar aan het Koninklijk Athenaeum te Gent. In 1921 kent de Universitaire Stichting hem een beurs toe om gedurende het academiejaar 1921-1922 aan de Sorbonne de colleges te volgen van Dauzat in de algemene taalkunde, van Gilliéron in de dialektgeografie en van Poirot in de experimentele fonetica. Het is daar dat hij het plan opvatte om voor zijn geboortestreek taalkundig materiaal ter plaatse op te tekenen, zoals J. Gilliéron dat, in samenwerking met E. Edmont, voor het Franse taalgebied had gedaan (Atlas linguistique de la France). In 1927, bij het emeritaat van professor Vercoullie, werden hem de filologische oefeningen over het Nederlands in de kandidatuur en de historische spraakkunst van diezelfde taal in het doctoraat toevertrouwd. Hij doceerde ook gedurende enkele jaren de Waalse dialektologie en de methoden van de moderne dialektstudie aan de romanisten, alsook de vergelijkende grammatika van de Indo-Europese talen (Germaans gedeelte) en Gotisch aan de germanisten. Na zijn rectorschap (1944-1947) werd hij in 1952 beheerder-inspekteur van de Gentse universiteit en als dit ambt in 1953 verdwijnt, regeringscommissaris in de nieuw opgerichte raad van beheer. Sinds 1938 was hij lid van de Vlaamse Cultuurraad en van februari tot april 1939 was hij minister van openbaar onderwijs in het eerste kabinet Pierlot. Het is mij niet mogelijk in dit kort bestek de voorspoedige en schitterende wetenschappelijke en kulturele aktiviteit van Blancquaert uitvoerig te beschrijven. Ik heb dat, zogoed als ik het kon, naar aanleiding van zijn emeritaat al gedaan in het Album Blancquaert, in 1958. Ik geloof ook niet dat daaraan veel kan worden toegevoegd, want van dat ogenblik af begon zijn gezondheid te verzwakken en werd zijn aktiviteit sterk belemmerd. Laat ik er toch nog op wijzen dat hij in 1946 tot lid werd benoemd van de Technische Commissie van het Nederlands-Belgisch cultureel akkoord en dat hij sinds 1951 eveneens lid was van de Commissie van Bijstand van het Woordenboek der Nederlandse Taal. Hij was ook lid van de Nederlands-Belgische Spellingcommissie (1945) en van de Woordenlijstcommissie (1946). Ik wil er ook nog aan herinneren dat hij in Nederland naast het lid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1927), ook dat bezat van het Utrechts Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen (1952), van de Fryske Akademy (1954) en in 1955 buitenlands lid werd van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letteren. Dat zou kunnen volstaan om aan te tonen dat ook in Nederland Blancquaert als taalkundige hoog aangeschreven stond. Ik besluit met het aanhalen van de twee belangrijkste onder Blancquaerts verwezenlijkingen: op zuiver wetenschappelijk gebied, zijn Reeks Nederlandse Dialektatlassen, waarvan hij, jammer genoeg, de voltooiing niet meer heeft beleefd; op meer praktisch-kultureel gebied, zijn Praktische Uitspraakleer van de Nederlandse Taal, die gedurende vijfendertig jaar in Vlaanderen voor de uitspraak van het Nederlands een baken is geweest. Aan het einde gekomen van die korte levensbeschrijving besef ik, meer dan ooit, dat die vijfenveertigjarige hechte en eerlijke vriendschap die ons beiden verbond, tot het verleden behoort, al blijft ze in mijn herinnering levendig voortbestaan. Mijn vriend Blancquaert was een uiterst gevoelig man, die het leven niet had verhard en die achter een eerder stuurs en gesloten voorkomen een teergevoelig en gouden hart verborg. Zijn stemmingen en gemoedstoestanden trachtte hij te beheersen, maar ik las in zijn ziel als in een open boek. Dat hij mij in zijn testament als zijn wetenschappelijk uitvoerder aanwees, heeft mij niet enkel diep ontroerd, maar tevens dankbaar gestemd; dankbaar wegens dit laatste blijk van onbeperkt vertrouwen. De Opdorpse onderwijzerszoon, die door wilskracht en volharding een zo schitterende wetenschappelijke en sociale loopbaan had gekend, was eenvoudig en bescheiden gebleven, eerlijk, rechtvaardig en goed. Hij is met een gerust geweten de dood ingegaan.
WILLEM PÉE | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriften
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|