| |
| |
| |
Arie Cornelis Bouman
(Sommelsdijk, 30 augusts 1892-Leiden, 24 februari 1966)
Na te zijn geslaagd voor het eindexamen h.b.s. met 5-jarige cursus (Rijks-h.b.s. te Utrecht) en voor het staatsexamen Grieks en Latijn (alfa), heeft Bouman aan de Rijksuniversiteit te Utrecht Nederlandse taal- en letterkunde gestudeerd. Op 6 december 1918 promoveerde hij cum laude tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op een proefschrift getiteld Bijdrage tot de syntaxis der ‘dat’-zinnen in het Germaansch. Na een kortstondig leraarschap werd hij in 1919 benoemd tot adjunct-commies bij het Rijksarchief te Utrecht. In 1921 aanvaardde hij een benoeming tot hoogleraar in de germaanse filologie en de geschiedenis van het Nederlands aan de universiteit van Stellenbosch. Vijfentwintig jaar is hij in deze functie werkzaam geweest. Toen keerde hij naar Nederland terug om aan de Rijksuniversiteit te Leiden het professoraat in de algemene taalwetenschap en de talen der oudgermaanse volken en hun letterkunde op zich te nemen.
De twee universitaire leeropdrachten lijken veel op elkaar, maar zijn toch niet geheel identiek. Ze hebben beide betrekking op een aantal talen - o.a. Gotisch, Oudnoors, Oudhoogduits, Angelsaksisch - en op de in die talen geschreven gedichten en prozawerken, zoals de Edda, de poëzie der skalden, de saga's, de Heliand, de Beowulf. Wat de eerste leeropdracht meer heeft dan de tweede - ‘de geschiedenis van het Nederlands’ - is op zichzelf duidelijk. De term ‘algemene taalwetenschap’, waardoor de tweede zich van de eerste onderscheidt, kan echter tot misverstand aanleiding geven. Deze term moet hier begrepen worden in de betekenis, die er in het Academisch Statuut van 1921 aan is toegekend. Daar wordt als een der onderdelen van het kandidaatsexamen in de Nederlandse taal- en letterkunde genoemd: ‘het Gotisch en in verband daarmee de algemene taalwetenschap’. Deze combinatie moet tegenwoordig een zonderlinge indruk maken op allen die niet weten, dat men toentertijd met de laatste woordgroep doelde op de historisch-vergelijkende grammatica van het Indoeuropees en het Germaans. Daar Bouman ook aan de universiteit van Stellenbosch de oudgermaanse talen had gedoceerd in verband met elkaar en met het Oergermaans en colleges had gewijd aan begrippen als ‘klankwet’, ‘germaanse klankverschuiving’ en ‘wet van Verner’, werd hij te Leiden niet voor een nieuwe taak gesteld. Maar dit zou spoedig anders worden. De ontwikkeling der linguïstiek bracht met zich mee, had eigenlijk al met zich meegebracht, dat ‘algemene taalwetenschap’
| |
| |
niet langer kon doelen op iets waarvoor speciaal het Gotisch als uitgangspunt zou kunnen dienen. Dit had ten gevolge, dat Bouman, behalve de oudgermaanse talen en hun letterkunde en behalve de historisch-vergelijkende germanistiek, ook nog de moderne, in hoofdzaak op het synchronisch aspect van de taal gerichte taaltheorie moest doceren. Hoewel hij blijkens enkele vroegere publikaties wel aandacht had voor kwesties die tot dit probleemgebied gerekend kunnen worden, betekende dit voor hem toch een heroriëntering. In 1958 is dit gedeelte van zijn taak door een ander overgenomen.
Intussen bleef er nog genoeg te doceren en te examineren over. In 1946 en een aantal volgende jaren bestond zijn gehoor voornamelijk uit neerlandici, voor wie het Gotisch een verplicht onderdeel van het kandidaatsexamen was, en uit studenten die een der oudgermaanse talen als bijvak voor hun doctoraalstudie kozen. Dit veranderde, toen er, resp. in 1952 en in 1957, aan de Leidse universiteit leerstoelen kwamen voor Engelse en Duitse taalkunde. De studenten in het Engels en het Duits moesten eveneens een tentamen in het Gotisch afleggen en hun aantal nam, evenals dat van de neerlandici, van jaar tot jaar toe. In de cursus 1961/1962 heeft Bouman zeer veel meer tentamens en examens afgenomen dan in het eerste jaar van zijn hoogleraarschap te Leiden.
Boumans publikaties kan men in drie groepen verdelen. De belangrijkste hiervan heeft betrekking op de taal- en de letterkunde, op de filologie in de ruimste zin van het woord. Zijn proefschrift is, als we rekening houden met het jaartal op het titelblad en met de toenmalige stand der taalwetenschap, alleen al om het daarin behandelde onderwerp opvallend. In die dagen ging de belangstelling immers voornamelijk uit naar de geschiedenis van klanken en woordvormen en had men weinig aandacht voor de syntaxis. Het pleitte voor de jonge geleerde, dat hij werkzaam wilde zijn op een nauwelijks ontgonnen gebied. In de periode van 1918 tot 1927 schrijft hij nog vijfmaal over syntactische verschijnselen. Het Afrikaans, dat hij als zijn moedertaal heeft leren beheersen, is daarbij preferent. Weliswaar beperkt hij zich in zijn grammatica van het Middelnederlands (1934) niet tot de klankleer en de vormleer, maar het hoofdstuk over de syntaxis is, evenals de twee andere hoofdstukken, uitsluitend gebaseerd op de door hem in hetzelfde boek verzorgde bloemlezing en brengt t.o.v. het werk van Stoett niets nieuws. Het zou onbillijk zijn, van een boek, dat als eerste inleiding tot de studie van het Middelnederlands bedoeld is, iets anders te verwachten. Bijna veertig jaar
| |
| |
na zijn dissertatie verschijnt zijn studie over de syntaxis van enkele oudnoorse saga's, waarin de statistische methode is toegepast. Deze studie is tevens een bijdrage, een van zijn bijdragen, tot de stilistiek. Grote betekenis kende hij toe aan het ritme. Opmerkelijk is zijn uitspraak: ‘Rhythm is an even more basic feature of speech and language than syntax is. Patterning in the field of syntax and style is largely conditioned by rhythm.’
Tot zijn overige filologische publikaties behoren studies over semantische en etymologische onderwerpen, een (in samenwerking met Pienaar geschreven) spraakkunst van het Afrikaans, een bloemlezing en enkele van aantekeningen en een inleiding voorziene tekstuitgaven. Voorts literaire of literairhistorische beschouwingen, zoals het uitvoerige artikel over Ruusbroec en de duitse mystiek en zijn oratie over karaktertekening in de oudgermaanse letterkunde. Bijzonder waardevol zijn de door hem ontwikkelde gedachten over de klanksymboliek en over de inwendige taalvorm. Ook zonder rekening te houden met zijn medewerking aan de uitgave van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, hebben we redenen genoeg om zijn filologisch oeuvre veelzijdig te noemen.
Bouman heeft nog meer publikaties op zijn naam staan. Hiervan noem ik in de eerste plaats zijn boeken op het gebied van de beeldende kunst: Kuns in Suid-Afrika en Kuns en Kunswaardering. In het laatste heeft hij zijn gedachten neergelegd over Van Gogh en Cézanne, essentiële en decoratieve kunst, de soevereiniteit der schone kunsten, zestiende-eeuwse hollandse schilderkunst, Rembrandt en de traditie, en verscheidene andere onderwerpen. Tot schilderijen en tekeningen stond hij in een intiemere relatie dan de gemiddelde museumbezoeker. Tijdens zijn verblijf in Afrika heeft hij zelf veel getekend en geschilderd, voorzover mij bekend is uitsluitend landschap. En op zijn latere reizen naar Zwitserland en IJsland nam hij altijd de schilderkist mee. In Reykjavik heeft hij enkele malen geëxposeerd en heeft zijn werk kopers gevonden. Vooral zijn tekeningen hebben mij ervan overtuigd, dat hij meer was dan een goedwillend amateur, dat hij iets persoonlijks te zeggen had en dit ook zeggen kon.
Zijn artistieke begaafdheid heeft zich, naar het mij voorkomt, in zijn tekeningen op een hoger niveau geopenbaard dan in zijn drie toneelstukken. Twee zijn in het Afrikaans geschreven. Hiervan is Nerina van Drakensteyn verreweg het beste. Het is, als samenspel van alle door Van der Kun onderscheiden dramatische handelingsaspecten, goed gecomponeerd en
| |
| |
de dialogen zijn levendig en natuurlijk. Het speelt in 1706 en beeldt het leven uit van de Hugenoten aan de Kaap, die Frankrijk niet kunnen vergeten en voor wie het vreemde land vreemd blijft: ‘Ons land, en toch ook nie. Dit is 'n stukkie grond, nie geërwe van ons ouers nie, maar gekry van die Kompanjie, 'n vereniging van kooplui.’ Het leert ons mensen kennen in hun worsteling met de natuur, met elkaar en met zichzelf. In een niet al te beknopt overzicht van de geschiedenis der Afrikaanse letterkunde zou het m.i. niet onvermeld mogen blijven. In 1936 is het voor het eerst opgevoerd. Of het succes heeft gehad, is mij niet bekend.
Dieu et mon droit of Die heilige pand is een gelegenheidsstuk, speciaal geschreven voor de Hugenoten-feesten in 1939 en ook in dat jaar opgevoerd. Het speelt in 1689 en in 1706 en behandelt grotendeels dezelfde problematiek als Nerina. In het vierde en laatste bedrijf is aan de vete tussen Fransen en Nederlanders een einde gekomen. ‘Die oud-Goewerneur Simon van der Stel verskyn betyds om 'n huweliksplegtigheid tussen'n Franse nooi en 'n boerekêrel mee te maak, wat hy beskryf as 'n huweliksband tussen Hugenoot en Geus wat hul nageslag oor die lengte en breedte van Suid-Afrika sal herdenk’ (Die Burger van 9 sept. 1939). Het stuk heeft de meest tegenstrijdige reacties gewekt. ‘Ek kan nie anders sê dat die voorstelling histories onjuis is’ - ‘Nêrens is iets wat 'n mens se historiese sin hinder nie en hy slaag daar ook uitstekend in om die gees van die tyd uit te bring’. ‘Aardig word die historiese episodes voorgestel maar ware karakteruitbeelding, asook dramatiese gang en eenheid van handeling ontbreek’ - ‘Die spel vlot sonder hapering en ontwikkel, ten spyte van die tydsverbreking, sy gedagtegang konsekwent’... ‘Die srkrywer is 'n waardige dramaturg wat dwarsdeur die stuk vir handeling gesorg het’. Een der recensenten heeft grote waardering voor de eerste twee bedrijven - ‘There is great dramatic power in this part of the play’ -, terwijl volgens hem voor alle bedrijven geldt: ‘The dialogue is both lively and artistically satisfying’. Volgens sommigen heeft de auteur te weinig laten uitkomen, dat de Hugenoten om der wille van het geloof hun vaderland verlaten hebben; de dramatis personae zijn veel te weinig geloofshelden en ze spreken ‘paai Bachus’ veel te veel.
Boumans Nederlandse toneelstuk, De Vikings in Byzantium, (1929), is vrijwel geheel geschreven in rijmloze jambische verzen met vijf heffingen. Dit ‘lees-drama’ - voor een opvoering kan het niet in aanmerking komen - is gebaseerd op de oudnoorse saga-literatuur; er zijn motieven uit de Grettissaga in verwerkt. Thorbjorn heeft de vogelvrij verklaarde
| |
| |
Grettir gedood, wordt veroordeeld en reist naar Miklagard, d.i. Byzantium, waar hij dienst neemt in het leger van de Waeringen, de Noormannen die het paleis van de keizer moeten beschermen. Dezen staan onder leiding van Harald, de prins van Noorwegen, die in Miklagard zijn naam geheim tracht te houden en zich Nordbrigt noemt. Thorstein, de broer van Grettir, reist Thorbjorn na. Het stuk begint met een monoloog van Thorstein, die zo juist in Miklagard is aangekomen. Hij zegt daarin: ‘Gekomen ben ik om de heil'ge wraak / te oef'nen voor het bloed van sterke Grettir.’ Reeds spoedig kan hij zijn voornemen in een daad omzetten. Hij doodt Thorbjorn op het moment dat deze snoevend vertelt, hoe hij Grettir heeft overwonnen. Hij wordt in de gevangenis geworpen, maar daaruit niet lang daarna door een gravin vrijgekocht. Aan het slot van het stuk gaat hij weer scheep, omdat hij van het rijke Byzantium walgt en omdat de zee en het hoge noorden lokken. Harald, die een verleidelijk aanbod van keizerin Zoè heeft afgeslagen en die door haarwraak vervolgd zijn leven niet meer zeker is, gaat met hem mee, de byzantijnse vrouw die van hem houdt in wanhoop achterlatend.
Met dit drama heb ik weinig kontakt kunnen krijgen; het maakt op mij op vele plaatsen een melodramatische indruk. Wel heb ik waardering voor enkele passages en een aantal afzonderlijke verzen. Ik citeer (het zijn de laatste woorden van Harald):
Mijn geest is als een vlucht van snelle vogels,
die samen wieken door de blauwe lucht.
Gedachten en begeerten, alle zweven
met eigen wiekslag heen, en keren weer
van 't zwerven; maar één ongepeilde macht
beheerst hen samen; geen van hen gaat vóór,
of leidt de andren op 't gemeenzaam pad;
wanneer die macht blijft gaaf en ongeschonden,
wijst zij de koers onfeilbaar; wordt zij zwak,
of wankel, dan verslappen ook de vogels,
zij aarzlen, en verdwalen, strijken neer
op vreemde plaatsen, kommer maakt hen schuw.
Die macht is één met ons, en opgegroeid
met ons van kindsbeen af, blijft onverklaard,
al spreekt zij hoorbaar soms, haar stem
| |
| |
Dergelijke verzen doen ons Bouman ongetwijfeld niet als een groot en oorspronkelijk dichter, maar toch wel als een dichter kennen. En voor hem gold in het bijzonder wat hij zelf als volgt in het algemeen heeft geformuleerd: ‘Ieder man is dichter, / als in zijn hart bewondring wordt gewekt / voor groter dichter dan hijzelf.’ Deze bewondering is zijn deel geweest tot in zijn laatste zo moeilijke jaren.
In 1925 is Bouman benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In het verenigingsjaar 1957-1958 was hij haar voorzitter en heeft hij op de jaarvergadering een rede gehouden over Literatuur en Mythe. In de alinea's gewijd aan de Commissie voor taal- en letterkunde vermelden vele jaarboeken zijn naam. Hiermee wordt niet gedoeld op een slechts nominaal lidmaatschap. De vergaderingen van de commissie verzuimde hij zelden. Ook van de Leidse linguïstenkring was hij een trouw en werkzaam lid. Voor het Afrika-Studiecentrum heeft hij zich als voorzitter van het bestuur zeer verdienstelijk gemaakt.
Toen Bouman eind juni 1962 het woord voerde aan het afscheidsdiner dat hem door studenten en collega's was aangeboden, maakte hij op geen der aanwezigen de indruk van een zeventiger. Ondanks zijn grijze haren leek hij een man in de kracht van zijn leven. Zijn afscheid als hoogleraar betekende trouwens niet een afscheid als universitair docent. Op verzoek van de faculteit had hij zich bereid verklaard, colleges in de oudgermaanse taal- en letterkunde te blijven geven, zolang zijn opvolger nog niet was benoemd. Maar nog voor het begin van de nieuwe cursus werd hij dicht bij zijn huis aangereden door een bromfietser, die aan de verkeerde kant van de laan en bovendien met een te hoge snelheid was voortgeraasd en na de aanrijding ijlings verdween. Toen Bouman na twee operaties te hebben ondergaan in zijn woning was teruggekeerd, kon hij zijn kamer voorlopig niet verlaten. Zijn vrouw was ziek en er was geen hoop dat zij ooit beter zou worden. Dat hij in deze omstandigheden op zijn kamer aan groepjes studenten colleges gaf, getuigt van een grote geestkracht. Na twee jaar was hij de gevolgen van de aanrijding te boven gekomen. Maar spoedig daarna openbaarde zich de kwaal, waaraan hij zou bezwijken. Hij is, wat niemand voor mogelijk had gehouden, zijn vrouw in de dood voorgegaan.
Bouman gaf zich niet gemakkelijk, hij was allesbehalve een allemansvriend. Maar wie eenmaal zijn vertrouwen had gewonnen heeft de vriendschap van deze fijnzinnige, oprechte en hartelijke mens als een weldaad ervaren. ‘Deyr fé, / deyja fraendr, / deyr sjalfr it sama; / ek weit einn, / at
| |
| |
aldri deyr: / domr um daudan hvern.’ Op grond van zijn leven kan het oordeel over deze dode niet anders dan gunstig zijn.
C.F.P. STUTTERHEIM
| |
Lijst van geschriften
1918 | Bijdrage tot de syntaxis der ‘dat’-zinnen in het Germaansch. (Ac.) Proefschr. Utrecht. |
1919 | Wulfila's sterfjaar. TNTL 38, 165-177. |
1920 | De zinsbouw van Berthold von Regensburg's Predigten. Neoph. V, 218-230 en 309-315. |
1922 | Over ongemotiveerde inversie. NTg. XVI, 65-76. |
1922 | Syntaktiese groepen in Afrikaans. NTg. XVI, 225-235. |
1922 | Laura, vom Dom umzingelt. Neoph. VII, 91-93. |
1922 | Johannes Ruusbroec en de Duitsche mystiek, I. TNTL 41, 1-23. |
1923 | Johannes Ruusbroec en de Duitsche mystiek, II. TNTL 42, 81-115. |
1923 | De dubbele ontkenning in Afrikaans. NTg. XVII, 17-23. |
1923 | Die litterarische Stellung der Dichterin Hadewijch. Neoph. VIII, 270-279. |
1924 | Johannes Ruusbroec en de Duitsche mystiek, III. TNTL 43, 249-257. |
1924 | Het Afrikaans. NTg. XVIII, 122-131. |
1924 | en Ed. Chri. Pienaar, Afrikaanse Spraakkuns. 2e druk, Stellenbosch 1925. Vraë en oefeningen. Ibid. |
1926 | Onderzoekingen over Afrikaanse syntaxis. Kaapstad. |
1926 | Beatrijs (vers 247-248). Leuvense Bijdr. XVIII, 68. |
1928 | Het probleem van de ‘inwendige taalvorm’. NTg. XXII, 24 vv., 293 vv. |
1928 | Ontlening en relikten in Afrikaans. NTg. XXII, 37-41. |
1928 | De betekenis van het woord arch als adjektief bij personen in het Middelnederlands. TNTL 47, 114-122. |
1929 | Moedertaal en geestesvorming. NTg. XXIII, 189-196. |
1930 | Het 41ste der Limburgse sermoenen en de 10de brief van Hadewijch. TNTL 49, 26-33. |
1931 | De datering van Vondel's Geuse Vesper. TNTL 50, 33-40. |
1934 | Middelnederlandse bloemlezing met grammatica. Zutphen, 2e druk 1948. |
1939 | Over reduplicatie en de woordsoorten. NTg. XXXIII, 337-353. |
1940 | Volundr as an aviator, Särtryck ur Arkiv för Nordisk Filologi LV, 27-42. |
1943 | Semantika. 1. Adequatie, ellips en inwendige taalvorm. Kaapstad. |
1946 | Karaktertekening in de Oudgermaanse letterkunde. Rede. |
1949 | Iets over de werkwijze van Johannes Ruusbroec. TNTL 66, 183-193. |
1949 | ‘Leodum is minum’: Beadohild's Complaint. Neoph. XXXIII, 103-113. |
1950 | On Volundarkviata. Neoph. XXXIV, 169-173. |
1951 | Het Nederlandse voorvoegsel ka-. TNTL 68, 97-128. |
1951 | Een drietal etymologieën: 1. Got, aibr (Matth. V, 23), 2. eolete (Beowulf, 224), 3. gārsecg, Neoph. XXXV, 238-241. |
1952 | De zin der Germaanse klankverschuiving (resumé). Habd. N. Ph. C. XXII, 68-69. |
1952 | Das Problem der inneren Sprachform und die Psychoanalyse. Lingua III, 2, 147-161. |
1952 | Het Hamdir-lied. Neoph. XXXVI, 172-184. |
1956 | Observations en syntax and style of some Icelandic sagas. With special reference to the |
| |
| |
| relation between Víga-Glúms saga and Reykdoela saga. Reykjavik-Kaupmanahöfn. |
1957 | Literatuur en mythe. JbMNL 1957-1958, 3-16. |
1958 | An aspect of style in Icelandic sagas. Neoph. XXXXII, 50-67. |
1958 | Schets van de semantische structuur in Maerlants Eerste Martijn. TNTL LXXVI, 81-94. |
1959 | Beowulf's Song of Sorrow. Mélanges de Linguistique et de Philologie. Ferdinand Mossé in memoriam. Paris, 41-43. |
1959 | Johan Lambertus Machiel Franken (1882-1959). JbMNL 1959-1960, 125-128. |
1960 | Over klanksymboliek. TNTL LXXVII, 161-186. |
1962 | Patterns in Old English and Old Icelandic literature. Leiden. |
1962 | Some Remarks on the Language of a Book of Verse in Afrikaans: Krokos. Lingua XI, 59-66. |
1962 | Ferguut, uitg. met inl. en aant. door A. (C.) Bouman. Zwolle. |
1964 | Beatrys, uitgegeev deur A.C. Bouman, tweede druk. Pretoria (Van Stamverwante bodem, VI). |
1920 | Oorkondenboek van Het Sticht Utrecht tot 1301, uitg. d.S. Muller Fz. en A.C. Bouman en K. Heering. Dl. I(-V). Utrecht. |
1926 | Over de schilder J.H. Pierneef. Elsevier's Maandschrift jan. |
1929 | Over de schilder A.M. Luyt. Elsevier's Maandschrift sept. |
1929 | Die Afrikaanse werk van A.M. Luyt. Die Nuwe Brandwag I, 65-69. |
1930 | Irma Stern. Die Nuwe Brandwag II, 218-223. |
1931 | Calecott, Sy Persoon en Sy Werk. Die Nuwe Brandwag III, 185-190. |
1931 | Over de schilder Irma Stern. Die Huisgenoot 30 okt. |
1933 | Tentoonstellingen van J.A. Smith op Stellenbosch. Die Nuwe Brandwag V, 1-4. |
1931 | Over de schilder J.A. Smith. Die Huisgenoot 16 maart. |
1935 | Kuns in Suid-Afrika. Kaapstad-Pretoria. 2e bygew. dr. Kaapstad-Pretoria 1938. |
1949 | Painters of South Africa. Cape Town etc. (X), 134 pp. With ill. |
1929 | De Vikings in Byzantium. Amsterdam. |
1937 | Nerina van Drakenstein. 'n Liefde aan die Kaap in Van der Stel se tijd. Toneelstuk in drie bedrijwe. Met hout sneë van Cecil Higgs. Kaapstad-Pretoria. |
1939 | Dieu et mon Droit of Die heilige Pand. Historiese spel in Vier bedrywe. Kaapstad, Bloemfontein en Port Elizabeth. |
|
|