| |
| |
| |
Levensberichten
| |
[pagina t.o. 71]
[p. t.o. 71] | |
Amoene van Haersolte
| |
| |
| |
Amoene van Haersolte
(Utrecht, 23 februari 1890-Dalfsen, 1 augustus 1952)
De schrijfster Amoene van Haersolte werd als Ernestine Amoene Sophia van Holthe tot Echten op 23 februari 1890 aan de Parkstraat te Utrecht geboren, als oudste dochter van Jonkheer Ingenieur Rudolph Arent van Holthe tot Echten en Jonkvrouwe Anna Maria Storm van 's-Gravesande. Haar in Assen geboren vader was eerst ingenieur bij de staatsspoorwegen en later directeur van de levensverzekeringsmaatschappij ‘Het Maliehuis’ te Utrecht, tot deze maatschappij door de ‘Utrecht’ werd overgenomen. Hij was zeer intelligent, maar ambieerde geen grote carrière. In zijn jonge jaren noemde men deze tevreden en beminnelijke man om zijn knap, donker uiterlijk ‘le beau Holthe’. Op latere leeftijd werd hij wat stil en teruggetrokken, wegens hardhorendheid. De moeder van Amoene of ‘Moon’, zoals zij in de familiekring werd genoemd, was geboren op het huis Den Bramel bij Vorden. Zij was een vrouw, wier levensgewoonten zich aanpasten bij wat er in haar positie van haar werd verwacht, maar die in haar hartelijke zorg voor anderen op heel persoonlijke wijze blijk gaf van sociale bewogenheid.
Nadat in 1892 aan de Runnebaan een tweede dochter was geboren (Maria Louisa; schildersnaam Louise van Holthe tot Echten), verhuisde de familie wederom en ditmaal naar het nieuw gebouwde huis aan de Maliebaan te Utrecht, waarin, vele decennia later, Mussert zijn hoofdkwartier zou vestigen. Tot het gezin behoorde ook een ongehuwde zuster van de vrouw des huizes, Jonkvrouwe Johanna Bertha Storm van 's-Gravesande, een vrouw met wijdvertakte culturele en artistieke belangstelling, doch veel stiller van aard dan haar zuster. Veel van deze jeugdjaren is opgetekend in de autobiografisch getinte roman ‘Lucille’, die een scherp en boeiend beeld geeft van Utrecht omstreeks het eeuwbegin, van het dagelijks leven van Utrechtse aristocraten en hun toegewijd personeel, van de opvoeding door kindermeisjes en gouvernantes, en van de studentenwereld, voorzover deze de burgerij in haar festiviteiten betrok. Het kind Amoene - heel blond, met grote, blauwe, oplettende ogen - was reeds toen ‘zeer sterk een persoontje’. De wijze waarop men haar opvoedde, mag voor die tijd ‘vooruitstrevend’ genoemd worden. Er werd veel aan haar eigen initiatief overgelaten. Al jong ontwikkelde zij een eigen oordeel en een eigen visie. Reeds
| |
| |
vroeg wist zij dat zij schrijfster wilde worden. Het kind dat met haar zusje ezeltje reeds op het Scheveningse strand (ze kwamen niet ver, want de schilder Isaäc Israëls, die hen schetste, had de jongen die de ezels dreef een kwartje gegeven, met de instructie dat hij de beide kinderen almaar langs moest paraderen), voegde zich naar het scheen geheel naar de conventies van haar milieu, maar een felle belangstelling voor de mens en het menselijk lotgeval domineerde in haar innerlijk leven. Zij kreeg in hoofdzaak privélessen en ontving, toen zij wat ouder werd, vooral degelijk onderricht in de moderne letterkunde. Voor wiskunde voelde zij heel weinig - voor sport evenmin, met deze merkwaardige uitzondering, dat zij uitblonk in het golfspel. Zij las veel Nederlandse, Franse en Engelse bellettrie en bleef haar leven lang bijzonder veel houden van het werk van Flaubert, De Balzac, Proust, Elsschot, Katherine Mansfield en Top Naeff. Haar ontluikend talent heeft de uitgaansjaren overleefd. Met een zekere zelfspot kon zij later terugzien op die jaren van uitbundig uitgaan in Utrecht, Zeist en omstreken. De Eerste Wereldoorlog greep haar echter zeer aan en zij hield er een uitvoerig dagboek van bij.
Ten huize van haar volle nicht, Mevrouw Van Andringa de Kempenaer, wier echtgenoot burgemeester van Oldeboorn was, ontmoette zij een clubgenoot van de gastheer: Mr. Johan Frederik baron van Haersolte, die in 1880 te Zwolle geboren was en tijdens zijn studietijd te Leiden president van de Sociëteit Minerva en vervolgens Ab actis Collegii was geweest. Deze ontmoeting - dat besefte de jonge vrouw heel goed - was min of meer gearrangeerd, maar in weerwil daarvan kon men toch spreken van een ‘coup de foudre’: vrij spoedig verloofde zij zich met de tien jaar oudere man en op 7 maart 1916 werd zij zijn vrouw. Haar moeder had de dochters in een bijzonder gelukkig familieleven sterk aan huis gebonden, maar de zesentwintigjarige wilde zeer bewust een eigen gezin stichten en het normale vrouwenleven leiden. De jonggehuwden vestigden zich in Zwolle - eerst aan het Van Nahuysplein nr. 4 en vervolgens aan de Badhuiswal nr. 8; zowel plein als wal behoorden tot de met bomen beplante voormalige bastions aan de binnenzijde van de stadsgracht. Door de ramen van het huis aan de Badhuiswal zag men de turfschepen liggen en aan de overkant van het water voerde de Dedemsvaartse tram grote pakken turfmolm aan ter verscheping.
Mevrouw van Haersolte voelde zich meteen Overijsselse en heeft
| |
| |
altijd veel gehouden van de sfeer en het landschap van deze hoek van de provincie. Zij interesseerde zich voor de geschiedenis en de folklore van de omgeving, bezocht er de musea en de pachtboeren van haar echtgenoot, luisterde gefascineerd naar hun verhalen over de oude tijd, bekeek de oude klederdrachten en verdiepte zich in lectuur over het oude Overijssel. In de novellenbundels ‘Sophia in de Koestraat’ en ‘De Roerkop’ en in de roman ‘De Komeet en het Harlekijntje’ herkent men deze plattelandswereld, die volkomen de hare werd en waarin haar creativiteit haar stof zocht.
Gedurende de eerste zeven huwelijksjaren werden haar vier kinderen geboren. De oudste zoon, Sweder Willem Rutger (27 september 1917) overleed reeds op 18 juli 1918. De tweede zoon, Roelof Arent Volkier (2 juli 1919) overleefde zijn ziekelijke eerste levensjaar en is thans hoogleraar in de inleiding tot de rechtswetenschap aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. Haar dochter Anna Maria (25 december 1920) overleed reeds op 20 februari 1921, maar haar tweede dochter Marie Louise (21 oktober 1923) bleef gezond. Als moeder was mevrouw van Haersolte, dat is te begrijpen, overbezorgd. Haar taak in haar gezin (zij was een nauwgezette huisvrouw, eiste veel van zichzelf en het personeel en kon verrukkelijk koken) liet haar weinig tijd voor schrijven - en later, toen de kinderen wat groter waren, maakten haar langdurige ziekteperioden regelmatig werken onmogelijk. Haar huwelijk was harmonieus. Hoewel au fond een individualiste, had zij een sterk ontwikkeld gevoel voor de plichten welke het leven haar oplegde.
Haar echtgenoot was advocaat en procureur - later secretaris van de raad van beroep voor de directe belastingen. Maar hij betekende eigenlijk meer door zijn nevenfuncties. Hij was C.H.-wethouder van Zwolle, voorts jarenlang dijkgraaf van het Waterschap ‘De Noordervechtdijken’, bestuurslid van de Nederlandse Heidemaatschappij en in zijn hart meer agrariër dan jurist. Hij bekleedde o.a. de erefunctie van kamerheer in buitengewone dienst van H.M. de Koningin.
Mevrouw van Haersolte was Nederlands Hervormd, doch in tegenstelling tot haar echtgenoot, die grote invloed van Bolland had ondergaan, had zij geen duidelijk theologisch standpunt; zij was zeer godsdienstig, maar niet typisch kerks. Als vurige Oranjeklant was zij fel anti-Duits.
Haar uitvoerig dagboek uit de oorlogsjaren 1914-'18 werd nimmer
| |
| |
uitgegeven. Pas in 1927 kwam zij eindelijk tot de publicatie van haar eerste, korte roman, ‘De Laatsten’. Later, toen zij geheel haar eigen stijl en vorm had gevonden, betreurde zij deze uitgave. Het enige wat men er nu op zou kunnen aanmerken is dat dit mooi geschreven boek wat onbeduidend van inhoud is. Herman Robbers, die ontdekker en behoeder van literaire talenten, had haar reeds in de twintiger jaren tot schrijven aangemoedigd. Er verschenen bijdragen van haar hand in ‘Den Gulden Winckel’ en ‘Elseviers Maandschrift’, o.a. haar essay ‘Een non in het klooster te Diepenveen’ en artikelen over Flaubert en Katherine Mansfield. Maar Amoene van Haersolte is in haar huwelijk eigenlijk nooit geheel gezond geweest. Zij leed, bij vlagen, in hoge mate aan trigeminus-neuralgie - en zoals men weet behoren aangezichtspijnen tot de ondragelijkste pijnen, die een mens te verduren krijgt. De medici waren van oordeel dat buitenwonen, in een drogere plaats dan Zwolle, wellicht gunstig zou werken op de kwaal. In de buurtschap Gerner, gemeente Dalfsen, bezat de heer van Haersolte wat bos en een paar boerderijen. Daar liet hij in 1930 een huis bouwen, dat uitzag over bouwland, bos en weiland. Naar de buurtschap werd het al spoedig ‘Gerner’ genoemd; de bushalte er vlakbij wordt nu nog altijd als ‘Azolte’, verbastering van de naam Haersolte, aangeduid. Er werd een bosje geplant om de schrijfster, wanneer zij even wilde wandelen, beschutting te bieden. Als het woei, kon zij niet buiten zijn en lopen vermoeide haar snel. Het zijraam van de bovenhoekkamer rechts bood de zieke uitzicht over haar geliefde Gerner Esch. Ondanks haar bedlegerigheid onderhield zij zoveel mogelijk contacten met haar omgeving. Van de bewoners der Dalfser buitenhuizen konden de gravin van Rechteren Limpurg (kasteel Rechteren) en de heer Menzo (huis Ankum) literair belangstellend worden genoemd. Op letterkundig gebied kreeg zij allengs (maar meest schriftelijk) contact met Til Brugman, Top Naeff, Marianne Philips, Mr. J.C. Bloem, Mr. F. Bordewijk, Dr. Dirk Coster, Dr. P.H. Ritter Jr. en Dr. Victor E. van Vriesland. Ook met Dr. Johannes Tielrooy, de gymnasiumleraar van haar zoon, maakte zij in die jaren kennis, en met diens eerste vrouw, Jacoba de Gruyter, thans mevrouw Jonker. Deze laatste en de heer Van Vriesland waren haar beste literaire vrienden.
Aanvankelijk schreef zij alles met de hand. Haar werkvertrek was de aan de grote salon grenzende bibliotheek aan de voorzijde van het huis; zij zat er achter een bijzonder fraai, groot Frans bureau. Hoewel vol- | |
| |
komen onmuzikaal, doch wel maatgevoelig, zette zij als zij schreef de radio keihard aan; die stimuleerde haar enorm. Later, toen haar gezondheidstoestand steeds slechter werd, maakte zij, veelal in slapeloze nachten, notities en dicteerde de tekst aan haar huishoudster, verzorgster en secretaresse, mejuffrouw S.B. Kuipers, thans directrice van het Hervormd Bejaardentehuis ‘Rosengaerde’ te Dalfsen. Toen haar kwaal haar wat minder last ging bezorgen, openbaarde zich een andere kwaal, die tot een ingrijpende operatie leidde, doch zich reeds had uitgezaaid. De oorlogsjaren waren zorgelijke en bezwaarlijke jaren voor haar. Haar ouders, die zich na de vorige oorlog met haar zuster en tante te Soesterberg hadden gevestigd, in het landhuis De Oude Tempel, keerden in de meidagen van 1940 naar Utrecht terug en stierven er tijdens de Tweede Wereldoorlog. Haar echtgenoot bracht een klein jaar door in het concentratiekamp Buchenwalde. In de hongerwinter werd ‘Gerner’ door de Duitsers gevorderd en evacueerden de Haersoltes naar huis Ankum.
Pas na de oorlog begon haar eigenlijke literaire loopbaan. In 1946 verscheen de novellenbundel ‘Sophia in de Koestraat’. In 1947 ontving zij voor deze bundel de P.C. Hooftprijs, de staatsprijs voor letterkunde; de helft van de prijs was, posthuum, bestemd voor Arthur van Schendel. De schrijfster ontving het bericht van de bekroning toen zij na een van haar operaties ontwaakte uit de narcose; de chirurg meldde het haar. Tot tienmaal toe werkte zij soms haar verhalen om, want na haar debuut in het verre verleden was zij niet gauw tevreden. In haar in lichamelijk opzicht ellendigste jaren valt haar letterkundige bloeitijd, want met de dood voor ogen wilde zij zich haasten om nog zoveel mogelijk te volbrengen. In 1949 verscheen de roman ‘De Komeet en het Harlekijntje’, waartoe zij geïnspireerd werd door het kasteel Rechteren. Zonder plichten, bijna voortdurend invalide, kon zij zich thans geheel wijden aan haar werk, voorzover haar toestand dit veroorloofde. Haar cellulaire bestaan bepaalde mede de intensiteit van haar literaire droomwereld en beïnvloedde op gunstige wijze haar evocatieve kracht. In 1951 volgde de roman ‘Lucile’, die wat vorm en toon betreft, bij alle originaliteit, de invloed verraadt van Top Naeffs ‘Letje’ - zoals ook de verhalen over de boerenstreek de beste elementen bevatten waaruit een talent als dat van Herman de Man was opgebouwd. Vele kritici prezen en bewonderden haar werk, maar enkelen voelden er totaal niet voor en achtten de bekroning teveel eer. Bij het lezend publiek is dit exquise oeuvre helaas niet erg ingeslagen.
| |
| |
Een enkele maal, zoals op 11 september 1948, toen haar dochter trouwde, gordde de ernstig zieke zich nog aan, om deel te nemen aan het gewone leven. Zij poseerde die dig voor de fotograaf, omdat zij als schrijfster geportretteerd diende te worden. Zoals altijd was zij het geestig en levendig middelpunt van het gezelschap, maar telkens verdween zij een poos, omdat zij het anders niet kon volhouden.
Haar laatste krachten wijdde zij aan de verzorging van haar bundel ‘De Roerkop’. In 1952 ontving zij zelfs nog de heer J. Vos, die haar wilde interviewen voor De Vrouw en haar Huis. Maar in de zomer van dat jaar ging haar toestand snel achteruit. Op 1 augustus stierf zij, in grote rust en overgave, op ‘Gerner’ - verzoend tenslotte met het einde, dat haar levensdrift zo lang niet had kunnen accepteren. Familieleden en vrienden begeleidden haar stoffelijk overschot naar de grafkelder der Haersoltes, op de Agnietenberg bij Zwolle, de begraafplaats Bergklooster. Er werden, volgens haar laatste wil, geen toespraken gehouden. De predikant volstond met een kort gebed en citeerde enkele regels van Jacqueline van der Waals: ‘... ga ik met gesloten ogen naar het onbekende land’.
In 1953 verscheen de novellenbundel ‘De Roerkop’.
Haar echtgenoot vestigde zich in het pension Sparrenheuvel te Zeist, waar hij in 1957 overleed. Het bos en de boerderijen in de buurtschap Gerner waren toen reeds verkocht aan het pensioenfonds van de Ned. Heidemaatschappij - het huis en de grote tuin aan de Staat (het Departement van Maatschappelijk Werk). Eerst werd het huis als kinderhuis gebruikt en later als conferentieoord.
Bijna allen, die haar ‘levensbericht’ hadden kunnen schrijven, hebben Amoene van Haersolte maar kort overleefd; daarom verschijnt het nu pas, zo lang na haar heengaan.
HANS EDINGA
| |
Publicaties in boekvorm:
1927 | De Laatsten, roman, onder de naam A. van Haersolte - van Holthe tot Echten, Amsterdam; |
1946 | Sophia in de Koestraat, novellen, onder de naam Amoene van Haersolte, evenals het latere werk. Amsterdam; |
1949 | De Komeet en het Harlekijntje, roman. idem; |
1951 | Lucile, roman, idem; |
1953 | De Roerkop, novellen, idem. |
|
|