| |
| |
| |
Joost Adriaan van Hamel
(Amsterdam, 8 oktober 1880-Baarn, 18 oktober 1964)
Joost Adriaan van Hamel is op 8 oktober 1880 te Amsterdam geboren als oudste zoon uit het huwelijk van Prof. Mr. Gerard Anton van Hamel en Maria s' Jacob. Zijn vader was kort tevoren (24 september 1880) aan de Gemeentelijke Universiteit benoemd tot hoogleraar in het strafrecht, de strafvordering en de wijsbegeerte van het recht, welk ambt hij tot juli 1910 heeft bekleed.
Joost doorliep te Amsterdam de H.B.S. met 5-jarige cursus, waar hij in 1897 het einddiploma behaalde. Vervolgens bekwaamde hij zich voor het staatsexamen onder leiding van Dr. M.B. Mendes da Costa, die hem, behalve de klassieke talen, ook de humanistische vorming bijbracht. In 1898 werd hij aan de Amsterdamse Universiteit ingeschreven als student in de juridische faculteit. Hij trad toe tot het katholieke dispuutgezelschap Vondel, waarvan ook zijn latere zwager G.L. de Vries Feyens deel uitmaakte. Van zijn activiteiten tijdens zijn studententijd verdienen vermelding het lidmaatschap der redactiecommissie van Propria Cures en vooral het rectoraat van het Amsterdamsch studentencorps, dat hij van 20 november 1900 tot 10 december 1901 heeft bekleed. Hij bekroonde zijn juridische studiën met een dissertatie over De leer der nulliteiten in het burgerlijk recht, een proefschrift, waarop hij op 3 december 1902 cum laude is gepromoveerd.
Vervolgens was hij tot 1910 in de advocatuur werkzaam, eerst te Rotterdam ten kantore van zijn oom, de bekende rechtsgeleerde Mr. B.C.J. Loder, en daarna te Amsterdam. In de advocatuur trad de begaafde jonge man al spoedig op de voorgrond. Algemeen bekend is zijn optreden geweest als raadsman van de verdachte H. Garsthagen in de Papendrechtse strafzaak, de cause célèbre, welke in de jaren 1907-1910 zoveel stof heeft doen opwaaien. Garsthagen was in december 1907 door de rechtbank te Dordrecht wegens smaadschrift tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld, in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tot vier maanden verzwaard. De Hoge Raad casseerde evenwel 's Hofs arrest en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Ook dit Hof verklaarde het misdrijf smaadschrift bewezen en veroordeelde de beklaagde tot twee maanden gevangenisstraf, doch ook ditmaal vernietigde de Hoge Raad de gevallen uitspraak en verwees de zaak thans naar het Gerechtshof te Arnhem. Het was voor
| |
| |
dit college, dat Van Hamel voor het eerst als raadsman van de beklaagde optrad. De behandeling duurde van 18 tot en met 24 november 1909, op welke datum het Hof de zaak voor onbepaalde tijd schorste en een nadere instructie gelastte door de rechter-commissaris te Dordrecht, o.a. om een onderzoek in te stellen naar de betrouwbaarheid der gehoorde getuigen.
Dit onderzoek, dat door drie psychiaters van naam werd verricht, leidde tot een rapport, dat 42 foliobladzijden druks omvat. Toen het Hof in november 1910 de behandeling der zaak voortzette, viel Van Hamel dit rapport der deskundigen fel aan. Hij betwistte dat Garsthagen voor zijn daad ontoerekenbaar moest worden geacht - gelijk de deskundigen hadden uitgemaakt - en dat de Rechter, alvorens aan de toerekenbaarverklaring toe te komen, in elk geval eerst een beslissing had te geven omtrent de strafbaarheid van de handeling door Garsthagen gepleegd. Van Hamel had zich er namelijk op beroepen dat Garsthagen zou hebben gehandeld in het algemeen belang en op die grond geconcludeerd tot ontslag van rechtsvervolging, terwijl de advocaat-generaal hiertoe weliswaar eveneens had gerequireerd, doch slechts op grond van de gebrekkige geestvermogens van Garsthagen. Van Hamel oogstte de grote voldoening dat het Hof op 29 november 1910 Garsthagen van rechtsvervolging ontsloeg, op de grond dat de beklaagde geacht moest worden te hebben gehandeld in het algemeen belang.
Naast advocaat was Van Hamel te Amsterdam bovendien secretaris van de Voogdijraad, het lichaam, dat in het leven was geroepen, toen in 1905 de Kinderwetten in werking waren getreden. Als vrucht van deze werkzaamheid verscheen in 1905 zijn Handleiding bij de praktijk der Kinderwetten, een nuttig en veel geraadpleegd werkje, dat in 1924 een vierde druk heeft beleefd. Ook andere onderwerpen van juridische aard brachten hem in deze jaren tot schrijven, zoals de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering (1906), de juridische en economische betekenis van de rechten van erfrecht, opstal, beklemming en grondrente (1909), als ook het staats- en bestuursrecht van Nederland (1910).
Toen Van Hamel in november 1910 voor het Hof te Amsterdam als raadsman optrad, was hij reeds te Amsterdam als opvolger van zijn vader benoemd tot hoogleraar in het strafrecht. Op 28 november 1910 aanvaardde hij dit ambt met een rede, getiteld De taak der strafrechtspleging. Deze benoeming schonk ook zijn vader veel voldoening, die de derde druk van zijn bekende werk ‘Inleiding tot de studie van het
| |
| |
Nederlandsche strafrecht’ de opdracht meegaf ‘Filio successori sacrum’. Als de vader hiermede van de verwachting mocht hebben blijk gegeven, dat ook de filius successor voor de rest van zijn leven een geleerdenloopbaan mocht hebben verkozen, dan is deze niet in vervulling gegaan. De belangstelling van de jonge hoogleraar was te veelzijdig gericht en zijn geest te beweeglijk om in de studie van het strafrecht alleen een blijvende bevrediging te vinden. Steeds meer is zijn belangstelling in de volgende jaren afgezwenkt in een richting, welke leidde naar deelneming aan de praktische landspolitiek en publicistische arbeid op het gebied der buitenlandse politiek van Nederland.
Wel bleven aanvankelijk ook nog juridische onderwerpen zijn aandacht behouden - waarvan zijn in 1914 voor de Nederlandsche Juristenvereeniging uitgebracht praeadvies over de door hem in toestemmende zin beantwoorde vraag of een verschil tussen wet en grondwet in stand dient te worden gehouden, alsmede populaire discussies over de vrije uitoefening van de geneeskunde, waarvan Van Hamel zich een voorstander betoonde (1914), en de kinderbescherming (Plichtverzakende ouders, 1915), getuigenis afleggen - doch onmiskenbaar verplaatste zich thans zijn hoofdbezigheid op publicistisch gebied naar de praktische staatkunde, ingeleid door zijn brochure: Grondslagen van nationale politiek (1916). In 1917 werd hij voor de Liberale Unie lid van de Gemeenteraad van Amsterdam en in hetzelfde jaar ook lid van de Tweede Kamer voor her district Amsterdam IV, in welke functie hij zijn op 1 maart 1917 overleden vader is opgevolgd.
Dat hij in die jaren behoefte begon te voelen zich te verdiepen in de vraag, welke staatkunde Nederland behoorde te volgen, wilde het zijn onafhankelijk volksbestaan kunnen handhaven - de vraag, welke het thema zou blijven van veel zijner latere geschriften - wordt bewezen door de colleges, welke hij tijdens de jaren van de eerste wereldoorlog aan de Amsterdamse Universiteit heeft gegeven over Historia Politica en waarvan zijn in 1918 verschenen hoofdwerk Nederland tusschen de mogendheden het resultaat is geweest. Voor een geleerdenloopbaan begon hij steeds minder te gevoelen, de lands- en daaronder vooral de buitenlandse politiek eiste steeds meer de volle aandacht op. Hij trok daaruit de consequentie door zijn ontslag te nemen als hoogleraar. Op 10 november 1917 sloot hij zijn academische loopbaan af met een afscheidscollege over De macht der persoonlijkheid. De keuze van het onderwerp laat reeds zien dat strafrecht alleen zijn leven niet kon vullen.
| |
| |
In zijn hoofdwerk Nederland tusschen de mogendheden toont Van Hamel zich een krachtige persoonlijkheid, die - gelijk hij zich reeds destijds als raadsman in de Papendrechtse strafzaak had doen kennen - zijn felle overtuiging, ditmaal over centrale vraagstukken der diplomatieke geschiedenis van Nederland, onbewimpeld uitspreekt. Zijn boek is een hartstochtelijk pleidooi om een aantal door hem opgestelde thesen, waarin de lessen uit het verleden zijn samengevat, tot in de verre toekomst te laten gelden. Zijn voornaamste grondstelling is, dat Nederland's staatkundige positie afhangt van het evenwicht der Europese mogendheden en dat, tegenover het streven ener oppermachtige continentale mogendheid naar de hegemonie, Engeland onze natuurlijke bondgenoot is.
Toegegeven kan worden dat Nederland drie eeuwen lang zijn heil heeft moeten vinden in een evenwichtspolitiek. Toegegeven ook kan worden dat Engeland nog in 1940 onze natuurlijke bondgenoot is gebleken. Doch het is onjuist te menen dat deze evenwichtpolitiek onze onveranderlijke, ook voor de toekomst voorbestemde, politiek zou moeten zijn. Heeft Nederland na de tweede wereldoorlog, sedert een werkelijk streven naar Europese samenwerking in verbond met de transatlantische grote mogendheid aan de dag is getreden, niet terecht getoond aan de verwezenlijking van dit streven, naar de mate zijner krachten, zijn medewerking te moeten verlenen?
Dit alles neemt niet weg dat Van Hamel met veel flair, grote scherpzinnigheid en frisheid van geest uit gepubliceerd bronnen - briefwisselingen, dagboeken en mémoires - talrijke aanhalingen heeft weten te putten, welke zijn fascinerende betoog voortdurend op gelukkige wijze illustreren, al laat hij dan ook al datgene, wat niet in zijn kader past, geheel ter zijde. Dit kan ook niet anders in een persoonlijk geschrift als dit, waarin de schrijver geen objectieve geschiedenis biedt, doch ons op meeslepende wijze zijn overtuiging zoekt op te dringen. Dit boek heeft gedurende de tweede wereldoorlog duizenden verwikt, die de bezielende kwaliteit daarvan toen opnieuw hebben ontdekt.
De schrijver van dit levensbericht heeft inzonderheid reden tot dankbaarheid, omdat het Van Hamel's standaardwerk is geweest, dat hem heeft gestimuleerd tot de studie der diplomatieke geschiedenis van Nederland, al is hij - gelijk uit het bovenstaande blijkt - niet kritiekloos blijven staan tegenover deze leermeester, die met vooropgezette denkbeelden tot de geschiedenis was gekomen.
| |
| |
Nauwelijks was op 11 november 1918 de wapenstilstand gesloten en de vredesconferentie te Parijs bijeengekomen, of Van Hamel - die na de invoering van het evenredig kiesrecht in de zomer van 1918 zijn Kamermandaat niet wilde zien hernieuwd - toog naar Parijs om als correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant over het verloop der vredesonderhandelingen te berichten. Hoezeer moet de aanslag van het Belgisch annexionisme op Nederland's grondgebied deze rechtgeaarde vaderlander ter harte zijn gegaan. Daarvan geven de in 1919 verschenen vlugschriften De Scheldebeslommering en Vers l'apaisement hollando - belge duidelijk blijk. Te Parijs leerde hij Sir Eric Drummond kennen, de eerste secretaris-generaal van de Volkenbond. Aan deze kennismaking is het te danken geweest, dat Van Hamel zich reeds in 1918 benoemd zag tot hoofd der juridische afdeling van het Volkenbondssecretariaat. Deze functie heeft hij tot 1925 te Genève bekleed, waarna hij van 1925 tot 1929 als Hoge Commissaris van de Volkenbond te Dantzig is werkzaam geweest.
Sindsdien heeft Van Hamel tot aan het uitbreken van de tweede wereldoorlog slechts nog incidentele werkzaamheden verricht, zoals die van arbiter in het gemengd Hongaars-Joegoslavische scheidsgerecht, dat in 1933 te Parijs zitting had.
In 1905 was Van Hamel te St. Pieterswoluwe bij Brussel gehuwd met Marie Lescadie de Vries Feyens, de zuster van zijn vriend en dispuutgenoot. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, een dochter (1909) en twee zoons, Gerard Anton (1911) en Lodewijk Anne Rientze Jetze (1915). De eerste van deze beide koos, na volbrachte rechtenstudie, de diplomatieke loopbaan; de jongste werd zeeofficier. Gedurende de bezettingstijd zijn beiden om het leven gekomen. De jongste, de zeeofficier, is wegens deelname aan ondergronds verzet door een Duitse krijgsraad ter dood veroordeeld en op 27 juli 1941 op de Larense heide gefusilleerd; de oudste is - eveneens wegens dergelijke activiteiten - in augustus 1942 gearresteerd en op 19 juli 1944 in het concentratiekamp Natzweiler door uitputting bezweken.
Van Hamel zelf zocht in de bezettingstijd zijn landgenoten te bemoedigen door het schrijven van artikelen in De Telegraaf, waarin hij naar ‘voetsporen’ speurde, welke vroegere geslachten in onze geschiedenis hebben nagelaten. Dit werk zette hij voort tot eind 1941, toen daaraan door papierschaarste een einde kwam. De Duitsers hebben de bedoeling dezer historische artikelen - welke door de landgenoten
| |
| |
opperbest werd verstaan, al moest in de bezettingstijd allerlei tussen de regels door worden gelezen - gelukkig niet bevroed. Begin januari 1942 werd besloten deze artikelen gebundeld uit te geven onder de titel Vaderlandsche voetsporen, maar dit voornemen stuitte destijds af op een verbod, zodat het eerst na de bevrijding tot uitvoering is gekomen. Tevens kwam het toen tot een herdruk van ‘Nederland tusschen de mogendheden’, zij het dan ook in gedeeltelijk verkorte, gedeeltelijk vermeerderde vorm, onder de titel De vaste koers voor Nederland's schip van staat. Uit de titel blijkt reeds dat de schrijver niets van zijn aprioristische denkbeelden had prijsgegeven.
Na de oorlog is Van Hamel een tijdlang tot het strafrecht teruggekeerd. Ditmaal niet als raadsman in strafzaken, evenmin als hoogleraar in het strafrecht, doch als strafrechter. Hij werd namelijk voorzitter van het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam, belast met de berechting van tijdens de bezetting begane politieke misdrijven. In die kwaliteit heeft hij de behandeling der strafzaak tegen oud-minister Jhr. Mr. D.J. de Geer in eerste instantie geleid. Wat moet er in Van Hamel - die zijn beide zoons had verloren, omdat zij tot het einde toe weerstand waren blijven bieden aan de vijand - zijn omgegaan, toen hij de defaitist tegenover zich kreeg, die, nadat hij als minister-president van het oorlogskabinet te Londen was afgetreden, gemeend had als ambteloos burger rustig naar bezet Nederland te kunnen terugkeren.
Sedert 1950 tot aan zijn dood trad Van Hamel weinig meer op de voorgrond. Wel was hij nog enkele jaren voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal recht en voorzitter van de Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse journalisten - vooral de laatste bezigheid moet hem veel voldoening hebben geschonken - en publiceerde hij nog het een en ander, doch hij begreep dat - zoals hij in zijn laatste publikatie: De betekenis van kaapvaart- en blokkaderecht in de Republiek der Verenigde Nederlanden niet zonder weemoed heeft neergeschreven - zijn resterende levensduur een uitwerking van het in dit artikel opgesomde en in de loop der jaren verzamelde omvangrijke studiemateriaal tot een boeiend beeld niet meer zou toelaten. Op 18 oktober 1964 te Baarn - waar hij de laatste vijf en twintig jaren van zijn leven had doorgebracht - heeft het rijke en gevarieerde bestaan van deze begaafde en bezielde man zijn afsluiting gevonden.
C. SMIT
| |
| |
| |
Bibliografie
1902 | De leer der nulliteiten in het burgerlijk recht. Dissertatie Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam |
1905 | Handleiding bij de practijk der kinderwetten. Haarlem, vierde druk, 1924. In 1910 verscheen op de 3e druk hiervan een supplement, getiteld: Het onderzoek naar het vaderschap. |
1906 | Ouderdoms- en invaliditeitsverzekering in Duitschland en Oostenrijk. Uitgave der Vereniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek. Amsterdam. |
1909 | De juridische en economische beteekenis van de rechten van erfrecht, opstal, beklemming en grondrente. Praeadvies, uitgebracht aan de Broederschap van candidaat-notarissen. 's-Hage. |
1910 | Staats- und Verwaltungsrecht des Königreichs der Niederlande, uitgegeven in de Bibliothek des öffentlichen Rechts, 18. Band. Hannover. |
1910 | De taak der strafrechtspleging. Inaugurele rede, gehouden bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in het strafrecht aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam op 28 november 1910. Haarlem. |
1911 | De Papendrechtsche strafzaak. Overzicht en verslag der pleitredenen. Haarlem. |
1913 | Uit het Zuid-Afrikaansche Gemeenebest. In boekvorm uitgegeven reisindrukken, in de zomer van 1912 verschenen in het Algemeen Handelsblad onder de titel ‘Van Tafelbaai tot Komatipoort’. Haarlem. |
1914 | Behoort een verschil tusschen wet en grondwet in stand te worden gehouden? Praeadvies, uitgebracht aan de Nederlandsche Juristenvereeniging. 's-Hage. |
1914 | Vrije uitoefening van de geneeskunde. Uitgegeven in de serie Pro en contra, te zamen met E.C. van Leersum. Baarn. |
1915 | Plichtverzakende ouders. Mededeelingen van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming. Hoenderloo. |
1916 | Grondslagen van nationale politiek. A'dam. |
1917 | De macht der persoonlijkheid. Afscheidscollege, 10 november 1917. Haarlem. |
1918 | Nederland tusschen de mogendheden. A'dam. |
1918 | De liberale Unie. Uitgegeven in de serie Onze politieke partijen, te zamen met A. Roodhuyzen. Baarn. |
1919 | De Scheldebeslommeringen. Groningen. |
1919 | Vers l'apaisement hollando-belge. Parijs. |
1924 | De macht van den Volkenbond tot het bevorderen van den vrede. Verslag eener redevoering gehouden op 26 februari 1924. Leiden. |
1937 | Federating as a motive power towards peace. An address delivered to the Grotius Society. Londen. |
1945 | De eendracht van het land. 1641. Een schilderij van Rembrandt en een tijdvak. A'dam. |
1945 | Vaderlandsche voetsporen. A'dam. |
1946 | De vaste koers voor Neerland's schip van staat. Verkorte, vermeerderde uitgave van: Nederland tusschen de mogendheden. A'dam. |
1949 | Nederland, Indonesië en het recht. Rede op 2 juli 1949 te Amsterdam gehouden. A'dam. |
1955 | Plaatsnaamveranderingen uit politieke overwegingen. Rede op 5 februari te Amsterdam gehouden. A'dam. |
1958 | ‘Eigenhandige aantekeningen’ van Napoleon en hun achtergronden (bij een publicatie van 1820) in Napoleontische studiën, deel XII. 's-Hage. |
1959 | De betekenis van kaapvaart- en blokkaderecht in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Nederlands Tijdschrift voor Internationaal Recht, jaargang 1959. Leiden. |
|
|