ke dagtaak bleef hem gelukkig ook enige tijd voor werkzaamheid op het terrein van de rechtsgeschiedenis.
Na tijdens een ziekte van Van Apeldoorn in 1941 tijdelijk met de waarneming van diens colleges en tentamens in de rechtsgeschiedenis belast te zijn geweest, werd hij onmiddellijk na de bevrijding naar de Leidse Universiteit geroepen om, eerst met een onderwijsopdracht doch van mei 1946 of als gewoon hoogleraar, het oudvaderlands recht te doceren; in 1946 werd hij eveneens buitengewoon hoogleraar in het oudvaderlands recht aan de Universiteit van Amsterdam. Beide functies vervulde hij tot zijn dood. Zijn hoofdwerkzaamheden lagen in Leiden, waar hij van 1946 af woonde.
Hij was, zoals reeds gezegd, een geliefd leermeester voor de studenten, zowel voor de eerstejaars en degenen die na hun kandidaatsexamen nog verdere belangstelling in zijn vak toonden als voor zijn promovendi, twaalf in totaal, waarvan er vijf uit Zuid-Afrika afkomstig waren. In de Universiteit bekleedde hij tal van functies, waarvan die van prosecretaris van de Senaat (1957-1964) ongetwijfeld de belangrijkste was.
Van zijn functies buiten de Universiteit verdienen vooral de aandacht die van redactie-secretaris van het in 1937 door Zuid-Afrikanen en Nederlanders opgerichte Tydskrif vir Hedendaagse Romeins-Hollandse Reg (van 1937 tot 1955), van lid van de Dagelijkse Redactie van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, waarvan de heroprichting in 1950 grotendeels zijn werk was en dat hij tot zijn dood bleef dienen, van bestuurslid van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht (van 1954 tot zijn dood), en van lid (sinds 1955) en voorzitter (sinds 1957) van het Bestuur van de Universitaire Pers Leiden. Sinds 1947 was hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in de eerste jaren ook een actief lid van de Historische Commissie daarvan; later lieten zijn vele andere activiteiten hem niet meer toe, de vergaderingen geregeld te bezoeken.
Zijn drie voornaamste publikaties zijn zijn proefschrift (1934), de bewerking van A.S. de Blécourt's Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht (1950) en zijn uitgave van de Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid van Hugo de Groot 1952). Over elk van de drie een kort woord.
Het proefschrift draagt de stempel van de promotor Van Apeldoorn, die met name kritiek had op de opvattingen van S.J. Fockema Andreae (senior), die teveel naar ‘het Germaanse rechtssysteem’ gezocht had met verwaarlozing van de ontwikkelingsfactoren in het recht en die in het bij-