Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1964
(1964)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 77]
| |||||||||||||||||||||||||
JAN ROMEIN
foto Annelies Romein | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
Jan Marius Romein
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
maakte. Hij was toen op de 3-jarige H.B.S., maar zijn intense belangstelling voor de kerkgeschiedenis, waarover hij een dik manuscript samenstelde, deden hem tot de theologische studie besluiten, waartoe hij naar het gymnasium Erasmianum overging. Hij kwam daar, aan het eind van de 4de klasse, in conflict met de rector, de latere Leidse hoogleraar Vürtheim, verliet uit protest tegen o.a. een onverdiend her-examen in de geschiedenis de school en deed één jaar later staatsexamen. In 1914, op bijna 21-jarige leeftijd, in Leiden aangekomen, won zijn belangstelling voor de literatuur het binnen één jaar van die voor de theologie; in 1915 ging hij Nederlandse letterkunde en geschiedenis studeren. Zijn grotere rijpheid bleek toen reeds uit de dat jaar tot standgekomen vertaling van Romain Rollands Jean Christophe, van een eigen inleiding voorzien. Artikelen in die jaren in De Gids (over Gottfried Keller) en het studentenblad Minerva (over Franse literatuur) getuigden eveneens van een literaire ambitie, die hem nimmer verlaten zou. Ook zijn activiteiten in het dispuut Literis Sacrum, waarin hij een markante rol speelde en tevens de band met zijn toekomstige partner in leven en arbeid, Annie Verschoor, versterkte, gaven van die literaire liefde blijk. Inmiddels was overigens de geschiedenis zijn hoofdvak geworden en daarbij was de invloed van de, kort tevoren in Leiden aangekomen, Huizinga beslissend geweest. Van Romeins verhouding tot de Leidse cultuurhistoricus heeft hij meermalen, o.a. in zijn studie Huizinga als historicus van 1946/7 rekenschap afgelegd. Daarin vermeldt hij tevens, hoe bij de aanvankelijk onvermengde bewondering in de jaren 1917 en '18 zich een kritisch element voegde, dat op de lange duur is gaan domineren, zonder echter ooit de oorspronkelijke affectie geheel uit te wissen. Tot die verwijdering heeft Romeins radicaal-socialistische oriëntatie ongetwijfeld bijgedragen. Van huis uit hiervoor allerminst gepredisponeerd, vindt deze overgang zijn verklaring in het hele geestelijke klimaat van de Eerste Wereldoorlog en de bijzondere bekoring, die de Russische revolutie op tal van jonge intellectuelen uitoefende. Het is daarbij opmerkelijk, maar niet toevallig, dat Romein vooral via een groep Leidse fysici, onder leiding van de inspirerende figuur van prof. Ehrenfest, met de marxistische ideeënwereld in aanraking kwam. Daarbij heeft, behalve zijn vriend Kramers, waarschijnlijk ook Dirk Struik, later hoogleraar in de wiskunde in Cambridge (Mass.), die enige tijd communistisch jeugdleider was, een rol gespeeld. Het initiatief ging in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
elk geval niet uit van Annie Verschoor, die uitdrukkelijk betuigt, de Tribune voor het eerst in de kamer van Jan in het N.C.S.V.-huis aan het Rapenburg te hebben leren kennen, waar zij, kort tevoren verloofd, in de oorlogswinters van 1917 en '18 samen de drukproeven voor een nieuwe druk van de Jean Christophe corrigeerden.
Aan de Leidse studententijd, die dankzij de nalatenschap van grootmoeder Ter Marsch financieel althans onbezorgd was geweest, kwam met het doctoraal examen in de Nederlandse en de Russische letteren en in de geschiedenis, in 1920 cum laude afgelegd, een einde. Geestelijk was Romein de Leidse sfeer al wel reeds ontgroeid. De concretisering van zijn sociale overgang vormde zijn redacteurschap van De Tribune en De Communistische Gids, van 1921 tot 1925. Inmiddels gehuwd woonden Jan en Annie Romein enige tijd in Rotterdam, waar zij o.a. het communistische Kamerlid, de historicus dr. W. van Ravesteyn in zijn werk voor de Tweede Kamer bijstonden. Tijdens een verblijf in Kopenhagen, dankzij de aanwezigheid van de trouwe vriend Kramers, daar assistent van Niels Bohr, werd de vertaling voltooid van Franz Mehrings biografie van Karl Marx en van een inleiding over de schrijver voorzien. Daar werd ook de oudste zoon, Jan Erik, geboren. Het Tribune-redacteurschap dwong tot vestiging in Amsterdam. Daar kwam, in de schaarse, vaak nachtelijke uren, die een onderbezette redactiestaf van een arbeidersblad vrijliet, toch nog de bekroning van de Leidse studie, naderhand vooral in Russische richting overgegaan, tot stand. Op 20 october 1924 promoveerde Jan Marius Romein cum laude tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte bij prof. N. van Wijk op het onderwerp Dostojeswkij in de Westerse Kritiek. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de literaire roem. De betekenis van deze dissertatie schuilt meer in aard en opzet van het onderwerp, dan in een eigen bijdrage tot de Dostojewski-kritiek. In allerlei opzichten preludeert deze proeve echter op de latere occupatie en werkwijze van de schrijver: de enorme belezenheid, de neiging tot systematiek, de verschuiving van de aandacht van het object zelf naar de beeldvorming en haar functie; de neiging tot paradoxale toespitsing en provocerende stellingname, b.v. ten gunste van een, overigens als irreëel afgewezen, communistische Dostojewski-interpretatie. Ook in de stellingen vindt men diverse punten, zoals de eis van een universitaire journalistenopleiding, of van een kosteloze toegang tot het Hoger Onderwijs, die programmatisch aandoen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor geestelijk scheppende arbeid lieten beroepswerkzaamheden en partijstrubbelingen vooreerst weinig ruimte. De laatste maakten via een ‘zuivering’ een eind aan Romeins Tribune-redacteurschap in 1925, twee jaar later gevolgd door een uittreden uit de communistische partij, waar men hem aan een verhoor op punten wilde onderwerpen. Al was hij sindsdien nimmer aan een bepaalde partij gebonden, het is onjuist van een politiek en geestelijk isolement te spreken, terwijl zijn sociale geëngageerdheid onverzwakt voortbestond. Er is in deze eeuw immer een min of meer zwevende groep links-radicale intellectuelen in ons land geweest, welker oriëntatie duidelijk Marxistisch en, zij het dan niet partijgebonden, Russisch-communistisch was. De geestelijke integriteit van een figuur als Jan Romein, die in die groep een der corypheeën was, is een waarschuwing, hierbij niet al te lichtvaardig van ‘fellow travellers’ te spreken. Hij zou echter zowel de ketterjagerij uit de kring van zijn politiek doorgangshuis als de hart- en -nierenproeverij der Nederlandse academische wereld nog voldoende ervaren. In de verdere jaren '20 poogde Romein hardnekkig journalistieke en populariserende arbeid met enigerlei vorm van wetenschappelijk onderzoek te combineren. Zo schreef hij voor De Groene en Groot Nederland internationaal-politieke beschouwingen, die in de jaren '30 zouden uitlopen op publicaties als Machten van deze Tijd (1932, met vervolgdelen), Gegist bestek (1939), Grondstoffen en Politiek (1935), Het Jaar 1931-1932 (1937). Het zijn alle voor een groter publiek bestemde proeven van contemporaine geschiedenis, voor vele Nederlanders een instructieve, zij het eenzijdig-Marxistische inleiding tot de problemen der wereld-politiek. Eenzelfde functie, breder van opzet en strekking, vervulde de vertaling en bewerking van Harmsworth's Universal History of the World. Van Romeins eigen hand waren in die Nieuwe Geïllustreerde Wereldgeschiedenis, waaraan vijf jaar, van 1928-1932 werd gewerkt, de hoofdstukken over de Nederlandse Opstand, de Russische Revolutie en Het Ontwaken van Azië. Van dit laatste hoofdstuk werden 2000 exemplaren naar het toenmalig Nederlands Oost Indië doorgezonden, daar weliswaar prompt verboden, maar des te intensiever clandestien verspreid en gelezen. Bij hun bezoek aan Indonesië in 1951 kon het echtpaar Romein tot zijn verrassing constateren, welk een indruk dit geschrift op de toen leidende figuren had nagelaten. Het zelfde gold trouwens voor werken als Machten van deze Tijd. Op een soortgelijk niveau was van Romein in 1925 De Middeleeuwen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
een bewerking naar Ch. Seignobos' Le moyen âge, en in 1928 Byzantium verschenen, het laatste omvattend een Geschiedkundig overzicht van staat en beschaving in het Oost-Romeinse Rijk, waaraan de schrijver een jaar gewerkt had, maar dat om zijn vakmanschap zelfs door buitenlandse deskundigen geloofd werd. Opmerkelijk is, dat Romein één der daarin opgestelde theses, nl. betreffende de oorsprong van de Renaissance en sommige organisatie-vormen van het kapitalisme, in Byzantium te zoeken, naderhand heeft prijsgegeven (cf. Het Onvoltooid Verleden, A'dam 1948 2, p. 45, noot 2). Zijn belangstelling voor deze sfeer bleek in dezelfde jaren uit een novelle, waarschijnlijk Romeins enig, althans uitgegeven, oorspronkelijk literair product, De dood van Nikephoros Phokas (1929).
In diezelfde jaren (1928-'32) verzamelde hij reeds het materiaal voor wat als Romeins meesterproef in de ambachtelijke historie kan gelden, zijn Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932), waarvan de ondertitel, Bijdrage tot de Beschavingsgeschiedenis minder naar het resultaat, dan naar de opzet beoordeeld moet worden. Romein poneerde nadrukkelijk, in de historiografie de spiegel van het zelfbewustzijn der natie te willen zien. Al is hij in die opzet niet geslaagd, met dit pionierswerk heeft hij de Nederlandse geschiedwetenschap ten zeerste aan zich verplicht. Deze wending van het terrein der internationale, naar de nationale geschiedenis, waarvan Annie Romein naderhand de principiële betekenis heeft onderstreept, zette zich voort in het werk, waarin de harmonische samenwerking van het echtpaar Romein zich het schoonst manifesteerde en waardoor hun naam tot in de ruimste Nederlandse kring doordrong: De Lage Landen bij de Zee (1934). Dit werk heeft, met zijn oorspronkelijke opzet, zijn organische verbinding van de verschillende aspecten der Nederlandse beschaving, op grond van een gematigd historisch-materialistische visie, zijn frisse, boeiende stijl de geschiedenis in duizenden Nederlandse gezinnen geintroduceerd en deze tot de eigen historie nader gebracht. In de contekst van de contemporaine situatie en gezien de in steeds breder en dieper volkslagen groeiende nationale bewustwording kan men in deze zo bij uitstek positief-vaderlandse en toch niet in chauvinisme vervallende geschiedschrijving een nationaal beschavingswerk bij uitnemendheid zien. Het vond zijn voortzetting en uitwerking in de in de jaren 1938-1940 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
verschenen vier delen Erflaters van onze beschaving, Nederlandse gestalten uit zes eeuwen, waarin een 36-tal figuren uit Nederlands verleden in vlot geschreven essays behandeld werden. Hoewel kwalitatief wellicht van lagere orde en in zijn selectie niet zonder enige willekeur, verrichtte ook dit zijn nationaal saambindende functie, in de komende jaren van bijzondere betekenis, toen tegenover het gebral van een ‘nieuwe Europese orde’ de bezinning op en de trouw aan de nationale waarden en de gepaste trots op Nederlands bijdrage aan de zuiver-Europese beschaving een zaak van leven en dood was. Des te beschamender is het, dat in 1938 tweemaal een geschiedenisprofessoraat aan de Amsterdamse universiteit aan Romein ontging. Ook de derde maal, in 1939, werd zijn benoeming tot het laatst toe fel aangevochten, niet altijd met even oirbare middelen, waarbij een ontoereikend geachte vaderlandsliefde als hoofdargument werd gebruikt. Maar op 6 juli 1939 werd de benoeming tot hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, reeds op 31 mei met een kleine meerderheid in de Amsterdamse gemeenteraad gedaan, eindelijk gevolgd door de koninklijke bekrachtiging. Hoezeer Romein wars van persoonlijke rancune was, bewees hij naderhand, door de Verspreide Geschriften van de in 1938 in zijn plaats benoemde dr. N.B. Tenhaeff te verzorgen en van een inleiding te voorzien, die beschrevene en beschrijver beide sierde. Wat zijn liefde voor het vaderland betreft, bewees hij die niet in de laatste plaats door de rede, die hij in november 1940, in volle bezettingstijd, in de aula van de Amsterdamse universiteit uitsprak. Zij was gewijd aan de ‘Oorsprong, Voortgang en Toekomst van de Nederlandse Geest en hield een bewogen appèl in aan het hele Nederlandse volk, zijn nationale waarden, verankerd in vrijheid en verdraagzaamheid, trouw te blijven.
Romein had ook in de voorafgaande jaren voor de integriteit van die Nederlandse geest op de bres gestaan. Met overtuiging nam hij deel aan de activiteiten van het ‘Comité van Waakzaamheid van Anti-nationaal-socialistische Intellectuelen.’ Ook voordrachten als Over de Menselijke Waardigheid stonden in het teken van de bezinning op de eigen geestelijke waarden en de verdediging der vrijheid. Geen wonder dat de bezetter hem in het oog hield en in Januari 1942 werd Romein dan ook als hoogleraar ontslagen en enkele maanden in het kamp van Amersfoort opgesloten. Deze ervaring belette hem niet, na zijn vrijlating de deelneming aan allerlei ondergrondse activiteiten onverdroten voort | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
te zetten, al noopten de omstandigheden hem naderhand, in het Gooi, op de hofstede ‘Oud-Bussem’ min of meer onder te duiken. Ongetwijfeld heeft Romein, die zijn wetenschappelijke arbeid nimmer van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid isoleerde, zich in de na-oorlogse samenleving een actieve politieke rol toegedacht. De bezettingstijd gaf hem niet alleen de rust voor geestelijke bezinning, waaruit allerlei wetenschappelijke ontwerpen voortsproten, hij was ook een tijd voor politieke en sociale plannenmakerij. Romein legde zijn visie op de toekomstige orde in ons land, op verzoek van het illegale ‘Vrij Nederland’ neer in zijn Nieuw Nederland. Algemene beginselen ener hervorming in hoofd en leden, kort na de Bevrijding verschenen. Zij sloot aan op een ontwerp voor een na-oorlogse Europese en internationale orde, reeds eerder geconcipieerd en schetsmatig in het illegale ‘Parool’ gepubliceerd. Neerslag van een groepsdiscussie, nam Romein deze denkbeelden toch geheel voor eigen rekening, ook toen hun utopisch en illusoir karakter in de na-oorlogse situatie al spoedig kenbaar werd. Die na-oorlogse situatie en haar verdere ontwikkeling heeft Romein de teleurstellingen niet bespaard. Zijn eigen politieke activiteit beperkte ook toen zich voornamelijk tot enkele radicaal-linkse kringen, zoals die rondom het orgaan van linkse academici en kunstenaars, de ‘Vrije Katheder,’ en het Comité voor Actieve Democratie, een soort positief vervolg op het voor-oorlogse Comité van Waakzaamheid. Verwachtingen inzake een radicale vernieuwing van het Nederlandse politieke en sociale bestel strandden spoedig op de restauratieve tendenties in onze samenleving en verzandden vooral in de strijd om de liquidatie van het Nederlandse kolonialisme. De in de strijd der verenigde naties geboren illusies omtrent een nieuwe wereldorde gingen aan scherven in de realiteit van de Koude Oorlog. Romeins positie daarin droeg een ambivalent karakter. Enerzijds vond zijn skepsis inzake de Westerse democratieën voor hem persoonlijk een bevestiging, toen in 1949 Amerika uit een groeiende communistenvrees de Romeins de toegang weigerde en daarmee hun deelneming aan een, nog wel op Romeins nieuwe ideeën inzake Theoretische Geschiedenis afgestemde, studie-conferentie in het befaamde Institute for Advanced Studies in Princeton verijdelde. Romeins in de oorlog weer opgevlamde sympathie voor het communistische Rusland werd anderzijds hevig geschokt door de ervaring van de Hongaarse opstand van 1956. Uit deze positie is zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
vurig geloof in de mogelijkheid van een Derde Weg, zoals die in het tijdschrift ‘De Nieuwe Stem’ o.a. werd gepropageerd, zeer wel te verklaren. Daarop sluit ook aan zijn grote belangstelling voor de koloniale revolutie van na de oorlog, vooral in de Aziatische sfeer. Zij past in het kader van het Marxistisch gefundeerde anti-kolonialisme en anti-imperialisme, dat overigens in Romeins interpretatie zijn niet onaangevochten beperktheid toonde in de hardnekkige ontkenning van zelfs de mogelijkheid van een Sowjet-Russisch imperialisme. Hoewel zijn relaties, theoretisch en praktisch, met het Aziatisch en ook het specifiek Indonesisch nationalisme reeds van vroeg dateerden (zijn vrouw was zelfs reeds in 1911 goed anti-koloniaal gezind uit Indië teruggekeerd!), lag er toch in de enthousiaste ontvangst van de koloniale revolutie een element van compensatie voor de teleurstellingen dichter bij huis. Het bezoek, dat het echtpaar in 1951-'52 aan het nieuwe Indonesië bracht, waarbij Romein als gasthoogleraar optrad aan de Gadjah -Mada- universiteit te Djogjakarta, heeft dan ook stellig een hoogtepunt in beider leven betekend en niet voor niets zijn neerslag gevonden in nieuwe theoretische concepties van universeel-historische aard.
De hervatting van zijn Amsterdams professoraat na de oorlog liet Romein overigens voor maatschappelijke activiteiten weinig ruimte. Zijn docentschap nam hem goeddeels in beslag. Van de inspirerende en verrijkende werking daarvan kan men o.a. een indruk krijgen uit de uitwerking van een candidaten-college tot misschien één van Romeins gaafste studies, nl. De Biografie (1945) Geen wonder, dat deze docent, die in zijn geschriften zo vaak en zo velen prikkelde, maar in de omgang een warme en open menselijkheid betoonde en voor zijn studenten een vaderlijke zorg koesterde, zoveel van zijn discipelen blijvend aan zich wist te verbinden. En die invloed beperkte zich niet tot zijn studenten in engere zin, maar strekte zich uit over tallozen, die via cursussen en lezingen, (o.a. ook een in 1926 opgericht opleidingsinstituut voor de M.O. acte Geschiedenis) deze ondergingen. Er mag dan door Romein geen ‘Amsterdamse school’ zijn gevormd, hij heeft aan het denken van vele zijner discipelen een ‘draai’ gegeven, die onmiskenbaar Romeins merkteken draagt. Die draai uitte zich bovenal in een zekere hang naar de theoretische bespiegeling, waartoe Romein zelf een aangeboren neiging bezat, wel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
licht in zijn jeugd nog versterkt. Hoewel dit theoretische aspect pas in 1945 in de uitbreiding van zijn leeropdracht tot de theoretische geschiedenis zijn erkenning vond, had het hem vanaf zijn eerste contact met de historie gepreoccupeerd. Hij mocht dan nog zo vaak de stelling uit zijn dissertatie herhalen, dat ‘de wetenschap zich als laatste doel de geschiedschrijving moet stellen en deze het geschiedverhaal;’ hij mag als geschiedschrijver zijn talrijkste gehoor gevonden hebben, voor hem persoonlijk moet de theoretische vraagstelling toch wel een bijzonder dwingend karakter hebben gedragen. Dat hij daarvoor, naast allerlei tegenkanting, ook veel begrip en instemming vond, zowel in eigen omgeving als in de internationale geleerdenwereld, bewijst hoezeer deze theoretische vraagstelling in de tijd leefde. Voor Romein is daarbij opvallend, dat in zijn desbetreffende studies, in een aantal veel gelezen bundels samengevat, die hier niet voor afzonderlijke bespreking in aanmerking komen, een beperkt aantal vragen telkens terugkeren. Het zijn die omtrent de subjectiviteit en objectiviteit in de geschiedenis, het geschiedbeeld en zijn veranderingen, kwesties van vooruitgang en verval, van geleidelijke en sprongsgewijze ontwikkeling, crises en ondergang: kortom vragen, die aan de geschiedenis worden gesteld door hem, die haar niet met een enkel op de feiten gerichte weetgierigheid benadert, maar van haar ook opheldering omtrent het levensraadsel verlangt. Romein moge herhaaldelijk de geschiedfilosofie als zodanig hebben afgewezen, de vraag naar de zin der geschiedenis is voor hem stellig de meest fundamentele geweest. Deze instelling verklaart zijn belangstelling voor de grote systeembouwers, Hegel en Marx, maar ook Toynbee en Max Weber, Breysig of Rüstow, hoe verschillend hij ook over hun opvattingen oordelen mocht. De antwoorden, die Romein voor zich gevonden heeft, zijn slechts fragmentair en maken vaak de indruk van speels-geniale invallen. Bij alle ondervonden bestrijding zijn toch enkele vermaard gebleven en zeker niet zonder heuristische en inspirerende waarde. Zo de wet van de remmende voorsprong of van de premie op de achterlijkheid; zo zijn stelling omtrent de poly-interpretabiliteit van geestelijke scheppingen. Zijn dialectische overwinning van de subjectiviteit via de verbondenheid van de historicus met zijn tijd en de tijdgeest, d.w.z. met de op de toekomst gerichte tendentie daarin, voor Romein in de zin van de komende emancipatie van boeren en arbeiders, wekte veel weerstand in de vakwereld en daarbuiten. Wie Romeins beschouwingen omtrent de ‘ware | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
tijdgeest’ en de ‘innerlijke zekerheid’ als voorwaarden voor historische objectiviteit leest, zowel in de bundel In Opdracht van de Tijd als in de felle replieken van de Polemiek, die In de Hof der Historie inleidt, ontkomt niet aan twijfel, of hier nog wel met louter wetenschappelijke motieven en categorieën geopereerd wordt en het levensbeschouwelijke, misschien zelfs religieuze, niet prevaleert. Romein betuigde zelf een opmerkelijke overeenstemming met onze anti-revolutionaire historicus Groen van Prinsterer en diens opvattingen over ‘onpartijdigheid.’ Romein schuwt religieuze analogieën evenmin als een hantering van religieuze categorieën als zekerheid, troost en berusting. Tegen de waardering van zijn arbeid als wetenschappelijke prediking van een soort wereldlijke waarheid van hoger orde is door hem of uit zijn kring nooit volstrekt afwijzend geprotesteerd. Voor Romein is onmiskenbaar, zoals voor zovele intellectuelen, de geschiedenis in zekere zin een religie geweest. Eenzelfde inslag vertoont die andere idee, die op veel weerstand stuitte, nl. die van een Algemeen Menselijk Patroon, waarvan Europa en de Westerse beschaving de afwijking vormt, die evenwel straks in een hogere synthese wordt opgenomen, waarin ook de buiten-Europese beschavingen en volken hun autochthoon aandeel hebben. Hoezeer hiertoe verwachtingen en ervaringen in de na-oorlogse wereld hebben bijgedragen, waarbij de reeds vermelde preoccupatie met het Aziatische bevrijdingsproces in het bijzonder een rol speelde, in latere studies wordt deze idee opgenomen en verwerkt in de uitwerking van een Nieuw Humanisme, dat adequaat is aan de hedendaagse situatie van de mensheid. Ook dit nieuwe cultuur-ideaal, deze visie van een nieuwe wereldeenheid, als een nieuw Algemeen Menselijk Patroon aangeduid, is gefundeerd op en gewonnen uit de bezinning op de geschiedenis. Het is opmerkelijk, dat deze ideeën, door Romein in zijn laatste jaren ontwikkeld, meer voor een internationaal, dan voor een nationaal publiek zijn ontvouwd. Dat geldt ook voor de conceptie van een integrale geschiedschrijving, wel reeds in zijn openingscollege in 1939 aangekondigd, maar pas veel later, meest in internationaal contact, uitgewerkt en tevens in praktijk gebracht. Voorzover de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, waarvan Romein een der geestelijke vaders en verantwoordelijke redacteuren is geweest, als proeve van integrale geschiedschrijving bedoeld was, is zij volgens zijn eigen erkenning mislukt, o.a. in zoverre zelfs de suggestie van een structurele samenhang ontbrak. De grote | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
Unesco-geschiedenis, The Scientific and Cultural Development of Mankind, waarvan Romein de redactie van het Zesde deel met de Amerikaanse Caroline Ware en de Indiër Panikkar deelde, hield veel groter beloften in. Geen wonder, dat Romein hieraan een groot deel van zijn, lichamelijk slinkende, krachten in zijn laatste levensjaren wijdde. Daarvan heeft hij, dankzij mede de bijstand van zijn vrouw, de eindpaal weten te bereiken. Dat gelukte echter niet met het werk, dat Romein sedert de Tweede Wereldoorlog als zijn eigenlijk magnum opus beschouwde, een driedelig werk over de grote cultuurwending rond 1900, dat hij bij zijn dood nagenoeg gereed had, maar op het voor hem uiteraard essentiële theoretische hoofdstuk na. De voltooiing van deze cultuurhistorie over de periode 1889-1914 moet hem na aan het hart hebben gelegen. Meer dan iets anders was zij de proef op de som van zijn integrale, universalistische geschiedopvatting. Hiermee deed hij een worp naar dat totaalbeeld, die totaliteitsvisie op een afgeronde periode der wereldgeschiedenis, die hem altijd als ideaal voor de geest had gestaan en waaraan hij meer dan een kwart eeuw al zijn spaarzaam toegemeten vrije tijd besteed heeft. Of hij in die worp geslaagd is, staat pas na verschijning van het resultaat van die kwart eeuw noeste vlijt ter beoordeling. Het zal de Stoïcijn, die in Romein leefde en aan wie het amor fati niet vreemd was, veel hebben gekost, dit dierbare project niet zelf te hebben kunnen voltooien. Het is echter niet het enige verleden, dat ‘onvoltooid’ bleef.
Er is in dit levensbericht geen poging gedaan, de ‘formule’ te vinden, waaromheen de structuur van dit leven zich liet construeren, zoals deze meester in de biografie dat zelf heeft voorgeschreven. Zij zou voor deze beoefenaar der geschiedenis, voor wie de dialectiek van een wetenschappelijk, heuristisch beginsel tot een ware levensbehoefte was uitgegroeid, niet zo moeilijk te vinden zijn geweest. Zij zou echter aan de veelzijdigheid, de rijkdom aan tegenstrijdigheden, maar ook aan motieven en inspiratie, tekort doen. Terecht heeft men geschreven, dat Romein, hoewel eeuwig op zoek naar een alomvattende visie of doctrine, die hem innerlijke zekerheid verschafte, toch geen doctrinair of dogmaticus was. Deze speculatieve geest had ook iets in zich van de speler, die zich aan het spel met het ontwerp, de idee of het beeld, hem door Clio of welke macht ook ingeblazen, volledig kon overgeven. Deze man van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
gepeinzen en onverzadigbare boekenverslinder voelde ook in zich de drang tot de scheppende daad. Deze aan systematiek verslaafde didacticus was tevens een artiest, die met vaart en vaardigheid de pen hanteerde en zich tot in het precieuze verlustigde in het zoeken naar een eigen en geëigende vorm. Deze mens had het geluk, in de groeiende eenheid van zijn leven, ook zijn naasten, bovenal zijn vrouw en medewerkster, op te kunnen nemen. Wanneer het lot hem niet de voltooiing van zijn levenswerk heeft vergund, moge de beschrijver evenzeer in de onvoltooidheid van zijn beschouwing berusten. Het heeft geen zin, althans in een levensbericht, te willen puren naar de diepste zin van dit leven. Jan Romein zal het de biografen uit het nageslacht, zijns ondanks, nog lastig genoeg maken. Of hij ‘de normen van zijn tijd voldaan heeft’ en daarmee ‘voor de eeuwigheid geleefd,’ zoals hij het zelf formuleerde, zal de toekomst moeten leren. Of hij, om het oorspronkelijke dichterwoord te citeren, de besten van zijn tijd tevreden heeft gesteld, valt niet aan ons te beoordelen. Dat hij velen tot nadenken heeft gebracht, was misschien ook voor hem het wezenlijke. En daardoor heeft hij althans velen aan zich verplicht.
B.W. SCHAPER | |||||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriftenGa naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|