| |
| |
| |
Mathias Kemp
(31 december 1890-Maastricht-7 augustus 1964)
Op 7 augustus 1964 stierf in zijn geboorteplaats Maastricht de dichter en prozaïst Mathias Kemp. Hij werd 73 jaar oud. Het jaar tevoren was hij in Heer, de buur-gemeente van Maastricht, onderscheiden met de Juliana-Boudewijn-prijs, bij gelegenheid van een bezoek der vorsten aan die gemeente ingesteld en bedoeld als een officiële erkenning voor een persoonlijke en talentvolle inzet ter bevriending van de beide naties. Mathias Hubertus Kemp, geboren op 31 december 1890, had van de regering der beide landen een ridderorde ontvangen. Bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag zorgde hij voor de eerste literaire prijs in zijn regio, dan ook naar hem de ‘Mathias Kemp-prijs’ geheten. De grens der regio voor kanshebbers op die prijs werd bepaald door Nederlands en Belgisch Limburg. Om beurten hebben literatoren uit Belgisch en Nederlands Limburg elkaar de eer van de eerste prijs zien toevallen; terwijl het wedstrijd-element bleef kon de natuurlijke ‘entente cordiale’ tussen de bewoners der beide provincies in de uitslag weerspiegeld worden. Die hartelijke verstandhouding tussen grensbewoners, waarmee de Limburger Mathias Kemp in zijn werkzaam leven veel te maken had, was een ideaal dat hij met succes, maar zonder romantische eenzijdigheid, heeft nagestreefd. Mathias Kemp zag Maastricht niet op de eerste plaats als een grensplaats, maar als een knooppunt van wegen en beschavingsinvloeden. Zo werd de stad ook aangeduid bij het gezamenlijk bezoek van koningin Juliana en koning Boudewijn in 1959. Mathias Kemp was, hoewel een auto-didact, een erudiet. Zijn interesse voor de geschiedenis - hij schreef de eerste, en tot nu toe enige ‘Geschiedenis van Limburg’ - was echter geen hobby en zijn kennis geen specialisme, zij was een verlengstuk van zijn liefde voor zijn land en die een uitvloeisel van zijn existentiële menselijkheid. Om al de taken waaraan hij zich heeft gegeven, om zijn interessen en vaardigheden, om zijn kennis op de meest verscheiden terreinen van het weten, door zijn reizen, had hij nog iets van de ‘uomo universale’. De Maastrichter geest trof in hem een bijzonder vertegenwoordiger.
Het eerste beroep van Mathias Kemp was plateelschilder. Hij deelde dat met zijn vier jaar oudere broer Petrus Johannes, die hem als dichter onder de naam Pieter Kemp vooruit zou gaan. Hun vader oefende het beroep uit van steenhouwer, met als specialiteit het maalstenen scherpen.
| |
| |
De familie woonde een tijd vlak aan de Maas, aan de Stenenwal in Wijk-Maastricht, twee hoog, en dus met een prachtig uitzicht op het torenrijk silhouet der oude stad, op de monumentale romaanse brug, op de rivier de Maas. Mathias Kemp zou uit deze periode zijn belangstelling in de stroom en de scheepvaart (binnen welke interesse zijn publikaties ‘Het Julianakanaal’ uit 1934 en ‘Het Albertkanaal’ van 1939 geplaatst mogen worden), zijn bewondering voor de schoonheid van het grijze Tricht en zijn gehechtheid aan de vermaarde, vaak belaagde oude brug overhouden. In zijn kindertijd heeft hij het silhouet van zijn stad in verhevigder schoonheid gezien door ernaar te kijken via een driekantig hangertje van een kristallen kroonluchter. In een vroege dagboekaantekening heeft de schrijver die herinnering zuiver vastgelegd.
‘Als je van een kant door het kristal zag, was het of heel de stad en de rivier naar een onbegrijpelijke diepte waren gedrongen en of van de verte van de wereld een stuk was afgesneden; voor die leegte lagen daar in de diepte rivier en stad. Keek je van de andere kant door het kristal, dan was het of stad en rivier tegen een hoge bergkant lagen en bijna geen plaats meer hadden overgelaten aan de hemel. Nog wonderlijker was het, dat je, naar gelang de manier waarop je het kristal hield, allerlei gekleurde randen om de tegen de lucht staande daken en torens van de stad kon zien, net als om het hoofd van een heilige. En dat alles in die onbegrijpelijke hoogten en diepten!
Zonder zulke jeugdimpressies is ook de in Amsterdam geboren dichter Bertus Aafjes bij zijn bewondering voor het silhouet van Maastricht tot een dergelijk beeld gekomen. ‘Het lijkt wel of de stad met haar vele gotische en Romaanse torens als een zwevende godslamp met metalen strengen van de hemel omlaag hangt’. Pierre Kemp riep van het verblijf aan het Cörversplein Neus-herinneringen op:
Daar zijn weer de Maas en de Wal,
de paarse schaduwen van de huizen,
de herinneringen van mijn neus en
blauwe pruimen naast zwarte kersen in reuzen
van gele teilen op rode plavuizen.
De belangstelling in artistieke zaken gaat bij de Maastrichtenaar zelden uit naar literatuur. Er is in Limburg dan ook, zeker tot het jaar 1900,
| |
| |
geen sprake van enige literaire traditie. Wel deed men er veel aan muziek, en ook was de schilderkunst, minder de beeldhouwkunst in trek. Wanneer er in de jonge Maastrichtenaars rond 1907 een schoonheidshonger en een creatieve ontroering ontwaakt, dan zijn het de muziek en de schilderkunst waarbij dan ook Pierre en Mathias Kemp uitkomen. ‘Ik blijf mij een verloren componist voelen’, heeft Pierre Kemp in een notitie van 1961 vastgelegd, en Mathias bekent in een korte auto-biografie, dat het eerste wat hij deed toen hij creatief werd was: componeren. Een Eratoharpcither was het enige familie-instrument. De zwart-glanzende cithers die in grote getale uit Duitsland werden binnengevoerd waren tijdelijk zeer ‘in’, maar alleen meer-begaafden als de jonge broers Kemp wisten er ook nog iets, zij het een illusie, aan te ontlokken. Mathias Kemp zocht het als componist bepaald niet in de bescheiden regionen, zijn eerste oeuvre zou een opera zijn die de historie van Cleopatra dramatiseerde. De vroege visioenen van Pierre Kemp waren evenmin bescheiden. In het begin van zijn dichters -carrière zette hij zich aan het schrijven van een twintigste eeuwse Divina Commedia. Is hij later in zijn kleine gedichten gekeerd tot het tegendeel, Mathias Kemp is steeds blijven grijpen naar grootse thema's.
Op veertienjarige leeftijd kwam Mathieu (Mathias) Kemp als plateelschilder bij de Societé Céramique, een van de drie jonge maar reeds vitale keramische industrie-ondernemingen van Maastricht. Zijn broer Pierre was er reeds jaren werkzaam en ontwierp opmerkelijke serviezen, die echter nooit uitgevoerd werden. In hetzelfde bedrijf werkten tijdelijk ook de later bekend geworden schilders Henri Jonas, Charles Eyck en Hubert Levigne. Men zat met vele schoonheidsgevoeligen in de avondklas van het Stadstekeninstituut of de Patronaatstekenschool. De exuberante impressionist Jonkheer Robert Graafland voerde als enthousiast l'art pour l'art artiest de jonge groep schoonheidsdronkenen aan. Pierre Kemp ging tijdelijk met hem mee om in zijn palet dan ineens over te zwaaien naar een fantasistische apartheid buiten elk naturalisme, in de trant van Odilon Redon. Robert Graafland was een inspirerend leraar, maar Mathias Kemp heeft zich, mokkend omdat hij een hem toekomende prijs niet zou hebben ontvangen, vroeg van hem teruggetrokken. En nochtans had hij in zijn eerste verzen, verzameld in het kleine bundeltje ‘Het Wijnroode Uur’ eenzelfde lyrische toon, impressionistisch en romantisch van kleur en gevoel, de dichter schilderde met woorden zijn kleurverrukkingen uit.
| |
| |
‘Ik was de dronkene van loutre schoonheid;
ik was de koning dier verloren droomers,
die om wat heerlijkheid van kleur of klank
of schoone lijn hun land, hun ziel, hun God
kunnen vergeten. Zoo was ik de vorst
dier droeve dwazen die naar weemoed dorstten’.
Met die gedichten maakte Mathias Kemp snel naam. De bezieling steunde het lyrisch pathos, zodat de steigerende ritmen en de sonore klank zich natuurlijk konden uitvieren. De romantiek was wellicht gevoed aan heuse romantische bronnen als gedichten van Uhland en Longfellow, Cowper en Tennyson, Eichendorff en Kloos' Okeanos, maar de thematiek van de langademige gedichten ‘Het wijnroode uur’ ‘De zeven broeders’ ‘De droomer’ ‘Attilla’ was van hem, de natuurschilderingen waren als visionaire panorama's. Er traden geen gewone mensen in zijn dichterlijke fantasieën op maar mythische gestalten. De zeven broeders uit het gelijknamig gedicht zijn geen broers van vlees en bloed maar zeven winden, spookachtige oergestalten die van de dichter namen kregen als hageldrager, donderknaap, ramensmijter, bomenbreker. De dichter vermeide zich aan hun woest, schoon, titanisch geweld. In zijn romantische dromen schreden de boeren als korenkoningen door het purperen land. De gedichten hadden iets van vulkanische erupties: het rommelde eerst en dan kwam een machtige gloed en viel een soms infernaal vuurwerk uit de hoogte waarop de dichter zich had geplaatst. Op eens kwam dan als fel contrast de rust, de lieflijkheid, de zachtheid. De scherpe tegenstellingen zijn de spoelen waarmee hij zijn poëzie vroeger en later heeft geweven. Mathias Kemp heeft van de aanvang af een trek naar het visionaire gehad, het heroïsche inspireerde hem. Aanvankelijk leek dit een zeker heimwee. De klein-burgerlijke omgeving waarin hij was opgegroeid, de kleurloosheid van de straatjes met de baksteenhuizen, steeds weer die zorg voor het moeilijk te verdienen dagelijks brood zochten een uitweg. Hij wandelde met zijn broer naar Kanne, men kwam langs de witte burcht ‘Neercanne’, het bos kon tot een woud worden als de wind erin roerde. Voor ruw geweld deinsde de romanticus niet terug, maar er moest dan wel iets hoogs, iets fantastisch aan uitkomen. De heroïek gehuld in ridderdracht was absoluut ‘positief’ gericht. Attilla werd gezien als de gesel Gods.
| |
| |
het meest karakteriseert hoe solitair de schrijver geleefd heeft. De dromen zijn vaag van verhaal, maar van hun sfeer is wel iets gevangen. Ik heb mensen ontmoet die menen dat hun dromen alleen in zwart-wit zijn. Bij Kemp is het allemaal welhaast kleur. ‘Aarde en hemel hadden wonderlijke kleuren groen, rood, blauw en goud. Ik zag een tuin, waarvan de veranda geheel overgroeid was met welig groen en rood slingergewas, dat klimop leek’. Ook de meeste andere dromen zijn zo kleurrijk. Een kenmerk voor de kleurverliefde dichters Kemp die in het Maastricht van een laat impressionisme dat naar expressionisme overging tot kunstenaars rijpten. Hun was nog een andere stadstrek gemeen: de Maastrichtenaar is van huis-uit een filosoof. Hij beredeneert de handelingen voordat hij ze gaat stellen. Vaak doet hij alleen maar het eerste en denkt hij de zaak voltooid. Dan tracteert hij zich op dat feit in een café waar hij verder zijn gelijk bewijst. Komt hij dan een stadgenoot, met dezelfde grondtrek begiftigd tegen, dan gaat men over tot ‘vreigelen’, een opgewonden niet altijd sympathiek soort van gelijk willen krijgen. Mathias Kemp was een te verstandelijk en realistisch man om zich ongeremd aan het laatste over te geven, hij was ook niet een café-loper, en kon zich dan ook ergeren aan de eenzijdige voorlichting over de Limburgers wien een image is opgeplakt van loszinnige levenskunstenaars die hun tijd verdoen met toepen, bierdrinken, een half jaar carnaval vieren en voor de rest van de tijd kermis houden. Kemp was voor het behoud van het echte folklorisme, maar waar hij kon bestreed hij het naar buiten zo vaak verkochte beeld van de pret-Limburgers. Het is dan ook een even mal en vals beeld als dat van de Hollanders-op-klompen met bossen tulpen in hun armen dat op de transparanten in het buitenland getekend staat als tekenend voor de Nederlandse natie.
Wel is het beschouwelijke, filosofische zijn deel geweest. De notities van zijn dromen zijn daaraan te danken. En ook een toneelstuk als ‘Zalig de zachtmoedigen’, waarin Kemp, enkele jaren voor de uitvinding der atoomsplitsing, een geleerde de formule die tot de atoombom zou leiden laat vernietigen om zo de mensheid voor een catastrofe te behoeden. Het is een thema uit de actualiteit waar hij door de journalistiek dagelijks mee te maken had. Het is meer het probleem dan de menselijke creaturen die dat toneelstuk en ook het voorgaande ‘De grote drijver’ maken; het bleven daardoor spijtig genoeg onspeelbare stukken, alleen als leesstof interessant. Omdat hij niet zo best met de mensen, de dialoog, de psychologische logica uit de weg kon slaagde Mathias Kemp ook niet
| |
| |
werkelijk als romancier. In zijn bundels korte verhalen als in ‘Van den grenskant’ welhaast op dezelfde manier ontstaan als zijn gedichten, in een geïnspireerd moment op papier gezet, staat zijn beste proza. De mensen van zijn romans lopen achter de problemen aan. Het thema van ‘Vallende Vogels’, een roman rond het graven van het Albertkanaal, voor de ingenieurs een spectaculaire onderneming om het doorgraven van de bergrug achter Ternayen, was een vondst maar er had een Den Doolaard aan moeten staan om het zo groot te beschrijven als gevraagd werd. ‘Het kwellende wonder’, een volgende roman had als achtergrond de verschijningen in Beauraing en Banneux. Kemp laat een on-vroom meisje een verschijning hebben, zij is er helemaal niet op gesteld. De best geslaagde roman was gewijd aan het Maastrichtse carnaval ‘De bonte storm’, een heel merkwaardig boek toch echter, meer het werk van de beschouwelijke genieter, de filosoof-Maastrichtenaar, de ‘Mestreechter Geis’, dan dat van een man die tijdens het vastenavondfeest zich ‘erdoor gooit’. Met zijn laatste roman ‘De felle novene’, een historische fantasie op het Maastricht van een eeuw geleden, greep hij enigszins op de sfeer van ‘De bonte storm’ met zijn unanimisme terug. De bewogen thema's zijn er wel, maar in Kemps romans veranderen de woorden van de dichter schijnbaar in hout en stopverf. De vitaliteit, het élan, de bruisende kracht die men in zijn poëzie ontwaart, zijn zoek. De woorden uit zijn gedichten zijn, verwerkt tot proza, dezelfde woorden niet meer. Er is in deze boeken niet gemetseld, zij zijn teveel skelet gebleven.
In zijn leven is Mathias Kemp, meer dan zijn broer Pierre die teruggetrokken met zijn poëzie gelukkig was, een all-round figuur geweest. Hij speelde een leidende rol in het culturele leven van zijn streek, te zien als het latere ‘land zonder grens’, bepaald door de steden Aken, Luik, Maastricht, met als vierde punt Hasselt. Als literator presteerde hij het meest in zijn gedichten. Van de vroege hoogtepunten uit ‘Het wijnroode uur’ ‘Na den uchtend’ en ‘De vreemde vogel’ ging het over de iets kalmere, wijze bundel ‘Doortocht’ uit 1935 naar de diverse boeiende na-oorlogse verzamelingen ‘Seringen en schroot’ ‘Onder de rosse komeet’ ‘Schimmen uit het Plutonium’ ‘Eikenbloesem’. In het gedicht ‘De nieuwe mens’ verplaatst hij zich vier eeuwen vooruit in de tijd. Het blanke geslacht is dan door kleurlingen, zachter, minder wreedaardig, niet zo intelligent ook, overwonnen. Hammada is het Rome van die tijd. Wat hij in 1949 schreef is nu actueel. In ‘Mythe’ geeft hij een
| |
| |
groots panorama van de eeuwige mens, moe van zijn onsterfelijkheid maar niet moe van nieuwsgierigheid naar het einde van alles. Het is een van de vele grote visionaire gedichten die de sterke ruggegraat vormen van een apart poëtisch oeuvre.
PAUL HAIMON.
| |
Bibliografie
1916 | Het wijnroode Uur, gedichten. |
1917 | Naar den Uchtend, gedichten. |
1918 | Zeven boomen opgezet, proza. |
1919 | De vreemde Vogel, gedichten. |
1921 | Een verwarde Liefde, proza. |
1921 | De zeven Broeders, gedicht. Luxe editie. |
1922 | Ravijnen (herdruk der eerste drie dichtbundels). |
1924 | Stroomversnellingen, gedichten. |
1927 | De groote Drijver, drama. |
1929 | De bonte storm, carnavalsroman. |
1929 | Sterren, Musschen en Ratels, proza. |
1934 | Vallende Vogels, roman. |
1935 | Doortocht, gedichten. |
1936 | Het kwellende wonder, roman. |
1937 | Van den grenskant, novellen. |
1939 | Seringen en Schroot, gedichten. |
1942 | (43) Zwarte verzen (clandestiene uitgave). |
1945 | Onder de rosse komeet, gedichten waarin de ‘zwarte verzen’. |
1945 | Zalig de zachtmoedigen, toneelspel. |
1949 | Schimmen uit het plutonium, gedichten. |
1953 | Eikenbloesem, gedichten. |
1960 | Tussen Maan en Mars, gedichten. |
1962 | Attilla, Herdruk van een gedicht uit 1916.
Niet-literaire publikaties:
De geschiedenis van Limburg, 1934; Het Julianakanaal, 1934; De Limburgse Mijnen in economisch en sociaal opzicht, 1935; het Albertkanaal, 1939; Noodzakelijk Pro Memorie, 1941, Limburg 1839-1939, 1941, Henri Hermans, 1948, Arsenaal uit het onderbewuste, 1957.
Autobiografie: Na de middag, in afleveringen van maandblad De Bronk, 1957. |
|
|