tot 1942, toen dit orgaan door de Duitse bezetter werd opgeheven, heeft hij praktisch elke maand een gedegen hoofdartikel geschreven. Deze artikelen kregen grote invloed. Reeds de eerste bijdrage van de nieuwe redacteur ‘Sans peur et sans reproche (de jongere katholieke Nederlandse schrijvers)’ midden in de 23e jaargang kwam zo onbevangen de toenmalige jeugd tegemoet, dat deze bij monde van Albert Helman in ‘De Gemeenschap’ haar wantrouwen kenbaar maakte over zo'n snelle redactionele omkeer.
Welke waarden zocht van Heugten dan in de literatuur? Men zou kunnen zeggen dat hij niet zozeer in de theologische-, alswel in de literair-historische zin van dit woord een moralist was, gelijk men ook Menno ter Braak of Edgar du Perron moralisten kan noemen, geen verdedigers van algemeen erkende ‘goede zeden’, maar zoekers naar levenswaarden in de verschijnselen, die zij beschouwen.
‘Terwijl er vanouds een zogenaamde morele kritiek bestond, die zedelijkheidsbegrippen toetsenderwijze toepaste op letterkundige werken volgens een tamelijk eenvoudig, maar wezenlijk buitenliterair schema, eerbiedigde van Heugten van het begin af het bijzondere karakter van de kunst als ervarings-overdracht. Hij stelde haar waarheidsgehalte niet simpelweg afhankelijk van de juistheid der theoretische beweringen, die uit een letterkundig geschrift te distilleren zouden zijn, doch hij interesseerde zich levendig voor de echtheid van de artistieke ervarings-weergave. Zijn eerste vraag, zodra hij een boek gelezen heeft, luidt dan ook niet, of de schrijver houdbare stellingen verdedigt, maar zijn eerste vraag luidt welke innerlijke beweging de schrijver kan hebben aangedreven tot de handeling, die hij stelde, toen hij zijn boek op schrift bracht.
Om deze vraag redelijk te beantwoorden is zielkundig doorzicht onontheerlijk. Nooit heeft van Heugten de ketterij aangehangen dat slechts medestanders recht op zielkundig begrip zouden bezitten, terwijl andersgezinden nooit meer kunnen doen dan tegenspraak uitdagen die dan zo onbehouwen mogelijk onder woorden moet worden gebracht. De andere mens interesseerde hem juist door anders te zijn. Hij wilde doorgronden waarom die ander ‘anders’ is. (Prof. Dr. W. Asselbergs in Dr. J. van Heugten S.J.: ‘De menselijke geest’, pg. 17-18). Op deze wijze ontwikkelde zich in 1933 een boeiende polemiek met Hendrik Marsman. ‘De dood van het vitalisme?’ (Boekenschouw, februari 1933) stelde niet de vraag naar nieuwe letterkundige sensatie maar naar de werkelijke levenszin van een élan waarvan pater van Heugten, evenals andere zoekers naar