Mr Frederiks, vormde uit enige ambtenaren van Rijk en provincie een kleine commissie ter bestudering van vraagstukken van administratief recht. Deze commissie, die alleen ‘binnenskamers’ heeft bestaan en gewerkt, had Mr J.P. Fockema Andreae tot voorzitter, Van der Pot was ondervoorzitter en zijn mening had er, zoals te verwachten was, groot gezag.
In deze jaren verrichtte hij ook het meeste werk voor zijn, ‘Bestuursen Rechtsinstellingen der Nederlandse Provinciën’, verschenen in 1949 en berustend op een enorme kennis van de dikwijls weinig overzichtelijke literatuur. De beschrijving van ons oude recht kon door deszelfs verbrokkeldheid en onstelselmatigheid moeilijk tot meeslepende lectuur worden, zij bevat evenwel een schat van gegevens en daarop wèlgegronde conclusies. Vooral geldt dit voor het Bataafs-Franse tijdperk en voor dat van het ‘monarchisch-aristocratisch’ bestel’ tussen 1814 en 1848, maar ook valt te wijzen op de behandeling van de regeringsreglementen onder de Republiek (voortzetting van een studie van 1942 over ons oudste provincierecht) en op de staatsrechtelijke geschiedenis van Brabant en Limburg, die door onze vaderlandse geschiedschrijving - begrijpelijk, maar daarom nog niet excusabel - is verwaarloosd.
Aan het einde van de bezettingstijd is Van der Pot terstond geroepen tot de post die hem rechtens toekwam, het rectoraat van de universiteit. Het probleem van de staatsnood en het noodrecht, uiterst actueel in die dagen, eiste zijn belangstelling op en hij sprak er in 1946 over zowel bij de overdracht van het Groningse rectoraat als, reeds vroeger, bij de opening van de jaarvergadering der Juristenvereniging. De consolidatie van onze opvattingen dienaangaande heeft hij ongetwijfeld zeer bebevorderd.
Het is ondoenlijk om in een bericht van enkele bladzijden recht te laten wedervaren aan ook zelfs maar de voornaamste producten van zijn werkzaamheid, die naar 't lijkt onbegrensd was. Toen hij in 1950 naar het Haagse Benoordenhoutkwartier verhuisde, was hij reeds voorzitter van het driemanschap dat tot taak had een nieuwe hoger-onderwijswet te ontwerpen. De resultaten van het verrichte, uitermate verdienstelijke werk hebben voor hem teleurstelling opgeleverd.
Zijn laatste grotere publicatie beschrijft, in opdracht van de Koninklijke Akademie, de geschiedenis van de Nederlandse staatsrechtsweten-