hoogte zijn van de algemene en de speciale didactiek. Bovendien moest hij een ‘taalpersoonlijkheid’ zijn, een taalgebruiker van hoge orde.
In het genoemde boek en in enkele tijdschriftartikels heeft Kramer ook de grammatica een plaats gegeven in het geheel van een ‘geconcentreerd’ moedertaalonderwijs. Voor een systematische behandeling, waarbij abstracte begrippen eerst gedefinieerd en daarna toegepast worden, voelde hij weinig. ‘Een levende belangstelling en een levende taalwerkzaamheid bereikt men alleen in de phaenomenologische behandeling, in het organisch verband’.
Hoewel hij dus de spraakkunst niet heeft verwaarloosd, ging zijn belangstelling toch vooral uit naar de onderdelen: lezen, literatuur en stijl. Dit blijkt wel uit zijn (vele malen herdrukte) schoolboeken: Leesboek voor gymnasium, lyceum of h.b.s. (I-II), Nederlandse teksten (I-III), Taalstudie en Stijloefening (I-III), Literatuur- en Stijlstudie. We mogen aanneme, dat zijn medewerking aan het bekende Rapport 1941 (Het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de middelbare scholen) speciaal op deze onderdelen betrekking heeft gehad en dat hij zich met de in dit rapport geformuleerde opvattingen over het systematische grammatica-onderwijs niet geheel heeft kunnen verenigen.
Het is de vraag, of Kramer ooit tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zou zijn benoemd, indien hij ‘slechts’ een goed leraar en de auteur van veel gebruikte schoolboeken en van een didactisch werk was geweest. Hij had echter ook grote verdiensten op een ander gebied, nl. op dat der wetenschappelijke, en dan speciaal op de Nederlandse literatuur toegepaste, stilistiek. In een tijd waarin voor velen ‘literatuurwetenschap’ ongeveer met ‘historiografie van de letterkunde’ samenviel, heeft hij in ons land het goed recht bepleit van een stilistische analyse der taalkunstwerken. Het zou onjuist zijn te zeggen, dat hij, schrijvend in een taal die allesbehalve een wereldtaal is, als stilisticus ten onrechte niet de internationale vermaardheid heeft verworven, waarop hij recht had. Het was hem niet gegeven, de theorie op essentiële punten te vernieuwen. Meermalen, te vaak misschien, heeft hij de meningen van anderen geciteerd en geparafraseerd.
Dit betekent echter niet, dat hij slechts een epigoon zou zijn geweest. Daarvoor was zijn wetenschappelijke en was vooral zijn artistieke persoonlijkheid toch te krachtig. Blijkens zijn voortreffelijk gecomponeerde en voortreffelijk gestileerde Inleiding tot de stilistische interpretatie van literaire kunst - zoals hij zelf zegt ‘in de eerste plaats een oefenschool in