Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1966
(1966)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Heert Terpstra
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
pas na het candidaatsexamen, vooral onder invloed van de colleges van de toen nog pas sinds kort optredende hoogleraar Huizinga die voor de Groningse studenten wel een geheel andere wereld deed opengaan. Huizinga was het ook, die Terpstra aanspoorde een semester in het buitenland te studeren. In Freiburg i.B. volgde Terpstra daar de colleges van corypheeën als Meinecke en Von Below, ongetwijfeld van groot belang voor zijn verdere vorming. Zelfs Terpstra's van nature reeds nauwkeurige werkwijze, werd door Huizinga nog gestimuleerd. Het onderwerp voor zijn proefschrift dankte Terpstra echter niet aan Huizinga, maar aan de toenmalige rijksarchivaris Dr. de Hullu, de beheerder van de koloniale archieven in het Algemeen Rijksarchief. Zuiver praktische overwegingen, de wens zo spoedig mogelijk een leraarsbetrekking te aanvaarden, om een gezin te kunnen stichten, brachten Terpstra er toe te zoeken naar een beperkt onderwerp, dat hem in staat zou stellen in de tijd van hoogstens een jaar de doctorstitel te verkrijgen. Waarschijnlijk speelde hierbij de vrees een rol, dat wanneer hij eenmaal leraar zou zijn, deze taak te veel van zijn krachten zou vergen om daarnaast nog de studie voor een proefschrift te kunnen voltooien. Dank zij de Hullu had hij het geluk een nog vrijwel onontgonnen veld van studie aan te boren: de geschiedenis van de Nederlandse vestigingen op het vasteland van Azië. Met een enkele uitzondering hadden de koloniale historici van de 19e eeuw te uitsluitend hun aandacht gericht op de geschiedenis van de Nederlanders in de Maleise archipel. De rol en de betekenis van de kustgebieden van Voor-Indië als producent van textiel, het ruilmiddel bij uitstek tot verkrijging van de specerijen in de Archipel, was in het vergeetboek geraakt. Slechts L.C.D. van Dijk had in 1858 een korte studie gewijd aan de V.O.C. dienaar Wemmer van Berchem en daarbij ook diens verblijf aan de kust beschreven, gebaseerd op archivalia. In wijze zelfbeperking koos Terpstra een klein afgerond onderwerp, de stichting van de Nederlandse factorijen op de Koromandelkust tot 1608. Door het vrijwel ontbreken van gedrukte literatuur, was Terpstra geheel aangewezen op originele archiefstukken, maar ook de omvang hiervan was voor deze beginperiode der vestiging te overzien. Wel bracht deze studie Terpstra in contact met de 17e eeuwse Nederlandse beschrijvers van die gebieden. Over één van hen, Daniël Havart, aan wie de advocaat der Compagnie Pieter van Dam voor zijn ‘Beschrijvinge’ van dat lichaam een groot deel van zijn gegevens over het handelsbedrijf op de Koro- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mandelkust ontleende, schreef Terpstra jaren later een belangwekkend artikel, waarin hij voor deze wat vergeten auteur aandacht vroeg. In 1911 leverde Terpstra met zijn proefschrift een bewijs van eigen wetenschappelijk onderzoek. Al heeft de opzet nog iets kroniekmatigs en worden de bronnen wellicht wat te nauwgezet naverteld, toch draagt deze studie niet alleen reeds alle kenmerken van Terpstra's conscientieuze wijze van werken, tegelijk spreekt er uit zijn grote aandacht voor de personen en het milieu, waarin deze moesten werken. Na zijn promotie was Terpstra gedurende korte tijd werkzaam aan het Nederlands lyceum in den Haag, waar hij ook aardrijkskunde moest doceren. Gewetensvol volgde hij daarvoor colleges in Utrecht. Maar in 1913 werd hij benoemd aan het nieuw opgerichte gymnasium te Hilversum. Hier gaf hij uitsluitend geschiedenis tot hij in 1944 de school om gezondheidsredenen moest verlaten. Zeer grote veranderingen moet hij in die meer dan 30 jaar hebben medegemaakt, zowel in de Hilversumse schoolgemeenschap als in de Gooise omgeving, de ontwikkeling van het in 1913 nog vrij kleine en stille forensendorp tot de huidige radiostad. Ook na 1944 heeft Terpstra nog telkens voor de klas gestaan, in het bijzonder in de periode 1947-1954, toen door verschillende scholen in Hilversum, Bussum en Utrecht een beroep op hem werd gedaan. Tegelijk had hij voor zijn werkzame geest ook ander meer wetenschappelijk werk gezocht. Hij vond dit op het Indisch Instituut, het huidige Koninklijk Instituut voor de Tropen, waar hij ter beschikking werd gesteld van de directeur van de afdeling Volkenkunde. Deze functie vervulde hij tot zijn aftreden in 1949 bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Het lesgeven moet een zeer groot deel van Terpstra's werkkracht hebben opgeeist, vooral in de eerste jaren. Kort na zijn promotie was hij nog in staat een paar studies te voltooien, waarvoor hij het materiaal reeds verzameld zal hebben, terwijl hij bezig was met het archiefonderzoek voor zijn dissertatie. In het bijzonder is dit het geval met een artikel over de stichting in 1612 van het fort Geldria bij de stad Paliacatta op de Koromandelkust. Zijn grotere publicatie in 1918 over de Westerkwartieren: Suratte, Arabië en Perzië, waarvan het handelsbedrijf nauw verbonden was met dat in Koromandel, vloeide als vanzelf uit die vroegere studies voort. Ook bij zijn geschiedverhaal over deze factorijen beperkte Terpstra zich tot de beginjaren (tot 1624) en behoefde hij zich slechts te baseren | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op archivalia, die te overzien en in niet te lange tijd door te werken waren. Bij zijn zeer zorgvuldige en nauwgezette werkwijze moet hij zich bewust zijn geweest alleen zo de beste resultaten te kunnen bereiken. Als bijlage tot deze studie publiceerde Terpstra een groot aantal originele stukken. De ‘Westerkwartieren’ is weer geschreven in dezelfde zeer verzorgde stijl en met een weloverwogen woordkeus. Terpstra bezat ook in het bijzonder de gave om pakkende citaten te gebruiken. Reeds de aanhef van zijn dissertatie was een vondstGa naar voetnoot1. Terwijl Terpstra in zijn studie over Koromandel nog geen aandacht behoefde te besteden aan de Engelse concurrenten der Nederlanders, gebruikte hij voor de Westerkwartieren ook Engelse gedrukte literatuur. Een onderzoek van Engelse originele stukken schijnt hij niet te hebben overwogen, terwijl voor Portugese bronnen kennis van die taal zou zijn vereist. Inderdaad is in dit opzicht en dit geldt ook voor zijn latere publicaties, zijn wijze van voorstelling te uitsluitend gezien vanaf ‘de borstwering van het Nederlandse fort’. Dat er ook een inheemse versie van die voorstelling zou kunnen bestaan, was Terpstra zeker niet onbekend, maar zich bewust van eigen beperkingen hield hij deze kant toch min of meer buiten zijn geschiedverhaal. Reeds in 1931 uitte hij critiek op Stapel's pretentie een ‘Geschiedenis van Nederlandsch Indië’ te geven, die slechts een geschiedenis van Nederlanders in Indië was. Mede waarschijnlijk dank zij deze critiek verzekerde Stapel zich later, zowel voor het onder zijn redactie tot stand gekomen veeldelige werk met dezelfde titel als voor de 2e druk van zijn beknopte boek, van de medewerking van Prof. F.D.K. Bosch. Wat de relaties van de Nederlanders met de andere mededingers betreft, zijn Terpstra's studies echter wel wat te uitsluitend gebaseerd op Nederlandse bronnen. Na 1918 komt Terpstra een aantal jaren niet tot wetenschappelijk werk, maar in 1926 begint dan zijn relatie met het Tijdschrift voor Geschiedenis, die tot zijn dood zal voortduren. In dit tijdschrift heeft hij verscheidene studies gepubliceerd, maar bovenal kon de redactie op hem rekenen als recensent van een groot deel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de koloniaal-historische productie uit die jaren. Over een groot aantal studies, waaronder zeer belangrijke, heeft Terpstra zijn meestal zeer goed gefundeerd oordeel gegeven. Helder zag hij, hetgeen van blijvende waarde was en wat ook beloften voor de toekomst inhield. Humaan met ruime blik, stond hij ook open voor opvattingen, die de zijne niet waren, maar in zijn integriteit was hij volkomen afwijzend tegen elke aprioristische en vervalste geschiedschrijving, of dit nu de averechtse verdediging van J. P. Coen door Gerritson en zijn leerling Kiers betrof of zwart-wit geschiedschrijving ter afkeuring van het Nederlandse koloniale beleid in Indonesië. Heel wat jonge doctores, maar ook historici met een gevestigde reputatie zagen hun werk door Terpstra gewogen en dit gebeurde zeer zorgvuldig, waarbij ook op compositie, taal en woordkeus werd gelet, terwijl feitelijke historische onjuistheden werden gesignaleerd. Terpstra moet over een phenomenaal geheugen hebben beschikt en dat niet alleen op het gebied van de koloniale geschiedenis. Niemand van de beoordeelden zal zich echter gekwetst hebben gevoeld, want altijd werden ook de positieve kanten naar voren gebracht. Terpstra's oordeel bleef mild en was soms niet van humor ontbloot. Zijn eerste bespreking betrof zijn eigen veld van studie, de publicatie van de remonstrantie van Francisco Pelsaert in Engelse vertaling uitgegeven door W. H. Moreland en P. Geyl, een beschrijving van het vroeg 17e eeuwse India. Een recensie van Colenbrander's ‘Koloniale Geschiedenis’ groeide uit tot een artikel, waarin Terpstra naast waardering toch zeer duidelijk de zwakke plekken van dit werk aangaf, een objectieve degelijke bespreking, terwijl Terpstra toch bepaald niet aangenaam getroffen moet zijn door Colenbrander's wel zeer nonchalante afdoening van Terpstra's eigen studieterrein als ‘afgestorven geschiedenis’, waaraan geen aandacht behoefde te worden besteed. Voor zijn openstaan voor nieuwe ontwikkelingen in de koloniaal-historische wetenschap getuigt Terpstra's waarderende critiek op het proefschrift van J.C. van Leur, reeds direct bij het verschijnen in 1934 en later in zijn bedrage in ‘Geesteswetenschappelijk onderzoek in Nederland’. Bedenkingen, die Terpstra toen reeds uitte zouden door later onderzoek, ook van archivalia worden bevestigd. Terecht onthield Terpstra zich geheel van een oordeel over Van Leur's theoretische beschouwingen. Veel critischer stond Terpstra tegenover Van Leur's aandeel aan de ‘Geschiedenis van de Nederlanders over de zeeën’ onder | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
redactie van J. C. de Haan, omdat dit stuk, welke interessante economisch-historische beschouwingen het ook bevatte, niet beantwoordde aan de populair-wetenschappelijke opzet van dit werk, buitendien miste Terpstra het persoonlijke element, dat bij Van Leur geen enkele rol speelde. Terpstra's recensies brachten hem soms tot eigen publicaties. Naber's uitgave van de ‘Reisebeschreibungen von Deutschen Beamten und Kriegsleuten’ inspireerden hem tot het aardige ‘Buitenlandse getuigen van onze koloniale expansie’, uitgegeven in de populair wetenschappelijke Patria reeks. Bij besprekingen van bronnenpublicaties ijverde Terpstra behalve voor een nauwgezette weergave van de originele teksten ook voor een zoveel mogelijk integrale opname, dit laatste een ideale eis, en in de praktijk, vooral uit finantieele redenen dikwijls niet te verwezenlijken. In 1934 vond Terpstra pas weer tijd tot het schrijven van eigen studies. In het Tijdschrift voor Geschiedenis verschijnt dan een artikel over de bezuinigingsmaatregelen van Jan Pieterszoon Coen, die leidden tot de opheffing van de Nederlandse factorijen in Achter-Indie. Dit artikel preludeerde reeds op de omvangrijker studie over de Nederlandse factorij in Patani, als verhandeling van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde gepubliceerd, ook weer een zeer gedetailleerde, soliede beschrijving van deze handelsvestiging. Patani, een van die landen in Oost-Azië, waar de Voor-Indische kleedjes werden geïmporteerd, was voor Terpstra geen onbekend terrein. Door zijn volkomen vertrouwdheid met de stof van de oudste reizen der Nederlanders was Terpstra de aangewezen historicus om dit gedeelte in het grote verzamelwerk van Stapel te behandelen. Het werd weer een helder en duidelijk overzicht. Terpstra moet zich ongetwijfeld aangetrokken hebben gevoeld tot een van de meest sympathieke figuren uit die vroege periode, Jacob van Neck, onder wiens leiding de tweede schipvaart geschiedde. Dit leidde tot een uitnemend geschreven biografie, die wel Terpstra's beste boek is genoemd. Zeer grondig gedocumenteerd, ook over werkzaamheden van Van Neck als Amsterdams regent, die gedeeltelijk buiten het Compagniesbedrijf vielen en waarvoor Terpstra uitgebreid archiefonderzoek had te doen, geeft deze levensbeschrijving ondanks de hiaten in het archiefmateriaal, toch een goede karakterschets van deze bescheiden, intelligente en humane man. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Toen de Linschoten Vereniging een nieuwe druk van het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten wilde voorbereiden, kon dit niet beter worden toevertrouwd dan aan Terpstra. In de jaren 1955-1957 verzorgde hij deze uitgave, die een geheel nieuwe bewerking werd. De tekst werd op de bronnen gecontroleerd en de annotaties werden zeer uitgebreid, daar de vorige bewerker H. Kern zich voornamelijk had beperkt tot de verklaring van Oosterse termen. Bovendien schreef Terpstra een nieuwe inleiding, waarin hij niet alleen een uitstekende analyse van het reisgeschrift gaf, maar ook een uitvoerige biografie van Jan Huygen opnam met gebruikmaking van hetgeen er sedert 1910 (jaar 1e uitgave) over het Itinerario en zijn maker was verschenen. In zijn latere levensjaren kwam Terpstra nog tot enige opmerkelijke studies. Het Compagniesbedrijf had voor hem geen geheimen. Hieraan danken wij een verhelderend artikel, waarin hij veel aandacht geeft aan de verschillende bedrijfsvormen, zowel commerciële als industriële der Compagnie en ook aantoont welke grote kennis op allerlei gebied van het Compagniespersoneel werd geeist. Van Terpstra's latere artikelen noemde ik reeds dat over Daniël Havart. Dan schreef hij over de merkwaardige Jacob Haafner, 18e eeuwse voorloper van de anti-koloniale stroming in de 19e eeuw. Hoe Nederlandse cultuurbeïnvloeding in Azië Terpstra interesseerde, bewijst een studie over het Compagniesonderwijs in Ceylon. Het lesgeven heeft bij Terpstra ongetwijfeld de gave ontwikkeld tot populariseren. In ieder geval deed hij ook op dit gebied voortreffelijk werk. Behalve het reeds genoemde Buitenlandse getuigen van de Nederlandse expansie, schreef hij een beknopt zeer leesbaar overzicht over het hem zo bekende terrein, De Nederlandse vestigingen in Voor-Indië. Voor de eerste Nederlandse systematische encyclopaedie belastte hij zich met het hoofdstuk Kolonisatie. Gedurende de periode van zijn werkzaamheid aan het Indisch Instituut schreef hij een populair geschiedkundig overzicht over Indonesië, terwijl hij verscheidene meer populaire kleine studies publiceerde in ‘Cultureel Indië’, een tijdschrift, dat onder auspicien van het Indisch Instituut werd uitgegeven. Met name moet hier worden genoemd ‘Tropische levenskunst’, waaruit weer Terpstra's aandacht voor de mens en zijn milieu blijkt. Enige courantenartikelen in de N.R.C. over onderwerpen uit de Nederlandse expansiegeschiedenis, die om de een of andere reden juist | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dan in de publieke belangstelling stonden, bewijzen de vaardigheid van Terpstra's pen. Gedurende zijn lange leven had Terpstra de voldoening te zien hoe de pioniersarbeid uit zijn jeugd vrucht had gedragen en hoe dit eens verwaarloosde studieterrein nu door vele onderzoekers werd verkend. Helaas lieten de Nederlanders, op enkele uitzonderingen na, verstek gaan. Des te groter was de belangstelling van Indiase en Ceylonese historici, die in de Nederlandse Compagniesstukken de bronnen voor hun eigen geschiedenis trachtten te vinden. In een studie, die Terpstra's laatste publicatie zou worden, maakt hij een balans van die inheemse belangstelling voor het Nederlandse koloniale verleden en hij constateert de grote vooruitgang in die halve eeuw sinds de verschijning van zijn proefschrift. Reeds eerder had hij gewezen op een volgend desideratum: een betere bestudering van de 18e eeuwse Compagniesgeschiedenis. Het is te hopen dat ook deze wens in vervulling zal gaan en vooral dat de Nederlandse historici de bestudering niet geheel aan de buitenlanders zullen overlaten.
M.A.P. MEILINK-ROELOFSZ | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voorts publiceerde Terpstra een zeer groot aantal boekbesprekingen tussen 1926-1964 meest in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Twee van zijn recensies zijn opgenomen in Indonesië jg II. Tussen 1960-1964 verschenen een aantal dagbladartikelen in de Nieuwe Rotterdamse Courant. |
|