Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1967
(1967)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Jan Lindemans
| |
[pagina 143]
| |
Landbouwhuishoudkunde te Laken en in 1920 tot docent aan 's Rijks Landbouwhogeschool te Gent, waar hij belast werd met colleges in de wijsbegeerte. Niets liet voorzien dat de jonge doctor zich zou bewegen op het terrein van de naamkunde, waarop hij een blijvende betekenis heeft verworven. Lindemans was echter niet alleen een geleerde en een opvoeder, maar hij was tevens een gedegen organisator. In 1911 stichtte hij een gewestelijk tijdschrift ‘Eigen Schoon’ en was er tot 1914 bestuurder, beheerder en hoofdredacteur van. De publicatie, gewijd aan de geschiedenis, de oudheidkunde, de volkskunde en de taalkunde van West-Brabant, werd tijdens de eerste wereldoorlog gestaakt, doch van 1919 tot 1925 liet drukker Maurits Sacré te Merchtem vier jaargangen verschijnen van een nieuw tijdschrift ‘De Brabander’, dat het initiatief van Lindemans voortzette. Beide tijdschriften werden in 1925 samengevoegd onder de titel ‘Eigen Schoon en de Brabander’, en tevens orgaan van de in dit jaar door Lindemans gestichte ‘Geschied- en Oudheidkundige Kring van West-Brabant’, die, weer onder zijn impuls, in 1937 tot het ‘Geschied- en oudheidkundig Genootschap van Vlaams-Brabant’ verruimd werd. Aan de redactie van dit tijdschrift, dat een hoge wetenschappelijke standing heeft weten te handhaven en dat een halve eeuw lang met uitzonderlijke regelmatigheid is blijven verschijnen, heeft Lindemans een ruim aandeel van zijn werkzaamheid besteedGa naar voetnoot1. Bovendien werden in dit tijdschrift belangrijke bijdragen van de ‘redactiesecretaris’ gepubliceerd: aldus reeds in de eerste jaargang (1911) het eerste stuk van Lindemans' West-Brabantse plaatsnamen: ‘De plaatsnamen uitgaande op -ghem en -inghen’, dat in de beide volgende jaren zal werden voortgezet. Toen reeds heeft Lindemans het plan opgevat aan de hand van de plaatsnamen de geschiedenis van zijn geboortestreek te schrijven, aan te tonen hoe zij werd ontgonnen en hoe de bewoning, de landbouwuitbating, het wegennet er zich ontwikkeld hebben. Met nooit aflatende studieijver heeft hij dit plan verwezenlijkt. Daarbij werd Lindemans in den beginne aangemoedigd door de Luikse historicus G. Kurth, die zich te Asse, op een uur gaans van Opwijk, had gevestigd, en die tot aan zijn dood (in 1916) zijn ervaring en zijn bibliotheek aan de jonge geestdriftige leerling ter beschikking heeft | |
[pagina 144]
| |
gesteld. Dat Lindemans in de historische opvattingen van het thans verouderde werk ‘La Frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France’ (1895-98) door dik en dun is blijven geloven, moge als een uiting van zijn erkentelijkheid tegenover G. Kurth worden verklaard. Onder dezes impuls heeft Lindemans gedurende de eerste wereldoorlog de grondslag gelegd van zijn zeer rijke naamkundige kartoteek door het excerperen van de 14e-15e eeuwse Westbrabantse land- en cijnsboeken. De geestdrift voor de naamkunde heeft Lindemans er in de naoorlogse jaren toe aangezet ten bate van diverse kulturele verenigingen voordrachten te houden over zijn naamkundige opzoekingen, die in 1924 geleid hebben tot de eerste in Vlaanderen verschenen toponymische handleiding ‘Kleine leidraad bij de studie der plaatsnamen’, die een ruimere belangstelling voor zijn lievelingsvak heeft doen ontstaan. Mede als gevolg daarvan heeft Prof. H.J. van de Wijer te Leuven in 1925 het ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’, de centrale van de ‘Vlaamsche Toponymische Vereeniging’ gesticht en in 1926 kwam, op initiatief van Minister C. Huysmans, de officiële ‘Commissie voor Toponymie en Dialectologie’ tot stand. Lindemans behoorde tot de allereerste en actiefste medewerkers aan beide initiatieven en heeft de Mededelingen en de verschillende reeksen van het Instituut en de Handelingen van de Commissie met de vruchten van zijn toponymische studiën aanzienlijk verrijkt. Wij moeten ons hier beperken tot een zeer onvolledige opsomming en verwijzen voor verdere inlichtingen naar de genoemde bibliografische lijsten. In de eerste jaargangen van de Mededelingen verschenen van de hand van Lindemans in hoofdzaak bijdragen van praktisch voorlichtende inhoud, met de bedoeling de belangstellenden wegwijs te maken bij het excerperen van historische bescheiden op toponymisch gebied: excerpten uit ‘Het Cijnsboek van Duyst’ (1931), uit de renteboeken der Heerlijkheden uit de streek van Aalst in zijn opstellen ‘Plaatsnamen uit het Aalstersche’ (1935-1941). ‘Hoe een toponymische monographie tot stand komt’ (Mededelingen 1927) heeft Lindemans praktisch gedemonstreerd in zijn uitvoerige studiën ‘Toponymie van Opwijk’ (1930) en in zijn ‘Toponymie van Asse’ (1952)), resp. nrs. 1 en 5 in de reeks Nomina geographica Flandrica, Monographieën, en in zijn beknopte monographische bijdragen: Brabantse plaatsnamen in de reeks ‘Toponymica’. Indien daarin alleen de gemeenten Baardegem, Beersel, Beert, Beigem, Bekkerzeel, Drogenbosch, Dworp, Bellingen, Bogaarden | |
[pagina 145]
| |
en Borchtlombeek aan de beurt zijn gekomen, dan beschikte Lindemans voor praktisch alle Westbrabantse gemeenten over een gelijkaardige documentatie, die alleen wegens financiële hinderpalen niet kon worden gedrukt en die in 1962 werd afgestaan aan het Leuvens ‘Instituut voor Naamkunde’Ga naar voetnoot1. Uit de genoemde publicaties van Lindemans blijkt dat hij terecht overtuigd was van de noodzakelijkheid van een zo volledig mogelijke historische documentatie in de vorm van archivalische attestaties en dat de monografische bewerking van de namenvoorraad van een bepaalde gemeente, door een taalkundige, die ook de plaatselijke uitspraak der toponiemen en hun geografische gelegenheid kent, de grootste waarborgen biedt bij de etymologische verklaring der plaatsnamen. Volgens Lindemans' methode werden in het Instituut voor Naamkunde thans nagenoeg tweehonderd Vlaamse steden en gemeenten naamkundig onderzochtGa naar voetnoot2. Ook in de Handelingen van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie werden talrijke bijdragen van Lindemans opgenomen. Prof. Pauwels vermeldt in zijn ‘In memoriam Dr. Jan Lindemans’Ga naar voetnoot3 dat Lindemans voor de Commissie, die twee maal per jaar vergadert, van 1928 tot 1955, niet minder dan 30 lezingen heeft gehouden, waarvan er 16 in de Handelingen gedrukt werden! Onder de belangrijkste dienen vermeld: ‘Over eenige niet specifieke toposuffixen in plaatsnamen (1928) waaronder te verstaan zijn: antroponymische suffixen zoals -aard (-erd), -rik, -ling, -ing, -aar (-er, -elaar, -enaar), man enz., die in de toponymie der Middeleeuwen optreden; ‘Romaanse plaatsnamen te Asse’ (1930), ‘De planten in de Zuid-West-Brabantse toponymie’ (1931), ‘Kat, Kade’ (1932); ‘Het toponymisch element schoud, scheld, schild’ (1935); ‘Migratie van plaatsnamen en Siedlungsgeschichte’ (1939) en vooral zijn opstellen ‘Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt’, waarin Lindemans achtereenvolgens de verspreiding van de heem-namen | |
[pagina 146]
| |
en de toponiemen op -ingen (1940) kouter (1940); akker en veld (1943); de namen van het grasland: beemd, meersch, meet/maat, wede/weide, hernisse, ouw/ooi, eusel, etting/etsel, pasch, zittert (1945); de toponiemen op -zele (1948) en die op -hove (1954) kartografisch heeft bestudeerd. Het uitgangspunt van dit breed opgezet onderzoek was Lindemans' bespreking verschenen in Eigen Schoon en de Brabander (1930) van G. Des Marez ‘Le problème de la colonisation franque’ (1926). Lindemans wijst in zijn recensie op de onvolledigheid van Des Marez' toponymische documentatie en op het onhoudbare van de stelling dat Brabant slechts laattijdig door de Franken en Saksen zou zijn gekoloniseerd. De ingaheem-, heem- en ingen-formaties zouden, samen met de kouter-namen, volgens Lindemans, het tegenovergestelde bewijzen en daarom heeft bij gepoogd - en het was baanbrekend in ons taalgebied - de geografische verspreiding van de genoemde toponymische bestanddelen op kaart te brengen en hun verspreiding te verklaren, niet alleen op grond van de hoedanigheid van de bodem, maar tevens als de weerslag van de kolonisatie van bepaalde Germaanse stammen, waarbij hij door Kurth geïnspireerd werd. Moge deze voorstelling thans als onbevredigend en achterhaald gelden, toch blijft het Lindemans' verdienste een aanzienlijke toponymische documentatie, die taalkundig degelijk bewerkt werd, ter beschikking van het verder onderzoek te hebben gesteld. Naast zijn medewerking aan de publicaties van het Instituut en de Commissie heeft Lindemans, zoals reeds vermeld, in ‘zijn’ tijdschrift Eigen Schoon en de Brabander van 1911 tot op het ogenblik dat een pijnlijke ziekte hem het wetenschappelijke werk onmogelijk maakte, toponymische studiën gepubliceerd o.m. over ‘Oude Grensnamen’ (1925), over de etymologie van ingewikkelde plaats- of streeknamen, zoals Averbode (1920), Payottenland (1926), Moerzeke (1926), de solle-toponiemen, wijzend op ‘De speelterreinen onzer voorouders’ (1945), enz., maar ook talloze bijdragen van genealogische aard (aldus o.m. de rubriek ‘Oude Brabantse geslachten’, ‘Van Meiseniersbloed’), korte taalkundige nota's (de reeks ‘Brabantse woorden’) en ontelbare boekbesprekingen. Ook in de Leuvense Bijdragen, in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie, waarvan J. Lindemans in 1938 lid is geworden, en in talrijke feestbundels zijn toponymische opstellen van Lindemans verschenen. Nooit werd tevergeefs een beroep op hem gedaan. | |
[pagina 147]
| |
Vooral vanaf het begin van de tweede oorlog heeft J. Lindemans geleidelijk meer belangstelling aan de dag gelegd en ook, zoals voor de toponymie, interesse gewekt voor het wetenschappelijk onderzoek van de persoonsnamen, dat tot dan toe in Zuid-Nederland eerder in de schaduw stond en door dilettantisch amateurisme bedreigd werd. Zonder zijn tot nog toe besproken arbeidsvelden te verlaten, heeft Lindemans ook voor de antroponymie pioniersarbeid verricht en aangetoond dat de persoonsnamenstudie moet gegrondvest worden op een systematisch onderzoek van de archivalia. Aansluitend bij een lezing van F. PrimsGa naar voetnoot1 heeft Lindemans in zijn studie ‘Plaats- en persoonsnamen in oude cijnsboeken- Proeve van bewerking naar het renteboek der St.-Baafsabdij te St.-Lievens-Houtem (XVde eeuw),’ die nog werd opgenomen als nr. 8 in de reeks ‘Toponymica’ van het Instituut voor Naamkunde, een verantwoord en volledig plan voor de toponymische en tegelijk antroponymische bewerking van dergelijke bronnen vastgelegd. In volle oorlogstijd kon J. Lindemans op grond van zijn rijke naamkundige documentatie in het weekblad Nieuw Vlaanderen een lange reeks bijdragen publiceren over de Vlaamse persoonsnamen, en inzonderheid over de voornamen van Germaanse oorsprong, waarvan nadien het grootste gedeelte in boekvorm werd uitgegeven onder de titel ‘Bijdragen tot de geschiedenis en de beteekenis van de Vlaamsche persoonsnamen. Eerste Reeks’ (Turnhout, J. van Mierlo-Proost, 1944). De tweede reeks die de bijbelse-kristelijke namen zou behandelen, heeft Lindemans niet meer kunnen schrijven, maar ook het uitvoerige steekkaarten-materiaal, dat hij met dit doel had samengebracht, heeft hij aan het Leuvens instituut afgestaanGa naar voetnoot2. Waren Lindemans' bijdragen bedoeld als vulgarisatie en wilde hij bij een breed lezerspubliek belangstelling wekken voor de betekenis en de geschiedenis van onze oude voornamen, dan zijn zij niettemin in zuiver wetenschappelijk opzicht belangrijk te heten. Want niet alleen aan de etymologische betekenis van de bestanddelen der behandelde persoonsnamen, maar ook aan de geschiedenis en de geografische verspreiding van de naamvormen door de eeuwen heen, aan de bonte verscheidenheid van vleivormen, afleidingen en samenstellingen, aan dialectische varianten, enz. is ruime aandacht besteed. ‘Aldus | |
[pagina 148]
| |
zijn die losse opstellen uitgegroeid tot een waardevol handboek, dat onmisbaar is voor al wie de Vlaamse doop- en familienamen verder wil bestuderen’, zo besluit K. RoelandtsGa naar voetnoot1. Evenals voor de toponymie werd vastgesteld, heeft J. Lindemans een belangrijk aandeel gehad aan de wetenschappelijke studie van de persoonsnamen in Vlaanderen. Aldus kon de nieuwe reeks ‘Anthroponymica’ van het Leuvens ‘Instituut voor Naamkunde’ (de nieuwe benaming die in 1947 de verruiming van het oorspronkelijk ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’ aanduidt), worden ingezet met Lindemans' studie ‘Brabantse persoonsnamen in de XIIIe en XIVe eeuw’ (1947), ditmaal bedoeld als een model voor het historisch-monografisch onderzoek van de persoonsnamen alleen, doch waarin, evenals voor de toponymie, door de auteur wordt vastgesteld: ‘Voor de wetenschappelijke beoefening van de antroponymie is een overvloedig, betrouwbaar, gelocaliseerd en gedateerd, geordend en gemakkelijk overzichtbaar materiaal onontbeerlijk’ (blz. 2). In de Kon. Vla. Academie heeft Lindemans hoofdzakelijk lezingen gehouden over antroponymische onderwerpen. Wij moeten weer volstaan met een opsomming: ‘Het praefix ver in familienamen (Kon. Vla. Ac., Versl. en Meded. 1940, 263-276); ‘Onomastiek in dienst van de literatuurgeschiedenis (Ibid. 1941, 507-521); ‘Is Joos een Germaansche Naam?’ (Ibid. 1943, 791-804); ‘Op zoek naar methode bij de studie van de familienamen’ (Ibid. 1946, 23-42), enz. Indien J. Lindemans voor de persoonsnaamkunde niet zoveel heeft kunnen tot stand brengen als voor de plaatsnaamkunde, toch heeft hij in betrekkelijk korte tijd de stevige grondslagen kunnen leggen voor het wetenschappelijk onderzoek van de Vlaamse doop- en familienamen, waarop thans wordt voortgebouwdGa naar voetnoot2. Verdient de taaie wetenschappelijke werker die Lindemans geweest is, de dank van al de naamkundigen in Noord en Zuid - sinds 1950 zijn de Leuvense ‘Mededelingen van het Instituut voor Naamkunde’ mede het gemeenschappelijk uitgegeven orgaan van de ‘Commissie voor Naamkunde te Amsterdam’ geworden en is tussen het Instituut en het Bureau voor Naamkunde van de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen een vruchtbare samenwerking ontstaan - dan zal | |
[pagina 149]
| |
zijn naam ook in lengte van dagen blijven leven onder zijn jongere vakgenoten, omdat Jan Lindemans niet alleen een groot geleerde is geweest, maar ook omdat hij de verpersoonlijkte dienstvaardigheid en minzaamheid was voor allen die hem mochten benaderen in het stemmige landgoed Ossegem te Laken, en na zijn pensionering, in de herenwoning aan de Jan Sobieskilaan, te Brussel, die met boeken overvol was, en ook in de vele wetenschappelijke vergaderingen waaraan hij als een steeds ‘werkend lid’ deelnam.
Leuven
H. DRAYE |
|