noemde. In 1954 werd hij tenslotte gewoon hoogleraar in Leiden. Daarmee brak een nog veel drukkere, tijdrovende en zich naar buiten kerende periode in zijn leven aan.
Dat hij al dit werk aan kon, is voor een groot deel te danken aan de steun die hij, na het overlijden van zijn moeder, niet alleen kreeg van zijn vrienden, maar vooral van zijn vrouw. Want, na intussen getrouwd te zijn, brak opnieuw een zeer gelukkige tijd voor hem aan. Het echtpaar vestigde zich spoedig te Oegstgeest. In Leiden nam Beyen vol ijver het directeurschap van het Archaeologisch Instituut op zich. Met groot élan wijdde hij zich aan zijn nieuwe taak. Het is, zoals ik al aanstipte, uitsluitend uit deze periode, dat ik zelf herinneringen aan hem bewaar.
In de eerste plaats leerde ik hem vanuit Rome, waarheen ik mij na mijn studie begeven had, kennen in zijn kwaliteit als promotor. Ook op een afstand werd ik geïnspireerd door zijn stuwende werklust. Hij vermoedde natuurlijk wel dat de eeuwige stad naast antieke wetenschappelijke bekoringen ook eigentijdse verleidingen kende, en stuurde daarom op gezette tijden lange brieven met raadgevingen: wat ik zien moest, wie ik kon raadplegen, en vooral wat ik allemaal diende te lezen. Hij had een sierlijk, stevig handschrift en ik vermeld dit niet zonder reden. Immers, van jaar tot jaar zou ik het spoedig zien degenereren, naarmate zijn ziekte hem langzaam maar zeker begon te slopen.
De eerste tekenen daarvan manifesteerden zich al in 1959, toen het manuscript van deel II persklaar gemaakt moest worden. Hier was veel naslagwerk aan verbonden, dat hij zelf niet allemaal kon doen. Zo goed en zo kwaad als het ging liet hij zich daarbij dus helpen, maar dit ging moeizaam doordat hij voortdurend de draad leek kwijt te raken. Wat aanvankelijk echter nog op toenemende verstrooidheid en een zekere mate van overwerktheid had geleken, manifesteerde zich toen plotseling als een ernstige ziekte. Het boek verscheen in 1960: deel II, maar het plan was, dat er nog drie delen op zouden volgen. Helaas, wij zullen ze nooit zien verschijnen, ondanks de overweldigende hoeveelheid aantekeningen die Beyen zijn leven lang verzameld heeft. Het is daarmee als met de motieven van een ontzaglijke partituur: alles lijkt voorhanden, maar de componist die er een schepping van had kunnen maken - hemzelf nog niet duidelijk - is er niet meer en de symfonie zal nooit klinken.
Een trieste tijd van voortschrijdend verval brak aan. Doktoren, ziekenhuizen, steeds weer nieuwe medicamenten en eigenlijk nooit hoop op blijvend herstel. Beyen leed aan wit zijn artsen als diagnose de ziekte van