| |
| |
| |
Jacobus Wille
(Koudekerk aan den Rijn, 8 april 1881-Oosterbeek, 16 april 1964)
‘Ik ben maar een nuchtere Hollander’, placht Wille te zeggen, met de zelfironie die hem eigen was. En wat hij eens van de Hollanders getuigde: dat zij, naar de volkskarakteristiek van Hooft ‘zachtgangers in den aart’, ook vasthouders kunnen zijn zonder weêrga, bevestigde hij in eigen leven en werk. Een man, vriendelijk en bescheiden, op het schuchtere af, geen partijganger ooit, maar tegelijk een taai vasthouder aan een streng puriteinsch beginsel als grond van zijn denken, willen en handelen; een beginsel dat hem levenslang heeft gestuwd en gestaald, en met de jaren ook eenzaam gemaakt. Een pionier die als eerste ordinarius in de neerlandistiek aan de Vrije Universiteit een machtig stuk werk heeft verricht in onverzettelijke trouw aan zijn reformatorisch belijden.
De herinnering aan zijn geboorteplaats Koudekerk aan den Rijn leverde één van zijn scherpzinnigste opstellen: over een ouden gevel met paradijsfries uit 1614, met simpele, boeiende beeldjes en een raadselachtige spreuk ter verdediging van de contra-remonstrantsche leer. Van zijn ouders, die tot de Afgescheidenen behoorden en in Alphen kerkten tot er in Koudekerk een doleerende gemeente kwam, en van een kleinen kring om hen, ontving hij naar eigen getuigenis de onuitwischbare indrukken van de vaste gronden van een levens- en wereldbeschouwing die de zijne is gebleven en geworden. Met name ook van de grootmoeder van vaders kant, die uit Hattem kwam, en bij wie hij als kind kennis maakte met de spheer van de godsdienstige gezelschappen. Levenslang heeft hij zich verbonden gevoeld aan de eenvoudigste geloovigen, ongeacht hun kerkelijke ligging, en het meest aan wie min of meer mystieke beleving paarden aan een dogmatisch belijden.
Van Alphen aan den Rijn en zijn vele ‘nabuurvlekken’, waarvan Koudekerk er één was, bewaarde hij ook met zorg een plaatsbeschrijving uit 1714 die aldus werd ingeleid: ‘Een dorp dat zo doorreisd word te water en te lande, komt ons in gedagte niet’. Gaf die plaatselijke gesteldheid hem anderzijds de openheid en de wijde dorst naar kennis aangaande menschen en zaken, die hem maakten tot een comparatistisch werkend cultuurhistoricus en philoloog? Hoe het zij, de Oude Rijn voerde hem al vroeg naar Leiden, aanvankelijk (op bevreemdend advies van het dorpsschoolhoofd) naar het uitgebreid lager onderwijs, vervolgens
| |
| |
naar het stedelijk gymnasium, waar hij alle in uitzicht gestelde prijzen verwierf, en tenslotte naar de Universiteit, waar hij van 1900 tot 1908 onder Verdam en Kalff Nederlandsche taal en letteren studeerde, constant met lof.
Van den student die reeds in zijn tweede studiejaar oprichter en eerste praeses werd van de Leidsche Afdeeling van de Unie van Gereformeerde Studenten ‘Hendrik de Cock’, was het te verwachten dat hij reeds terstond na zijn candidaatsexamen het toen juist in opkomst zijnde christelijk middelbaar onderwijs zou gaan dienen. Begin 1904 verbond hij zich aan de eerste christelijke hoogereburgerschool in Nederland, in 1901 opgericht in Rotterdam. ‘Genoemde heer zag er wel jeugdig uit’ - zoo lezen wij in een gedenkboek van die school - ‘maar dat is geen bewijs dat hij paedagogisch geen goed docent zou kunnen zijn.’ Ruim een jaar later kreeg hij op zijn verzoek slechts met veel moeite eervol ontslag, en dat met een woord van afkeuring over zijn handelwijze en de verklaring dat dit ontslag hem niet gegeven werd omdat hij er recht op had, maar om redenen van medelijden met zijn jeugdige onbezonnenheid. De ware, doch verzwegen reden voor zijn verzoek was dat hij zijn vader wilde verplegen die een jaar later aan maagkanker overleed. Dit kostte den jongen Wille ook een jaar in zijn studie. Toen hij de handen weer vrij had, keerde hij echter onder hetzelfde bestuur naar Rotterdam terug, nu als docent aan het christelijk gymnasium, onder den bekenden classicus Van der Valk. Voor dezen stelde hij ook de noten samen voor het eerste deel van zijn drie-deelige bloemlezing ‘Onze Letterkunde’, dat aan de Middeleeuwen was gewijd, terwijl hij in het mede door Van der Valk geredigeerde maandblad ‘Ons Tijdschrift’ in enkele uitvoerige artikelen dit werk in het kader plaatste van de geleidelijk gegroeide herwaardering van de middelnederlandsche literatuur.
In 1908 volgde het doctoraal examen. Studiemogelijkheden lokten hem toen naar Den Haag. Hij werd er leeraar aan het pas opgerichte christelijk gymnasium, dat min of meer een dépendance was van de zusterschool in Utrecht, en overwegend Hervormd. In hetzelfde jaar trouwde hij de van afkomst Zeeuwsche predikantsdochter Elisabeth Verhave, en vestigde hij zich te Rijswijk, in 1910 verwisseld met Voorburg. Tien jaar heeft hij in de hofstad gewerkt. Met verschillende collega's, ook met den in deze periode rector, en later Inspecteur der Gymnasia geworden Dr. Renkema, onderhield hij hartelijke betrekkingen, tot in zijn Baarnschen tijd. Aan Renkema wijdde hij een gevoelig In
| |
| |
Memoriam, in het schoolblad van diens oude gymnasium, in 1947.
In Den Haag ook begon hij, al vóór 1910, met zijn ongemeen breed weidende studiën over de achttiende eeuw. Ze vormden het uitgangspunt van een fascineerend program: het verwerven van een totaal-visie op het geestelijk en cultureele leven van ons volk, zooals zich dat met name openbaarde in wetenschap en kunst. De achttiende eeuw was daarin vooralsnog het groote hiaat. Gecentreerd in de figuur van Rijklof Michaël van Goens, wiens schriftelijke nalatenschap en uitgebreide correspondentie daarvoor aangewend konden worden, dijden deze studiën uit tot een voorbeeldige teekening van de Nederlandsche kringen, zoowel als van de Europeesche spheer waarin deze zich bewoog, en daarmee tot een cultuurmonographie van formaat. Anderzijds brachten zij den auteur ook in aanraking met de grondslagen van de Nederlandsche philologie als universitaire wetenschap.
Het hooger onderwijs heeft Wille niet gezocht, maar het lag geheel in de lijn van zijn ontwikkeling dat hij daar zijn uiteindelijke bestemming zou vinden. Ook dat het de nog jonge Vrije Universiteit zou zijn die hem riep, toen daar aan uitbreiding van de faculteit der letteren werd gedacht met een Nederlandsche sectie. In 1918 werd zijn studiegenoot en vriend voor het leven Adriaan Goslinga tot hoogleeraar benoemd voor de geschiedenis. Op diens voorstel zag de nog niet gepromoveerde Wille zich nog in datzelfde jaar aangesteld tot lector in de Nederlandsche taal en letteren. Alleen het curatorschap van het Gereformeerd Gymnasium te Amsterdam, van 1924 tot 1932, en de eindexamens die hij als rijksgecommitteerde bijwoonde, hebben hem sedertdien nog in direct contact gebracht met het voorbereidend hooger onderwijs. De universitaire taak werd door hem, hoe ongehoord zwaar ze voor hem als eenling van den aanvang ook was, als een nieuwe levensroeping aanvaard. Om gezondheidsredenen vestigde hij zich echter niet in Amsterdam, maar in Baarn, buiten het academisch milieu.
Voor aanvankelijk slechts weinig studenten kwam hij terstond met een indrukwekkend onderwijsprogram, en bij elk onderdeel daarvan met een eigen positiekeuze. Reeds de openbare les waarmee hij zijn lectoraat aanvaardde en die gewijd was aan Marnix' Biëncorf, was een beginselverklaring: literatuurstudie en letterkundige waardeering staan niet los van principes, aesthetisch, historisch, religieus. ‘Groote mannen en hun geestelijke nazaten hebben rechten op elkaar’. Dit is van het
| |
| |
begin af één van de lijnen in zijn werk. Naast de andere: de breed comparatistische. De eerste lijn typeert ook het voor Wille's geestelijke instelling wellicht meest kenmerkende geschrift: zijn monographie over Heiman Dullaert, met herdruk van diens meeste gedichten, nog tijdens zijn lectoraat artikelsgewijs verschenen in het maandblad ‘Opgang’, de voortzetting sinds 1916 van ‘Ons Tijdschrift’. Het getuigt van een diepe verbondenheid met dezen mystiek-calvinistischen dichter en leerling van Rembrandt, die trouw bleef aan de gereformeerde leer, maar dogmatische verzekerdheid kende als de tegenpool van een innige beleving. Uitgebreid verscheen het als boek in 1926, twee jaar na zijn inauguratie als hoogleeraar. Diezelfde lijn wordt in 1930 bij de herdenking van het 50-jarig bestaan van de Vrije Universiteit voortgezet in de uitgebreide studie over de achttiende-eeuwsche, remonstrantsche dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken en haar kring. Met name door het centrale waardeeringselement in deze bijdrage: de bijna bewogen bespreking van de reeks toen nog zeer bekende en geliefde psalmen uit de berijming van 1773 die op naam staat van deze dichteres van den godsdienst. Ook hierbij had Wille allereerst dat deel van ons volk op het oog, dat met onwaardeerlijke offervaardigheid de eigen inrichting voor hooger onderwijs toen nog volledig droeg. Die lijn sprak tenslotte ook in zijn constante aandacht voor de in 1907 opgerichte nationale vereeniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, die hij van 1927 af tot 1961 mee bestuurde. Hij was een Bilderdijkkenner als geen ander, en zag scherp, toen al, dat bij uitstek deze dichter van het romantisch zelf-gevoel zichzelf verklaren moet. Vandaar zijn door velen niet begrepen keus uit de gedichten van Willem Bilderdijk in de bloemlezing die midden in oorlogstijd verscheen in de reeks van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de Koninklijke Vlaamsche Akademie, van welke reeks hij een der redacteuren was, en die tot titel had: Dichterlijke zelfbeschrijving, een term overigens al van Van der Valk. Vandaar ook zijn bijzondere belangstelling voor de uitgave van de brieven van Mr. Willem Bilderdijk, waarvan hij de hoofdredactie verzorgde, doch alleen de verschijning van het eerste deel heeft beleefd. Zeer goed begrepen, maar om politieke redenen door wie hem het naast stonden niet gewenscht, in de dertiger jaren, was een vurige, zeer gedocumenteerde verdediging van de kleuren van de oud-vaderlandsche vlag (het oranje-blanje-bleu) tegenover het rood en het harde blauw van de Fransche revolutie. Ze heeft nimmer kunnen verschijnen, tenzij in de oorlogsjaren met aan- | |
| |
geboden steun van sympathisanten met den bezetter, welke verontwaardigd werd afgewezen. Een gang van zaken die hem meer heeft gegriefd dan de lijdensweg met zijn groote werk over Van Goens, waarin een arbeid van twintig jaren was neergelegd. In 1924 had hij de summos honores cum laude bereikt op het eerste stuk van het eerste deel. Het geheele werk was afgesloten in 1930, het eerste deel pas verschenen in 1937. Het tweede bevindt zich in den vorm van meer dan duizend beschreven velletjes, in zijn karakteristiek en duidelijk handschrift - typen leerde hij nooit - onder zijn nagelaten papieren.
Deze monographie is bij uitstek getypeerd door de andere lijn in zijn werk. Reeds het verschenen eerste deel teekent Van Goens als pionier van de wetenschappelijke beoefening van de nieuwe literatuur, als literatuurvergelijker, modern literatuur-theoreticus en beoefenaar van de jonge wetenschap der aesthetica, als zoeker naar schoonheid in alle literaturen en ijveraar om Nederland uit zijn zelfgenoegzaamheid in den stroom van het Europeesche denken en dichten te dringen. Ze biedt ook tal van nieuwe uitzichten op het cultureele leven van ons eigen volk: op het onderwijs van laag tot hoog, op dichtgenootschappen en maatschappijen - de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en haar stichter Frans van Lelyveld vooraan -, op den laatsten bloei der neolatijnsche dichtkunst, den staat der klassieke philologie, de opkomst van de Altertumswissenschaft, den strijd tusschen het oude christelijke dogma en de nieuwe wijsgeerige verlichting in en rondom de kerk, en zoo veel meer. Het is deze algemeen gewaardeerde, universeel comparatistische werkwijze die zijn wetenschapsbeoefening verhief tot een niveau dat kenmerkend mag heeten voor dezen gewetensvollen vorscher. De inaugureele oratie van 1924: ‘Aesthetisch’ of ‘Puriteinsch’?, bezag het probleem van de verhouding van kunst en godsdienst, van literatuur en christelijke moraal, vanuit een zeer persoonlijke binding, reeds met dezelfde breede visie. Vergeleken met de openbare les van 1918 was ze een nieuwe beginselverklaring met ruimer perspectief. Een devies in den zin van: aesthetisch èn puriteinsch, ook nu mede op grond van breed historisch onderzoek. De calvino-phobie blijkt historisch ongemotiveerd, het christendom zelve in zijn strengste consequenties niet ‘lebensverneinend’ of ‘kulturfeindlich’. Tegelijk stelde ze de essentieele verantwoordelijkheid van den literatuurhistoricus voor de opinievorming duidelijk in het licht. Op een punt dat hem zeer ter harte ging, heeft Wille dit in een afzonderlijke publicatie toegespitst en uitgewerkt, n.l.
| |
| |
in een uitermate gedetailleerde studie over De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620, verschenen in den eersten lustrumbundel van het Gezelschap van Christelijke Historici, in 1931. Dit opstel wenschte hij ook beslist opgenomen te zien in den verzamelbundel waarin na zijn emeritaat een deel van zijn verspreide artikelen bij Tjeenk Willink in Zwolle verscheen. Het is terecht gezien als het pièce de résistance dat aan een doorgaans zeer oppervlakkig en eenzijdig beoordeeld vraagpunt ruimte en diepte verschaft. Ook de voortzetting hiervan bereikte, als zoo veel, nimmer den druk. Niet meer dan een begin, en dan nog beperkt tot de nationale verhoudingen, verscheen onder den titel Vondel en de Gereformeerden, in het kerkelijk weekblad De Heraut, van 1937. Reeds na tien artikelen werd deze reeks afgebroken als gevolg van gebrek aan begrip bij de redactie. Daarmee was ze vrijwel aan de vergetelheid prijsgegeven.
Het is voor den ongehoord harden werker die Wille was, een levensverdriet geworden dat hij niet meer heeft kunnen publiceeren. Het een na het ander bleef liggen door de bijna bovenmenschelijke academische taak, waarvoor hij zich tot 1947 geheel alleen zag gesteld. Van een uitgave van den Biëncorf - een regeeringsopdracht - kon niets komen. Van de redactie van het aan de achttiende eeuw gewijde deel van de nieuwe ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ van prof. Baur e.a., moest worden afgezien.
Het is dan ook geen wonder dat op het gebied van de taalkunde, al werd het even grondig en uitgebreid aan de orde gesteld, nog minder van zijn hand verscheen. Anderzijds kon van hem verwacht worden dat hij, in 1934 als rector magnificus optredend, in aansluiting aan een recent adres van den Senaat der Vrije Universiteit tegen de voorstellen en plannen van Minister Marchant met betrekking tot de schrijfwijze van de Nederlandsche taal, in zijn rectorale oratie tegen de ‘Kollewijnianen’ in het krijt zou treden. Hij deed dit op de hem eigen wijze: rijk gedocumenteerd en scherp vanuit zijn levensbeschouwelijke visie. De hoogheid van de geschreven taal op basis van een regelende grammatica stelde hij daarbij als een niet genoeg te waardeeren samenbindend cultuurelement tegenover de op evolutionistische beschouwingen gegronde vereenvoudigerstheorie die per consequentiam moest leiden tot een zwevend, doch tyranniek Algemeen Beschaafd, waarin de algemeene praattaal den toon aangeeft. Voor Wille was dit een zaak van levensbeschouwing tegenover levensbeschouwing, van geloof tegen- | |
| |
over geloof. Dit maakte eenerzijds zijn oratie tot een pendant van die van corypheeën uit den begintijd van de Vrije Universiteit, als Abr. Kuyper en J. Woltjer, anderzijds verklaart het de felheid van zijn verweer. Schijnbaar was alleen de spelling in geding, in feite echter (vanwege den hoofdregel: afschaffing van de buigings-n) het taalkundig geslacht, de voornaamwoordelijke aanduiding en de verbuiging, met de syntactische consequenties, en dus wel terdege de taal. En de taal was hem een gave van God, een instrument dat eigen normen kent en dus verandering ten goede èn ten kwade. Vandaar het motto van de rede: Breng ons Taaltucht, geen Taal-Revolutie. Vandaar ook de aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende titel: Taalbederf door de School van Kollewijn. Vooral de opgelegde verbreking van den band aan de cultuur van vroegere geslachten woog hem zwaar. En sterk sprak daarbij ook nu zijn gevoel van verbondenheid aan de eenvoudigste geloovigen, voor wie bijbeltaal, kerktaal en traditie kostbare waarden vertegenwoordigen. Naar eigen verklaring achteraf meende en bedoelde hij met zijn waarschuwing een cultuurbelang van de hoogste orde te dienen. In het effect van die waarschuwing is hij echter diep teleurgesteld. De socialistische Notenkraker kwam met een spotprent: Wille, in toga, met den Statenbijbel. De lector in de wiskunde dr. Bockwinkel met een polemisch pendant: Taaltucht door ‘De School van Kollewijn’. Beide reacties bevreemdden niet. Maar vooraanstaande tegenstanders waren, zooals De Vooys, gegriefd door den satirieken toon van zijn geschrift, of achtten, als Brom, zijn verweer verspilling van geleerdheid. Daarbij kwam dat de bestreden richting met name door het onderwijs, ook in eigen kring veel grooter aanhang had, dan was vermoed. Pijnlijk was het dat de eerste promovendus, J. Karsemeijer, op dit punt zijn promotor openlijk bestreed. De dissertatie verscheen in hetzelfde jaar 1934 in een nog meer vereenvoudigd spellingbeeld dan hetgeen door Minister Marchant was voorgesteld. Een trouw medestander was, en bleef, H.A. Höweler, een van Wille's oudste leerlingen. Deze had in '33 het Comité voor Eenheid in de Schrijfwijze van het Nederlandsch opgericht, waarin naast zijn leermeester ook zitting hadden de hoogleeraren J.W. Muller, Overdiep en Schrijnen. Maar de al spoedig uit dat Comité voortgekomen Nationale Vereeniging voor Orde en Eenheid in de Schrijftaal zette vergeefs den strijd voor een spellingcompromis nog vele jaren voort. In 1948 moest de uitgave van het op onregelmatige tijden verschijnend blad Taal en Spelling worden gestaakt en ontbond
| |
| |
het Bestuur de Vereeniging, onder aanbeveling van het Genootschap Onze Taal, dat door Wille eveneens van het begin in '32 af, met raad en daad was gesteund.
De nederlaag in dezen taalstrijd is voor Wille een heel zwaar ding geweest. Hij heeft er nimmer in berust, maar het eert hem dat hij, aan het einde van zijn actieve loopbaan als hoogleeraar eindelijk den tijd vindend voor het gereed maken van een tweetal diepgravende publicaties over de godsdienstige denkbeelden van Jan van der Noot, deze aanbood voor gedenkschriften ter eere van Brom en De Vooys.
Ook de taalstudie bleef hem boeien. Ongeveer gelijktijdig met bedoelde studies begon hij, samen met zijn leerlingen W.J.H. Caron en G. Kuiper, de reeks Trivium, een uitgave van Oude Nederlandse Geschriften op het gebied van de Grammatica, de Dialectica en de Rhetorica, overtuigd als hij was van de groote beteekenis van de antieke grammatica voor het grammatisch denken.
Oneindig veel meer dan als publicist heeft Wille kunnen geven als didacticus. De meest kenmerkende trekken van zijn onderwijs waren een soms verbluffende acribie - voor hem een zaak van wetenschappelijke eerlijkheid -, vastheid van lijn, en opvoeding tot zelfstandige oordeelvorming. Ook al lag wijsgeerige bezinning hem niet en bleef zijn comparatistisch werken daardoor veelal bevangen binnen het bestek van het historische, hij zag scherp dat probleemstelling en oplossing ook in de vakwetenschappen door vooronderstellingen worden beheerscht. En hij paste dat toe op heel het breede terrein van zijn onderricht. Naast taalkunde en literatuurgeschiedenis doceerde hij daarom met voorliefde de geschiedenis van de literaire theorie, de poëtica en de rhetorica. Hij was daarmee bij het academisch onderwijs een der pioniers hier te lande. Om dezelfde reden achtte hij zich geroepen de colleges algemeene taalwetenschap van den classicus-wijsgeer H.J. Pos over te nemen, toen deze in 1932 overging naar de Gemeentelijke Universiteit. Voor het doctoraal examen voegde hij aan de literaire theorie de semantiek nog toe, en, alzijdig philologisch onderlegd als hij was, als verplicht bijvak het Oud-Noorsch, een van zijn mooiste en liefste colleges. Bij dit alles was hij een strenge meester, maar het hardst voor zichzelf. Hij stelde hooge eischen, maar was hulpvaardig en meelevend. Jaren lang gaf hij ten gerieve van de candidaten die reeds bij het middelbaar onderwijs werkzaam waren de doctoraalcolleges op zaterdagmiddag, waardoor
| |
| |
hij bij menige vergadering - o.a. van ‘de’ Maatschappij - verstek moest laten gaan. Ook werkte hij vèrgaand mee met onderzoekingen van zijn leerlingen, met name van hen die zich onder zijn leiding voorbereidden op de promotie.
Van jongs af bibliophiel, en bouwer van een naar omvang en gehalte ongekend rijke bibliotheek die zijn groote Baarnsche huis vulde tot in de nok, liet hij zich enkele jaren na zijn ambtsaanvaarding als hoogleeraar ook de benoeming tot bibliothecaris welgevallen. Een kreeftengang. Maar het beteekende voor de nog jonge Vrije Universiteit de eerste groote en methodische opbouw van haar boekerij, waarbij geen der toenmalige faculteiten stiefmoederlijk werd behandeld, en waarbij hij zich als nevendoel stelde: een zooveel mogelijk volledige verzameling tot stand te brengen van alles wat rechtstreeks in betrekking stond tot het geestesleven van de gereformeerden in binnen- en buitenland, van de oudste periode tot de nieuwste tijden. Met vakkennis, toewijding en gezonde zakelijkheid, en met de onvolprezen hulp van den lateren administrateur T.D. Smid, werd dit ideaal goeddeels bereikt.
Wille's werk als didacticus en als publicist was een geloofsstuk in den zin waarin Abraham Kuyper dat bedoelde, toen hij de stichting van de Vrije Universiteit zoo noemen kon. Het was principieel gestreng tot in de finesses van de methodiek, en tot in het detail. Maar daarachter stond een overgevoelig mensch voor wien gereformeerd nimmer een statisch begrip was, maar een historisch bepaalde instelling der ziel die slechts fungeert in de dynamiek van een levend geloof in Christus. Hij dacht niet in groepskaders en ontbrak in de parade der mannenbroeders, maar van wat hij zelf noemde de cultuurparade van leidinggevende christenen na de jaren '40-'45 hield hij zich evenzeer afzijdig. Ook cultuur bestond voor hem in eigelijken zin niet buiten de gemeenschap met Christus door het geloof. Daarin stond hij dichter bij Calvijn dan bij Kuyper. Hij wist zich een vreemdeling en pelgrim op aarde: dat besef hoorde bij zijn praktikaal-gereformeerden of liever puriteinschen geest. Anders gezegd, met zijn eigen woorden: bij de diepte- en hoogtepsychologie van de Heilige Schrift, die er voor behoedt dat de hoogste kunst, de levenskunst, schade lijdt. Dit weerhield hem echter geenszins, ook van de modernste kunst en literatuur kennis te nemen. Maar wars van het aestheticisme of welk -isme ook dat de kunst autonoom acht, zocht en eerde hij de schoonheid die uit vroomheid wordt geboren;
| |
| |
schoonheid die niet los van normen is, noch van moraal, zooals ze door de eeuwen heen door alle puriteinen, en vele anderen, is gezocht en bereikt.
Een dergelijke non-conformistische houding, hoe integer en verantwoord ook, ontkomt niet aan de tragiek van de vereenzaming. Wille heeft dit pijnlijk ervaren. In een noot bij zijn rectorale oratie verklaart hij, geen deel te hebben aan christelijke kranten, tijdschriften, studiereeksen of encyclopaedieën. Het was, en bleef, symbolisch voor zijn plaats in de gereformeerde gezindte. Daarbij kwam dat hij ook bepaald niet gemakkelijk was voor wie hem niet kenden. Een voortdurend maaglijden, veroorzaakt door zijn overmatig werken - in vacantietijd met zijn gezin op reis, was hij gezond - was daaraan niet vreemd. Maar achter zijn soms geprikkelde afweerhouding ging schuil een hunkering naar begrip. Leed in zijn gezin en de ouderdom gaven hieraan in later jaren nog een bijzonder accent.
Was het hem al zwaar gevallen bij zijn emeriteering in '51 van zijn academische taak afstand te doen - hij verkreeg nog uitstel door een leeropdracht voor één jaar - niet minder pijnlijk was het voor hem, bij de snel optredende veroudering zijn levenswerk te moeten loslaten en plannen tot voltooiing van bepaalde voorkeurstudies te moeten opgeven. Om de gezondheid van zijn vrouw woonde hij sinds '55 een groot deel van het jaar in Katwijk, later in Noordwijk, aan Zee. In den winter van '56/'57 bivakkeerde hij nog geruimen tijd alleen in Baarn, met hulp van zijn zuster. Kort daarop stierf zijn eenige zoon, van jongs af een asthmapatiënt. Hij ging Baarn nu verlaten, voorgoed, en vond in Driebergen rust. In '61 werd de vermaarde bibliotheek in twee gedeelten goeddeels geveild. En met de bibliotheek verdween ook het oude huis; het werd afgebroken: moderne flats verrezen, waar eens zoo intens en rigoureus het verleden was gehoed. In april '62 overleed Mevrouw Wille, de waardige gade en moeder die met zoveel distinctie haar huis steeds regeerde en het haar man mogelijk had gemaakt zijn roeping te volgen naar zijn hart. Door zijn oudste dochter liefdevol verzorgd, wachtte hij ook zelf nu het einde in vrede af, als een laatste beschikking van Hooger Hand. Het kwam op den dag af twee jaar later, in een rust- en herstellingsoord te Oosterbeek, waar hij slechts enkele dagen heeft vertoefd. Geloof en gebed hebben hem staande gehouden, ook toen de menschelijke contacten hem al meer ontvielen en het leven hem werd als de ‘uitbrandende kaerse’, die Dullaert inspireerde tot de aan Wille zoo vertrouwde verzen:
| |
| |
Een levend zinnebeeld van 't leven dat verdwijnt.
Gij smoort in duisternis nu gij uw licht gaat missen;
En ik ga door den dood uit mijne duisternissen
Naar 't onuitbluschlijk licht, dat in den Hemel schijnt.
J. BOSCH
| |
Bibliografie
Het Middel-Nederlandsch. Naar aanleiding van ‘Onze Letterkunde. Overzicht met bloemlezing, door Dr. J. van der Valk. Deel I: Middeleeuwen, afl. 1’ (Ons Tijdschrift, Jg. 11, blz. 555-589. Rotterdam, D.A. Daamen, 1907). |
Van Boeken. Naar aanleiding van ‘Onze Letterkunde. Overzicht der Nederlandsche Letterkunde met bloemlezing door Dr. J. van der Valk, deel 1’, bij het verschijnen van afl. 6 (Ons Tijdschrift, Jg. 12, blz. 560-571. Rotterdam, D.A. Daamen, 1908). |
De Bruidstijd van Annie de Boogh. Ingezonden artikelen in De Beukelaer, Jg. 3, no. 130 en 133, 27 juni en 18 juli 1912, Gendringen. Met antwoord van Dr. J.A. vor der Hake. |
Het houten boek. Democratische woelingen in Dordrecht, 1647-1651. (Stemmen des Tijds, Jg. 1, blz. 1154-1179 en 1263-1284, Utrecht. G.J. Ruys, 1911-1912). |
Pamfletten van 1813. (Stemmen des Tijds, Jg. 2, blz. 1223-1253. Utrecht, G.J. Ruys, 1913). |
Marnix' Byencorf. Openbare les, Vrije Universiteit 18 oktober 1918. Met herdruk van G. Hervet's brief, 89 blz. Scheveningen, fa. D. Koek (L.C. van Schaik), 1919. |
Heiman Dullaert (Opgang, Jg. 7. blz. 204-217, 233-234, 271-281, 300-314, 326-346, 360-376. Bussum, C. van Schaik, 1923-1924). |
De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de tweede helft der 18e eeuw. Deel 1, stuk 1. Proefschrift R.U. Leiden. XI + 270 blz. Zutphen, Drukkerij Nauta & Co., 1924. |
‘Aesthetisch’ of ‘Puriteinsch’? Inaugureele oratie Vrije Universiteit 30 januari 1925. Amsterdam, H.A. van Bottenburg, 1925. 32 blz. |
'n Philosophenleven, Frans Hemsterhuis. Bespreking van het boek van Dr. L. Brummel. (De Groene Amsterdammer, 24 april 1926). |
Heiman Dullaart, zijn leven, omgeving en werk. Met herdruk van zijn meeste gedichten. VIII + 218 blz. Zeist, G.J.A. Ruys, 1926. |
‘Maria Gravida’ (Ndl. Tijdschrift voor Volkskunde 1927). |
De leerschool van Lucretia Whilhelmina. (Wetenschappelijke bijdragen, aangeboden door hoogleeraren der Vrije Universiteit ter gelegenheid van haar vijftig-jarig bestaan, blz. 129-174. Amsterdam, Drukkerij De Standaard, 1930). |
De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620. (Christendom en Historie. Lustrumbundel van het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland, blz. 96-169. Kampen, J.H. Kok, 1931). |
De Proefsteen van den Trou-ringh. (De Nieuwe Taalgids, Jg. 27, 1933 blz. 337-341). |
Een groot aantal veelal korte artikelen in Onze Taal, sinds de oprichting in maart 1932; zekerheid van Wille's auteurschap bestaat slechts ten aanzien van enkele artikelen:
De plaats in den ‘Byencorf’, Jg. 5, 1936, blz. 14. |
Misselycke Misspellinghe, Jg. 5, 1936, blz. 29 |
-er of -sche, Jg. 6, 1937, blz. 31-35; herdrukt in Jg. 33, 1964, blz. 18-20. |
Een bijzonder geval van inversie, Jg. 10, 1941, blz. 42. |
|
| |
| |
‘Kun je begrijpen’ en ‘Moetje horen’, jg. 10, 1941, blz. 42-44. |
Verscheidene, Jg. 11, 1942. blz. 1-2. |
‘Kediezen’, Jg. 11, 1942, blz. 91. |
|
Het Moortpasquil. (Vondel-Kroniek 4, 1933, blz. 58-68, 114-125). |
Cats over Latijn leeren. (Gedenkboek 's-Gravenhaagsch Christelijk Gymnasium, blz. 70-73. 's-Gravenhage 1933). |
Een doorwerkt gedicht. Het handschrift van Bilderdijks ‘Vreugde’ 1805. Nieuwe Mengelingen I, 113-121; Da Costa V, 61-66 (Vereen. Het Bilderdijk-museum, 25e en 26e jaarverslag, 1932-1933 en 1933-1934, blz. 12-18. Amsterdam, z.j.) |
De ‘Orde van den Zwaan’. (Vereen. Het Bilderdijkmuseum 25e en 26e jaarverslag, 1932-1933 en 1933-1934 blz. 19-30. Amsterdam, z.j.). |
Taalbederf door de school van Kollewijn. Rectorale Oratie Vrije Universiteit 20 october 1934, VI + 130 blz. Amsterdam, H.J. Paris, 1935. |
Rede ter overdracht van het rectoraat der Vrije Universiteit 18 september 1935. Jaarboek 1936, 56e jaarverslag der V.U., blz. 64-78. |
‘Deuse Frebis’. (Onze Taaltuin, Jg. 6, blz. 53-58. Maastricht, Gebr. van Aelst 1937). |
De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Deel 1. XIII + 622 blz. Zutphen, N.V.G.J.A. Ruys' Uitg.-mij., 1937. |
Vondel en de Gereformeerden, I-X. (De Heraut van de Gereformeerde Kerken in Nederland, no. 3111-3118, 3120 en 3121. Amsterdam 1937). |
Oranje in de vlag? Ingezonden NRC 29 jan. 1938. |
Een oude gevel met een merkwaardige fries en raadselachtige spreuk, te Koudekerk. (Leidsch Jaarboekje 1940, blz. 210-231. Leiden 1940). |
De Vlamingen te Leiden in 1692, hun batementspelers en hun propositie-oefenaars. Met onderschrift van A.A. van Schelven. (Nederlandsche Historiebladen, Jg. 3, blz. 214-229. Utrecht, W. den Haan en Antwerpen, De Sikkel 1941). |
Dichterlijke zelfbeschrijving van Bilderdijk. Een keuze uit zijn korte gedichten, verzorgd door Dr. J. Wille. (Bibliotheek der Nederlandsche Letteren. XXXI + 302 blz. Amsterdam, N.V. Uitg.-mij. Elsevier, 1943). |
Renkema is overleden. (Aemulatio Varietate Eget, Alg. schoolblad 's-Gravenhaags Chr. Gymnasium, Jg. 11 no. 6, maart 1947) Beschouwing over christen-zijn in de praktijk van het onderwijs. |
De dichter P.C. Hooft, 1581-1647. (Dagblad Trouw 21 mei 1947). |
Een zeldzaam boek. Betreft William Prynne's Histriomastix. The Players Scourge, or Actors Tragedy, London 1633. (Vrije Universiteitsblad. Maandelijkse Mededelingen no. 160. Amsterdam 1950). |
Het Bilderdijk-Museum (Polemios, Jg. 6 no. 8, Utrecht, 17 febr. 1951). |
De godsdienstige denkbeelden van Jan van der Noot in zijn Keulsche Periode. (Studies aangeboden aan Prof. Dr. Gerard Brom, blz. 223-244. Nijmegen, Dekker en Van de Vegt 1952). |
Voorbericht van de reeks ‘Trivium’, in Trivium I, 1, Christiaen van Heule, De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst, uitg. door Dr. W.J.H. Caron, blz. VII-XI. J.B. Wolters, Groningen 1953. |
Jan van der Noot's weg naar Genève. (De Nieuwe Taalgids, Jg. 47, 1953, De Vooysnummer, blz. 122-130). |
Bespreking van Jan van der Noot's Epithalameon oft Houwelycx-Sanck voor Otto van Vicht en Cornelia van Balen, 1583. Inl. en aantt. van Dr. W.A.P. Smit ... (Levende Talen no. 179, april 1955, blz. 198-203). |
Literair Historische Opstellen. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige studies, no. 13. Zwolle, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1963). |
|
|