Sicco Pieter Uri
(Delft, 21 mei 1903-Scheveningen, 23 februari 1964)
Naarmate men ouder wordt komen dikwijs jeugdherinneringen steeds sterker op de voorgrond. Zo denk ik dikwijls aan de vele gelukkige uren in mijn prille jeugd doorgebracht met mijn oudste vriend Koos Uri, sedert de eerste dag van de lagere school. Koos en Kees waren in die lagere schooljaren onafscheidelijk, zoiets als Max und Moritz, maar dan zonder de ondeugende streken. Wij leefden allebei met onze fantasieën en onze gedachten voortdurend in het verleden, in de wereld van ridders en sprookjes en van de romans van Walter Scott, later in de tijd van Napoleon, van wie wij de veldslagen met onze soldaatjes naspeelden. Ook de indianenromantiek van Karl May bevruchtte onze verbeelding. Jeugdimpressies drukken dikwijs hun stempel op het hele latere leven. De oude stad Delft, toen nog rustig en vol sfeer van de zeventiende eeuw, het twaalfde lustrum van het Delfts Studentencorps in 1908 met de intocht van Lorenzo de Medici in Florence, een feest van middeleeuwse kleurenpracht. Uri heeft dat ook altijd zo gevoeld: de invloed van de omgeving, vooral in de jeugd, maar ook in latere jaren, op de ontwikkeling van een schrijver. Vandaar dat hij in zijn biografieën van schrijvers hun diverse verhuizingen altijd zo trouw vermeldde, zoals een criticus hem eens verweet.
In de middelbare schooljaren raakten wij wat uit elkaar. Hij ging naar de H.B.S., ik naar het Gymnasium. Eigenlijk jammer, die keuze van de H.B.S., want zijn hele aanleg ging duidelijk in de richting van literatuur en geschiedenis. Die literaire aanleg, de vlotte stijl, had hij waarschijnlijk van zijn vader die zijn loopbaan als journalist begonnen was, later chef werd van de reclameafdeling van de Oliefabriek Calvé Delft. Koos was een harde werker. Ook de exacte vakken, die hem in het minst niet interesseerden, wist hij onder de knie te krijgen en in 1922 deed hij eindexamen. De studie van Nederlandse Letteren en Geschiedenis werd in de eerste jaren verzwaard door het werken voor het aanvullend Staatsexamen. Dat was wel een handicap. Pas in December 1932 volgde het doctoraalexamen, dat hem de bevoegdheid gaf om Nederlands en Geschiedenis te doceren. Als docent in deze beide vakken aanvaardde hij toen een tijdelijke betrekking aan H.B.S. en Gymnasium te Gorinchem, tot het eind van de cursus 1933.
In twee jaar tijds schreef hij vervolgens zijn proefschrift over Leven