bleven, maar het grieks was in den loop der jaren wel wat vervaagd. Met een bewonderenswaardige toewijding heeft hij zich toen weer op die taal toegelegd. De werkcolleges van het Leids papyrologisch instituut heeft hij tot een jaar voor zijn heengaan in voorbeeldige trouw medegemaakt en er leiding aan gegeven voor zover het op zijn werkterrein lag.
In de jaren, die verliepen tussen zijn benoeming te Leiden en den tweeden wereldoorlog, verschenen van zijn hand intussen meer publicaties op het gebied van het nederlandse dan het romeinse recht. Dat lag ten dele ook aan het redacteurschap van de twee genoemde tijdschriften. Maar in welke mate hij op de hoogte was van het vak, dat hij te doceren had, bleek onmiddellijk na den oorlog. Men moet nl. weten, dat de oorlogsjaren voor hem, die joods bloed in de aderen had, zeer moeilijk geweest zijn. Door het verlies van een zoon, en door een om een futiliteit door de bezetters verleend ontslag. Het was nodig, dat hij uit Leiden verdween. In Twente vond hij een gastvrij onderdak en daar heeft hij, met zeer weinig hulpmiddelen, zijn grote werk geschreven: het Leerboek van Romeins Privaatrecht, dat in 1945 verscheen. Het was tientallen jaren geleden, dat een studieboek over deze materie in het nederlands verschenen was, en het stelde ook menig buitenlands werk van dien aard in de schaduw. Hier toonde hij hoezeer hij deze materie beheerste.
De eerste maanden na den oorlog werden met verschillende door de omstandigheden geboden werkzaamheden druk bezet. Hij was raadsheer in het Bijzonder Gerechtshof te Den Haag, president van een commissie ter ‘zuivering’ van musici. Ook de universiteit legde als secretaris van den senaat en als rector magnificus beslag op zijn tijd. Toen die drukke jaren voorbij waren vond hij weer meer gelegenheid, zich op de wetenschap toe te leggen en in binnen- en buitenlandse tijdschriften verschenen weer regelmatig verhandelingen van zijn hand.
Op zijn vijfenzestigsten verjaardag, in 1946, werd hem door ambtgenoten, leerlingen en vrienden een feestbundel aangeboden, de Symbolae ad jus et historiam antiquitatis Romanae pertinentes.
Het had er allen schijn van, dat met zijn aftreden als hoogleraar een periode van rustige wetenschapsbeoefening, een meer theoretische dan praktische, zou aanbreken. Er kwam echter weer een verrassing. In 1956 kwam de minister van Justitie, Donker, plotseling te overlijden. Het ministerie zou, in verband met komende verkiezingen, nog slechts ruim vier maanden aan het bewind blijven, en een belangrijk wetsontwerp, nl. datgene wat strekte tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid