| |
| |
| |
Jan Naarding
(Sleen, 21 juni 1903 - Assen, 20 juli 1963)
Het is, terwijl ik dit levensbericht schrijf, juist vijf jaar geleden dat Jan Naarding in het ziekenhuis te Assen aan een ongeneselijk blijkende, gelukkig niet al te lang voortslepende ziekte overleed. Hij was de laatste tien jaar van zijn leven een van mijn beste vrienden geweest, de laatste vier daarvan bovendien mijn naaste wetenschappelijke medewerker aan het Nedersaksisch Instituut van de Groninger Universiteit. Tweemaal heb ik, meteen na zijn dood, hem herdacht, eenmaal voor de microfoon van de R.O.N.O. op 21 juli 1963 - de tekst is afgedrukt in Taal en Tongval, jaargang 15 - en eenmaal enkele weken later in een artikel ‘Naardings laatste verjaardag’. De tweede herdenking had de plaats moeten innemen van een heel anders gesteld stukje, dat bestemd was geweest om als inleiding te dienen tot een bundel wetenschappelijke bijdragen waarmee Naarding op zijn 60ste verjaardag, 21 juni 1963, gehuldigd zou worden. Die bundel verscheen, nadat de huldiging eerst was ‘uitgesteld’, postuum onder de titel Laatste Lauwer, een bundel bijdragen geschreven voor de laatste verjaardag van Dr. Jan Naarding (Assen/Groningen, 1963). Waarom ben ik er daarna zo lang tegenop blijven zien om Naardings leven te beschrijven voor het Jaarboek van onze Maatschappij? Het was omdat dit levensbericht geen rouwklacht mocht zijn, maar een objectief levensbeeld moest worden, en het mij zo bijzonder moeilijk viel afstand te nemen van mijn persoonlijke gevoelens. Want Naarding was niet alleen mijn vriend en medewerker geweest, hij had mij bovendien, vrijwel van het ogenblik af dat ik, in het voorjaar van 1953, ‘in oostnederlandse dienst’ trad, met een voorbeeldige tact en inzicht in de situatie opgevangen. Daarover kan men eigenlijk niet schrijven, maar men kan het nog minder vergeten. Hoe kan men een objectief beeld geven van iemand aan wiens wijsheid en menselijkheid men zoveel te danken heeft? Toch heeft Naarding recht op een objectivering van zijn nagedachtenis en ik zal mij er nu, vijf jaar na zijn dood, toe zetten.
Wie zijn leven globaal overziet, kan menen er een bekend, een bijna tot cliché geworden patroon in terug vinden. Het is het levenspatroon van de eenvoudige, schrandere dorpsjongen die - we zijn nog in het begin van deze eeuw - dan maar voor onderwijzer moet leren, die dan via aktenstudie tenslotte weet door te stoten naar de universiteit en als universitair
| |
| |
gevormde niet alleen leraar bij het middelbaar onderwijs wordt, maar zich ook nog wetenschappelijk weet te onderscheiden. Dat ís er allemaal in het leven van Naarding. Het beeld is mij, die zelf in een schoolmeestersmilieu ben opgegroeid, van jongsaf zeer vertrouwd. Ik ken de ‘offers’ die het vroeg om deze ‘moeilijke weg’ tot het einde toe af te leggen. Het waren alleen de energieksten die erin slaagden hun droom te verwezenlijken, aan hun oorspronkelijke milieu te ontgroeien en op later leeftijd nog een geheel nieuw bestaan als ‘wetenschapsman’ op te bouwen. Naarding heeft die ‘offers’ óók gebracht, hij heeft óók het benodigde doorzettingsvermogen bezeten, hij is, tenslotte, óók ‘geslaagd’. Nadat hij eerst, van 1918 tot 1922, zijn opleiding had ontvangen aan de Rijkskweekschool te Groningen - een onderscheiding, want die school gold destijds, toen er nog zoveel minderwaardige opleidingen waren, als een élite-instituut-, werd hij onderwijzer in Woldendorp, onderwijzer en schoolhoofd in Hoogkerk, studeerde van daaruit eerst, bij J.S. Theissen, voor de middelbare akte geschiedenis, daarna aan de universiteit, bij G.S. Overdiep, nederlands, werd in 1939 leraar aan de R.H.B.S. te Almelo, in 1945 aan een school van dezelfde soort te Assen, promoveerde in 1947, 44 jaar oud, te Groningen, bij J.H. Brouwer, en werd tenslotte, in 1959, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de universiteit waar hij gestudeerd had. Een zeker niet gemakkelijke, maar ook al weer niet al te ongewoon te noemen carrière, de carrière van een begaafde ‘doorzetter’. Het bijzondere van Naarding is echter, dat men hem met een dergelijke globale herkenning van zijn levenspatroon in het minst niet karakteriseert. Hij is namelijk door zijn carrière als onderwijsman en als wetenschapsman helemaal niet aan zijn oorspronkelijke Drentse dorpsmilieu ontgroeid, maar dat milieu is bij de voortgang van zijn leven als het ware met hem meegegroeid, hij heeft het, al studerende, onderzoekende en schrijvende, tot zijn ‘vervulling’ gebracht. Er is in Naardings leven nergens een breuk, een scheidslijn. Hij is, zo lijkt het wel, altijd al ‘zichzelf’ geweest, ook al voordat hij naar de Groninger kweekschool ging, hij is, door zijn carrière te volgen, enkel maar vollediger geworden die hij was. Alles ‘moest’ in dit leven gaan zoals het gegaan is. Alleen zijn dood is veel te vroeg gekomen, het innerlijke scheppingspatroon was nog niet voltooid. Wie zijn levenswerk wil beschrijven, moet een torso beschrijven.
Wie Naarding werkelijk wil karakteriseren, moet het volle licht laten vallen op zijn jeugd, want daaruit heeft hij zijn leven lang geleefd. De
| |
| |
jeugd is in het algemeen de tijd van de intensiefste waarneming, van de intensiefste werkelijksheidbeleving. Wie, ouder geworden, specialist geworden, zijn gespecialiseerde waarnemingen wil corrigeren en zich afvragen hoe de dingen en de menselijke verhoudingen in hun volheid werkelijk zijn, moet zijn geheugen raadplegen en zich afvragen: hoe zag ik die dingen en die menselijke verhoudingen als jongen? En dan weet hij het opeens weer, wát de waarheid is en wát de waarden zijn, wáár het in het leven wérkelijk om gaat. Naarding behoefde voor een dergelijke zelfcorrectie nooit moeite te doen. Hij had een onbeperkt, nooit verzwakkend geheugen, overvol van levende waarnemingen die hij altijd tot zijn beschikking hield. Hij kon ook als man blijven zien door de ogen van de Drentse dorpsjongen. Het ‘weten’ van de jongen bleef in zijn geest de levenslange tegenspeler van alle later verworven wetenschap. Dat was de grondslag van zijn wijsheid, zijn fijngevoeligheid. Daar zat traditie in, maar ‘traditie’ was dan wel het volstrekte tegendeel van ‘conventie’. Juist zijn ‘weten’ belette Naarding ooit een conventionele wetenschapsman te worden. Men kreeg, al pratende met hem, telkens het gevoel iemand tegenover zich te hebben die uit diepere bronnen putte en deel had aan een oudere cultuur dan men zelf bezat. En toch was hij helemaal geen conservatief. Hij was eenvoudig, als Drentse dorpsjongen, een zoon van ‘het oude land’. Dat maakte de omgang met hem zo boeiend.
Ofschoon het boerendenken der traditie, het praktische boerenverstand ook, in Naarding vlees en bloed scheen te zijn geworden, stamde hij niet uit een boerengeslacht. Zijn grootvader Jan Naarding was wever in Sleen, zijn overgrootvader Willem was het ook geweest, zijn vader Hendrik en zijn oom Willem werkten beiden aanvankelijk samen met hun vader. Het was de tijd dat er nog schaapskudden en herders in Drente waren. Boeren uit heel Drente, tot uit Peize en Roderwolde toe, brachten hun wol bij de Naardings en bestelden het weefwerk dat zij nodig hadden. De jonge Jan vertelde daar later graag van. Hij bewaarde zijn leven lang nog een grote lap rokkengoed uit de weverij van grootvader - ik kreeg hem nog te zien op zijn laatste verjaardag - en wist zich te herinneren, hoe er in het, wat buitenaf gelegen huis van deze grootvader twee weeftoestellen hadden gestaan, een groot en een klein, die beide later in musea zijn terecht gekomen. Vader Hendrik had, toen hij trouwde, voor zichzelf en zijn jonge vrouw Hillechien Neijs meer in het centrum van
| |
| |
het dorp, in een grote boerderij, een kamer en een keuken gehuurd. Daar heeft Jan zijn eerste bewuste indrukken opgedaan, hij heeft er samen met de na hem geboren zusjes Jantien en Annechien het boerenleven van binnenuit leren kennen, deelgenoot en toeschouwer tegelijk. Acht jaar oud was hij toen, in 1911, het jonge gezin Sleen verliet, omdat vader Hendrik een aanstelling als postbode in Noordse Schut, gemeente Hoogeveen, had gekregen. Hendrik was ook in Sleen al de laatste jaren als hulpkracht bij de post werkzaam geweest, waarschijnlijk omdat er in de kleine weverij niet genoeg werk voor drie man was. Ook hiervan wist Jans herinnering later te vertellen: hoe zijn vader 's nachts, lopende achter een karretje, de poststukken van Sleen naar Emmen had moeten brengen. Aan de Hoogeveense vaart bleven Hendrik en Hillechien, ‘zand-Drenten’ als zij waren, zich min of meer vreemdelingen voelen. De mensen waren er anders dan ‘thuis’, ook in het godsdienstige, en er werd een andere taal gesproken. Tussen Sleen en Hoogeveen loopt de belangrijkste dialectgrens van Drente. In de ‘toelichting bij de schetskaart van Drente’, die hun tot geleerdheid gekomen zoon Dr. J. Naarding later aan zijn dissertatie Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente zou toevoegen, zou hij niet minder dan 22, grotere en kleinere, verschilpunten kunnen opsommen. De meeste hiervan zijn hem ongetwijfeld al in zijn jongenstijd opgevallen. Hij leerde in Noordse Schut het zuidwestdrents even goed spreken als in Sleen het zuidoostdrents. De verplaatsing van zijn vader maakte hem, zo jong als hij was, tot een dialectvergelijker, tot een ‘terreinverkenner’. Hij had niet, zoals zijn ouders, moeite met de aanpassing, maar bleef tegelijk, evenals in de boerderij te Sleen, toeschouwer, waarnemer. Vader Hendrik was blij toen hij, een jaar of tien later, benoemd werd tot kantoorhouder in Oosterhesselen, weer aan de ‘goede kant’ van de isoglossenbundel, maar toen zat zijn zoon Jan al lang en breed op de Groninger kweekschool.
In het wijdere maar kalere uitzicht van Noordse Schut kunnen wij de persoon Jan al heel wat duidelijker voor ons zien dan in het schaduwspel van de Sleense boerderij, vooral wanneer hij, zo tussen 1915 en 1918, met een clubje jongens dagelijks - op klompen - naar de muloschool in Hoogeveen wandelt, een uur heen, een uur terug. Hij heeft een natuurlijk overwicht op zijn leeftijdgenoten, weet wat kan en wat niet kan, is de aanvaarde, rustige aanvoerder. Hij weet waar hij gaan en staan moet, hij weet ook wat hij waard is en laat zich niet op de kop zitten, door
| |
| |
jongens van de christelijke school bv. Vaardig en rap met de hand kan hij, uitgedaagd, ook goed overweg met het wapen van de Drentse jongen, de klomp. Zijn drift zou hij later leren beheersen, al kon die ook toen nog soms voelbaar blijven, kon die ook toen nog soms, plotseling, doorbreken. Een natuurlijk gezag heeft hij altijd gehouden, in alle rust en eenvoud. Als hij sprak, luisterde het Drentse ‘volkie’, altijd. Stond het, toen hij naar de mulo in Hoogeveen gestuurd werd, al meteen vast dat hij ‘meester’ zou worden? Er schijnt sprake geweest te zijn van een mulo-examen, van een plaats op een notariskantoor. Maar opeens doet hij toch maar, in 1918, toelatingsexamen voor de kweekschool, vrijwel onvoorbereid. Het resultaat is niet schitterend, maar hij wordt aangenomen en binnen het jaar heeft hij weer, net als vroeger, de hoogste cijfers. Daarmee begint dan, tegen zijn 15de jaar, de belangrijkste periode van zijn intellectuele vorming, belangrijker nog, naar het mij voorkomt, dan die van zijn latere universitaire studie. L. Leopold is zijn eerste directeur, de man die eenmaal, in 1881, samen met zijn neef Joh. A., de grote dialectbloemlezing Van de Schelde tot de Weichsel had uitgegeven. Het régime was voor leerlingen die onder toezicht van de kweekschooldirectie bij de burgerij in de kost waren vrij streng. Uitgaan was er niet bij. Maar de kwekeling Naarding kon zodoende heel veel lezen, hij kreeg er de tijd voor. In Groningen is hij, vrijzinnig van huis uit, lid geworden van de Remonstrantse Kerk, die hij ook al in zijn mulojaren in Hoogeveen geregeld placht te bezoeken. Hij is levenslang de belichaming gebleven van een ‘aardse, Drentse vroomheid’, van een geloof dat vertrouwen was, ondogmatisch, maar niet onbijbels. Hij heeft geestelijke liederen in het Drents vertaald en ook enkele passages uit de bijbel. Als kwekeling heeft Naarding ook zijn latere vrouw leren kennen, de Rodense onderwijzersdochter Hillegonda Schaap, leerling van de meisjeskweekschool in Groningen, die in hetzelfde jaar als hij, 1922, zou slagen voor het onderwijzersexamen.
Als de onderwijzerstijd begint, zien wij Naarding nog weer duidelijker voor ons. Hij kan dan niet alleen wat hij kan, hij weet ook wat hij weet, want hij heeft alles goed geleerd en persoonlijk verwerkt. Hij is ook, net als zijn vader, een geboren verteller. Voor zijn leerlingen is hij de ‘meester’ op wie zij vertrouwen kunnen, belichaming en handhaver van de levensorde. 's Morgens in de vroegte - hij is een vroegopstaander - corrigeert hij zijn schoolwerk, tot 4 uur 's middags is hij met hart en ziel
| |
| |
schoolman, daarna heeft hij al zijn tijd vrij voor de verdere studie. Hij haalt de ene akte na de andere, frans l.o., hoofdakte, geschiedenis m.o. - hij is intussen, in 1927, getrouwd -, nederlands m.o..... Nee, dat wordt het dan juist niet, want Overdiep, die hij om raad vraagt en die in het Hoogkerkster schoolhoofd op de een of andere manier de authentieke ‘taalman’ herkend moet hebben, beweegt hem voor het staatsexamen te gaan werken. De professor is zelfs bereid zijn college-uren zo te plaatsen -'s middags na vieren, op woensdagmiddagen - dat ook zijn ongewone ‘buiten-student’ zijn lessen zal kunnen volgen. En zo zien we dan Naarding, vader al, in de huiskamer van zijn meesterswoning 's avonds griekse woordjes zitten leren met een kind op zijn knie. De studie - en dit is zeer karakteristiek voor hem - stelt hem niet buiten de gemeenschap, isoleert hem niet. Alles gaat zo natuurlijk, alsof het zo ‘moest’, alsof het zo hoorde. Naarding is op zijn trouwportret, temidden van zijn familie, een kloeke, knappe jonge kerel met heldere ogen en een grote bos weerbarstig zwart haar, dat al maar over zijn hoge brede voorhoofd wil vallen. Zeker, deze rustige jongeman zal het wel klaarspelen. Hij doet het in de collegezaal even goed als in de klas en bij de ouders. Tussen 1930 en 1939 werkt hij alles af, staatsexamen, candidaats, doctoraal. Overdiep komt zelf naar Hoogkerk om hem geluk te wensen. Er bestaat een persoonlijke verhouding, een verstandhouding tussen de professor en de schoolmeester, hoewel deze toch bepaald geen ‘overdiepiaan’ was geworden. Daarvoor was hij, toen hij student werd te veel al ‘leopoldiaan’ geweest, of misschien nog liever: te veel al Naarding. De onderwijzer kan na dat doctoraal ‘meester’ op hoger niveau worden en hij wordt leraar in Almelo.
De jaren in Almelo zijn niet de gemakkelijkste van Naardings leven geweest. Dit ligt niet aan de school, niet aan de leraarstaak, het ligt wel, enigszins, aan de tijd, want het zijn de jaren van de tweede wereldoorlog 1939 tot 1945. Maar het ligt vooral aan Naardings gezondheid. De moeilijkheden waren al in Hoogkerk begonnen. Juist omdat hij het daar zo goed deed, had het gemeentebestuur hem, het hoofd van de Peizerweg, in 1936 met de leiding van een nieuwe school, in het dorp, belast, die in de plaats kwam van twee oude. Het was een soort saneringsmaatregel met heel wat persoonlijke kanten. De nieuwbenoemde, de uitvoerder van de maatregel, kreeg veel tegenwerking en vijandschap te verduren, en daar was deze ogenschijnlijk zo robuuste en evenwichtige
| |
| |
toch niet tegen bestand. Hij werd zwaar astmatisch. Hoogkerk heeft iets goed gemaakt, toen het later, in 1963, een andere nieuwe school heeft genoemd naar de man die 17 jaar lang het onderwijs in de gemeente zo uitnemend had gediend. Naarding heeft dit, gelukkig, nog net kunnen beleven. In Almelo bleef de astma hem onafgebroken kwellen. Toch heeft hij in deze tijd nog zijn dissertatie weten te schrijven. Het was ook in deze tijd dat H.J. Prakke, groot organisator, hem betrok bij de ‘Drentse Studiekring D.H. van der Scheer’, waaruit na de oorlog het ‘Drents Genootschap, Culturele Raad voor Drente’ zou groeien. In 1945 haalde Prakke hem naar Assen. Een niet al te gunstig klimaat voor een astmaticus, zou men zo zeggen, maar niettemin heeft de astma Naarding gedurende zijn 18 laatste levensjaren vrijwel met rust gelaten, al bleef hij nog wel kortademig. Was het doordat hij ‘thuis’ was gekomen? In zijn Asser jaren vindt niet alleen de promotie plaats, waarmee hij zijn universitaire studie afrondt, maar heeft hij zich ook tenvolle ontplooid tot de ‘aanvoerder’, de ‘meester’, waartoe hij zo van nature was voorbestemd, onopvallend, ongewild bijna, maar vanzelfsprekend. Hij wordt eerst, naast Prakke, tweede voorzitter van het ‘Drents Genootschap’, later Prakke's opvolger. Hij wordt ook - en dat is voor de ontwikkeling van een Drentse streektaalliteratuur in een tijd dat het dialect van alle kanten wordt aangetast zeer belangrijk - voorzitter van de ‘Drentse Schrieverskring’. Naarding, van jongsaf kenner, waarnemer, belever van de Drentse dialecten als geen ander en zelf dichterlijk niet onbegaafd, is de vraagbaak van iedereen, de onautoritaire, maar daarom zoveel te overtuigender raadsman. Naarding aanvaardde de veranderende wereld en het veranderende Drente van na de tweede wereldoorlog ten volle, hij was, nogmaals, geen conservatief. Maar het werd tijdens al die veranderingen zijn natuurlijke taak om leiding te geven bij het bewaren van wat bewaard kón worden, van wat het wezenlijkste was van de Drentse traditie en de Drentse mens. Hij deed dit alles omdat hij het zo ‘moest’ doen. Het behoorde bij zijn aangeboren scheppingspatroon. Al zijn ‘weten’ en al zijn wetenschap werd hierin ‘vervuld’.
Ik moet ter afsluiting van deze korte levensschets - waarin ik heel veel onvermeld heb moeten laten - toch nog iets meer dan ik in het begin aanduidde zeggen over Naardings betekenis voor de wetenschap. Hij is nooit, zelfs niet in de tijd toen hij de school vaarwel had gezegd om
| |
| |
wetenschappelijk medewerker aan de Groninger universiteit te worden, een echte beoefenaar van de wetenschap om de wetenschap geweest. De wetenschapsbeoefening was bij hem steeds menselijk-functioneel, dat wilde zeggen - omdat hij een Drénts mens was en in zijn denken de Dréntse mens centraal stond - Drents-functioneel. ‘Naarding leeft en denkt drentocentrisch en zijn wetenschap is in de eerste en in de laatste plaats drentologie’, heb ik vroeger eens geschreven. Van alles wat Naarding heeft gepubliceerd - en dat is veel, men zie de beide bibliografieën die van zijn werk zijn samengesteld, van H.T.J. Miedema in Laatste Lauwer en van Bote de Boer Lzn. in de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1964 - zijn zijn vier dorpsgeschiedenissen misschien wel het meest compleet te noemen, niet uit een oogpunt van pure wetenschap, maar wel uit een oogpunt van drentologische functionaliteit. Het zijn Uit Zweeloo's grijs verleden van 1952, De geschiedenis van Nijeveen van 1955, Uit Eelde's oudste eeuwen van 1956 en Uit Ruinen's verleden van 1962. De functionele betekenis van zulke boekjes ligt in de eenheid van documentatie en ‘vertelling’. Naarding was, ik heb het al aangeduid, een groot verteller. Ik heb hem eens in een Drents dorp in een volle zaal met heel gewone mensen, voor zijn ‘volkie’, geschiedenis horen vertellen, de geschiedenis van het dorp waar wij toen waren. Er zat werkelijk heel wat wetenschap in, resultaat van eigen gespecialiseerd onderzoek, locaalhistorisch, volkskundig, naamkundig ook vooral, maar de ‘vertelling’ kwam niettemin helemaal over, het verleden, dat niet van het heden te scheiden was, en aan de toekomst moest worden overgedragen, werd voor de hoorders een stuk beleefbaar leven. Toen begreep ik die boekjes met dorpsgeschiedenissen. De Drentse dorpsjongen Jan Naarding die, toeschouwer en deelgenoot tegelijk, door eigen waarneming en van binnenuit al zoveel ‘wist’, had eerst ‘meester’ en later ook nog wetenschapsman moeten worden om zijn ‘weten’ op deze wijze tot houdbare en bewaarbare ‘waarheid’ te completeren, om het vertellenderwijze te laten doorspreken naar de toekomst.
Van alles wat hij wetenschappelijk ‘erbij geleerd’ had, steeg bij Naarding in feite alleen datgene boven het niveau van ‘kennis’ uit wat hij drentologisch gebruiken kon. Het drentologische gezichtspunt - de drentologische inspiratie mag ik misschien wel zeggen - dwong hem telkens, aan het ‘geleerde’ iets toe te voegen, deed hem iets ‘erbij vinden’, maakte hem wetenschappelijk creatief. De puur-wetenschappe- | |
| |
lijke winst van Naardings activiteit zit veelal in de grote verzameling en het kleine detail. Eén werk van zeer grote verzameling en overvol van zeer kleine details had ook in de wereld van de niet speciaal drentologisch gerichte wetenschap zijn naam tot een blijvend begrip kunnen maken, maar dat ene werk heeft hij nu juist niet gepubliceerd, want de dood heeft het verhinderd. Dat werk zou zijn grote Drentse woordenboek hebben moeten worden, dat niet alleen, als het Groningse van Ter Laan, al het levende woordmateriaal, geordend volgens de regels der lexicografische kunst, zou presenteren, maar bovendien nog het vele, vele dat Naarding uit allerlei oude bronnen geëxcerpeerd had. Zoals Ter Laan zijn ‘Ter Laan’ als zijn wetenschappelijk levens- en meesterwerk aan de dialectologie heeft nagelaten, had Naarding dit met zijn ‘Naarding’ kunnen doen. Maar het heeft niet zo mogen zijn. Daarom moest ik Naardings levenswerk een torso noemen. Hoe rijk met name het historische fichesmateriaal van het Drentse woordenboek is, weet ik uit ervaring. Als ik Naarding wel eens om een oude plaats van het een of andere woord, of de een of andere naam, vroeg, is het mij niet zelden overkomen dat ik er per kerende post onmiddellijk drie of vier kreeg! Nu berust alles wat Naarding verzameld heeft in de ficheskasten van het Nedersaksisch Instituut. Het rust er, het ligt er niet begraven, want eenmaal zal, naar ik hoop, H. Entjes, Naardings opvolger in de lexicografische afdeling, zijn werk in een publiceerbare vorm brengen. Als die publicatie er eindelijk zal zijn, zal het pas ten volle kunnen blijken, wie Naarding wérkelijk geweest is en wat hij wérkelijk gedaan heeft, voor Drente en óók voor de wetenschap.
K. HEEROMA
|
|