| |
| |
| |
Pierre Henri Ritter
(16 augustus 1882-Utrecht-13 april 1962)
Wie Ritter van nabij gekend heeft zal zich nauwelijks verwonderd hebben over de conclusie, waartoe Garmt Stuiveling in het september-nummer van het Boek van Nu kwam ter gelegenheid van de 75ste verjaardag van zijn mederedacteur. ‘In de tien jaar dat ik met Ritter heb samengewerkt, heb ik hem onder allerlei omstandigheden kunnen gadeslaan. Ik zou niet durven beweren, dat ik hem nu ken. Hij heeft ook op deze hoge leeftijd nog altijd verrassingen, die hem een zekere ondoorgrondelijkheid verlenen. Hij weet hoffelijkheid en kritische zin, ironie en bittere ernst, zwier en eenvoud zó te mengen, dat men zich in de ontleding onzeker voelt.’
Stuiveling schreef dit, hoewel hem de uitnemende Inleiding ter beschikking stond, die Van Duinkerken vooraf had laten gaan aan een keuze uit Ritters verzameld essayistisch proza, in 1947 in ‘Vertoog en Ontboezeming’ bijeengebracht. De Inleiding was in 1942 geschreven, toen Van Duinkerken met Ritter op ‘Beekvliet’ te Sint Michiels Gestel als gijzelaar gevangen zat. Zijn karakteristiek gaf aan Ritters talrijke vrienden, vriendinnen en kennissen een onmisbaar inzicht in de eigenaardige geestesstructuur van een der markantste en meestomstreden figuren in het Nederlandse volks- en geestesleven; bovendien een beeld van Ritters ontwikkelingsgang en die van zijn werk. Het samenstellen van een levensbericht en het geven van een verantwoorde karakteristiek van Ritters persoonlijkheid in kort bestek behoort tot de onmogelijkheden. Na Van Duinkerkens studie kan ik mij bepalen tot het geven van enkele notities, die hier en daar iets toevoegen of een enigszins ander licht werpen op de door velen gewaardeerde vriend.
Ritter sprak niet graag over zichzelf, al kon hij zich bitter ergeren aan het feit dat al te vaak zijn intenties moedwillig of door onkunde werden misverstaan. Het gaat er voor mij niet in de eerste plaats om vroegere misverstanden op te ruimen. Wie hem in zijn loopbaan heeft gevolgd en vele van zijn publicaties heeft gelezen, krijgt ook zonder dat hij hem heeft gekend een zeker niet ondoorgrondelijke persoonlijkheid voor zich, evenmin als Van Duinkerken dat had. In veralgemenende zin heeft Ritter de eigen persoonlijkheid duidelijk omlijnd en zeer veel over zichzelf in zijn werk laten doorschemeren.
De innerlijke tegenstellingen en tegenstrijdigheden in Ritters natuur,
| |
| |
waarop Stuiveling, maar vooral ook Van Duinkerken de aandacht vestigden hebben hemzelf uitermate geboeid. Zowel de kritikus die hij schetst in zijn bundel Karakters, als de vak-journalist die hij typeert in Journalistieke Geheimen zijn paradoxale figuren. Nadat Ritter de psychologie van de journalist in tal van situaties heeft uitgebeeld, stelt hij vast: ‘Aldus openbaart de journalist in zijn bestaan en karakter de paradoxaliteit, die in de schoot des levens zelf verborgen ligt. De man der stelligste stelligheden, die geen ongelijk bekennen kan, is tegelijkertijd de man van het universeelst begrip.’ Dat een dergelijke uitspraak, evenals de analyse van de kritikus op veralgemenende introspectie berust, wie die hem gekend heeft zal het ontkennen? Nog in Ritters laatste verhaal, waarin hij zoekt naar een synthese van Rousseau's ideaal van het volstrekt natuurlijke van de illusie van de kunstenaar en van het erbarmelijke menselijke lijden, dat Ritter van vlakbij in de Tweede Wereldoorlog had leren kennen, in Hemeltje Blauw (1950), ontdekt Gerard van Eckeren dat de paradoxale mens eigenlijk het grondthema is van dit boek. In de N.R.C. (8 juli 1950) schrijft Van Eckeren in zijn bespreking: ‘Aan ons menselijke stervelingen ontbreekt, om het maar ronduit te zeggen, zo wat alles. Al maakt in deze scheve wereld de logica veel pasklaar, toch kunnen wij moeilijk ontkennen, dat de mens een paradoxaal verschijnsel is en blijft op deze aarde en dat hij eigenlijk nergens beter past dan in..het sprookje.’
Ondoorgrondelijker dan het paradoxale in Ritters persoonlijkheid en optreden is voor zijn medewerkers en vrienden, maar ook voor de buitenstaanders zijn zeldzame werkkracht geweest. Tegenstrijdigheden in de menselijke geest en zijn maatschappelijke houding zijn te ontleden en zelfs in vele gevallen te verklaren, als we met een variant op een opmerking van Ritter bescheiden genoeg zijn om te erkennen, dat ‘iedere algemene kenschetsing van een karakter een hypothetische natuur heeft.’
Aan Vertoog en Ontboezeming voegde 's-Gravesande een bibliografie toe van de door Ritter in weekbladen en tijdschriften gepubliceerde artikelen en van zijn voor 30 november 1947 verschenen boeken, brochures, inleidingen enz. Het is genoeg voor een volledig gevuld mensenleven. En dan ontbreken in de bibliografie nog de talloze krantenartikelen, o.a. de dagelijkse hoofdartikelen, de literaire kronieken en raadsoverzichten, die hij als hoofdredacteur schreef voor het Utrechtsch Dagblad (1918-1934) en vindt men in deze bibliografie vanzelfsprekend geen lijst van de lezingen voor de radio, voor volksuniversiteiten, Nuts- | |
| |
departementen en andere bijeenkomsten waar hij als spreker werd uitgenodigd, en waarvan De Lusten en Lasten der Redeneerkunst (1926) een geestige reeks verslagen geeft. ‘Hij is alomtegenwoordig’ chargeerde Ter Braak in 1937; hij is medewerker van alle bladen, waarvan hij geen redacteur is, hij duikt uit alle papieren op, die in Nederland met letters worden bedrukt, hij spreekt evengoed voor de Avro als voor Eenheid door Democratie, en zelfs weet hij (blijkens een onlangs in mijn bus gedeponeerd prospectus) ook de voordelen van de Methode Schoevers in geestig proza en passant nog te verduidelijken.’ Ritter was alomtegenwoordiger-zo deze comparatief aanvaardbaar is-dan Ter Braak vermoedt. Nemen wij kennis van Ritters correspondentie, die gedeeltelijk in het Letterkundig Museum en gedeeltelijk in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek is ondergebracht, welke overstelpende hoeveelheid in Utrecht nog slechts ten dele geordend kon worden, dan merken wij, hoeveel werk hij verzet heeft om de financiële positie van bevriende kunstenaars te verbeteren en anderen maatschappelijk in het zadel te helpen. En hoeveel tijd hij gaf om jonge auteurs met raad en daad bij te staan en ontmoetingen met ouderen en jongeren te ensceneren. Tijd! Voor zijn vrienden maakte hij zich altijd vrij op zijn redactiebureau, in het gebouw van de AVRO of thuis, waar zijn vrouw steeds bereid was om een kostelijk middagmaal te improviseren en hijzelf je vroeg te blijven, wanneer je onbehoorlijk begon te vinden langer zijn tijd in beslag te nemen. Er ging altijd nog wel een latere trein.
Ritter heeft in De Kritische Reis (1928) een tip van de sluier die dit tijdsmysterie aan ons oog onttrok, opgelicht. Als journalist heeft men de mogelijkheden om vlot en zakelijk te werken. ‘Er is,’ aldus Ritter, ‘geen wetsontwerp zo dor, geen gemeenteraadszitting zo vervelend of er ligt een levensbeginsel in te verdedigen of te bestrijden. Bovendien het arsenaal dat de journalist ten dienste staat, is een schatkamer vol van wetenschappelijke en praktische, maar altijd concrete kennis. Hij heeft te ordenen en te sorteren, en dan met de geproduceerde documentatie zijn, op een vast levensbeginsel gegrondveste mening te omgeven.’ Maar wat er niet in dit journalistieke handleidinkje staat, is dat velen, murw van een raadszitting 's middags en 's avonds meer verlangden naar een verfrissende dronk en koele lakens dan naar inktpot of schrijfmachine en niet begrepen, hoe Ritter het klaarspeelde om opgewekt naar huis te gaan en er een van die briljante verslagen te schrijven, die uitmuntten door rake, soms geestige typering van de toernooien
| |
| |
der Edelachtbare Heren en van de achtergronden hunner discussiën.
Een vast levensbeginsel veronderstelt gewoonlijk een dogmatisme, dat de kritische, antidoctrinaire en anderen en zichzelf ironiserende Ritter vreemd was. Als zijn antipode Ter Braak was ook hij op zijn wijze een ‘politicus zonder partij,’ die de leuzen van elke partijformatie, ook de liberale te duidelijk doorzag, om zich onvoorwaardelijk achter enige groepering te stellen. Levensbeginselen zijn voor deze veelzijdige publicist en kunstenaar een levensbehoefte geweest, zodat hij in de karakteristiek van de journalist d.w.z. ‘van zichzelf’-er op wijst dat hij ‘veel ingeboren geloof aan Ideële Waarden (geschreven met hoofdletters) moet bezitten, wit hij niet in scepticisme ondergaan.’ Ritter vond verschillende wegen naar deze meermalen wisselende ‘stelligste stelligheden.’ Hoewel ik liefst zo weinig mogelijk aanhaal uit Van Duinkerkens inleiding lijkt mij het volgende te zuiver geformuleerd, om te trachten daarin enige verandering te brengen. ‘Wie het groeiproces zijner illusies volgt, ontdekt dat hij aan enige primaire idealen levenslang trouw is gebleven. Het is de beweging, die de richting der éénwording kiest. Zoals hij in de staatkunde de liberale utopie nastreefde ener nationale eenheid van belangen-men kan in dit verband ook denken aan zijn belangstelling voor de Vlaamse Beweging (M.B.T.)-, zo bevorderde hij in theologicis, verdraagzaam, doch met klem, de oecumenische beweging, die op hereniging aller christelijke geloofsbroederschappen gericht is. Ten opzichte der klasse-onderscheidingen vurig nationalist, toonde hij zich tegenover de ras-differentiaties uit hetzelfde beginsel humanist; de eenheid van het mensdom stellende boven de verscheidenheid van kleuren. Deze tendentie naar het algemene kan men alom vinden in zijn werk, nu eens in vastere-, dan weer in vagere vorm, doch nooit verlaat hem het bewustzijn, dat zij een streving is naar harmonie.’ Behalve deze eenheidsdrift leidde Ritter een krachtig zich inzetten voor de traditie. Een kenschets van de ontwikkeling van ons Nederlands volkskarakter in ‘Nederland in de Branding’ besloot hij in 1938 met de woorden: Demokratie zonder Traditie leidt naar de Chaos van een volksfront. Traditie zonder demokratie leidt naar de ontluistering van het Koningschap-Hoezeer heeft hij ons koningshuis gewaardeerd! (M.B.T.)-Prijsgeven van traditie en demokratie leidt tot het ballen van een krampachtige vuist’.
Traditie betekende voor hem allerminst verstarring. Schrijvende over de kritikus in Karakters, ook hier wil dit zeggen ‘over zichzelf,’ treft
| |
| |
wederom de paradoxale verhouding: ‘Men kan nimmer op hem (de kritikus) aan, omdat hij zich voortdurend verzet tegen de codificatie van waarderingen. Hij vindt zijn normen buiten de tijd, maar niet boven de tijd, want de ontwikkelingsfase der cultuur waarin hij leeft, geldt bij de bepaling van zijn oordeel’. In dit verband lijkt eveneens tekenend een opmerking in een voorrede, die hij meegeeft aan verzamelde geschriften ‘In en om de eenheidsdrift’ van zijn overleden vriend Jan Stempels. ‘Dat de Idee niet voorhanden is, en de Idee-drift, om in Kants woorden te spreken, de ‘unendliche Aufgabe,’ daar komt het op aan, en dat heeft Stempels begrepen. ‘Op Ritters gezag neem ik gaarne aan, dat hij aan de letterkundige en wijsgerige essayist Stempels, ‘ten aanzien der vorming van eigen levensovertuiging en der scholing van eigen denken meer verschuldigd is, dan hij in woorden kan uiten.’
De wijsbegeerte heeft altijd Ritters liefde gehad. Al in zijn jeugd maakte hij kennis met Spinoza, toentertijd met Gorter, Verwey en Bierens de Haan in de mode, en in zijn Amsterdamse studententijd-hij deed er zijn candidaats-met de Hegelinterpretatie van Bolland, wiens lessen hij volgde. De ervaringswijsbegeerte van Opzoomer leerde hij thuis kennen, evenals het de filosofie van Van der Wijck, van wie hij colleges volgde. Hij ontmoette er Gerretson, die eveneens van beslissende invloed op zijn leven is geweest, vooral door diens vurig nationalisme en traditionalisme, door z'n kritiek op de door Ritter bewonderde Van Deyssel en door zijn hartstochtelijk partijtrekken voor de Groot Nederlandse gedachte en de Vlaamse Beweging, die Ritter door hem leerde kennen. In Ritters bundel ‘Ontmoetingen met schrijvers,’ het Boekenweekgeschenk 1956, ‘lezen we over deze ontmoeting,’ ‘Ik had contact gehad met de edele figuur van P.L. Tak en in de Friese gouwen met de ‘Blijde Wereld’-groep. En ik was eerder een contemplatief dan een daadkrachtig mens. In deze figuur ontmoette ik een dynamische kracht, die mij verbijsterde. Hij wierp al mijn heilige huizen omver.’ Na omstreeks 1927 bevriend te zijn geraakt met verschillende leden van het Genootschap voor Critische Philosophie, dat zijn zetel had te Urtecht, volgde hij de lessen van T. Goedewaagen, privaat-docent in de hedendaagse filosofie en verdiepte hij zich in de inzichten van de z.g. Marburgse School en haar hoofdvertegenwoordigers Hermann Cohen, Natorp, Cassirer. Zijn gijzelaarschap bracht hem onder het gehoor o.a. van prof. Pos, onder wiens leiding hij zich verdiepte in de mystiek van Plotinus. Dat hij gepakt werd door de mystiek is begrijpelijk,
| |
| |
als men let op zijn voorkeur, die in zijn studententijd niet alleen naar Van Deyssels heroïsch-individualistische dagboekbladen uitging, maar ook naar diens Frank Rozelaar. Mystiek zou in deze periode van zijn leven te formuleren zijn als ‘een onmiddellijk ervaren, irrationeel bewust worden, ontroerd ondergaan van een werkelijkheid vol geheimen’ (Encyclopedie van het Christendom, Protestant deel s.v. mystiek). Maar wat Ritter zocht, waren in wezen geen mystieke ontroeringen, maar was een synthetische levensvisie, waarin innerlijke tegenstrijdigheden en die in de levenswerkelijkheid hun systematische plaats zouden kunnen innemen in een bevredigende synthese. In het laatste gedeelte van zijn leven dacht hij er over in Groningen opnieuw te promoveren bij Van Peursen op een dissertatie over Schopenhauer en Nietzsche critischwijsgerig onderzocht. Geregeld contact met Dr. Paul Sterkman, privaat-docent aan de Leidse Universiteit, het enige lid van het Genootschap voor de Critische Philosophie, toen al vele jaren geleden verruimd tot een Genootschap voor Wetenschappelijke Philosophie, dat Neo-Kantiaan was gebleven, steunde hem bij de voorbereiding van dit boek, dat door zijn waarde de erkenning van wetenschappelijk Nederland zou moeten afdwingen. Zijn sterven kort voor zijn 80ste heeft de uitvoering van dit plan verhinderd, evenals het schrijven van een roman De Douairière, wier figuur we in Kaïn en Abel hadden leren kennen en, wat mij belangrijker schijnt, het voltooien van een beschrijving van de eigen levensgeschiedenis in Klein Memoriaal, waarvan twee vel al gezet waren en waaraan Ritter tot enkele maanden voor zijn dood gewerkt heeft. Zowel de dummy die met de bedrukte vellen was gevuld als de bladzijden die in handschrift gereed waren, heb ik ondanks de hulp van zijn echtgenote niet kunnen terugvinden. Voor de documentatie van Ritters jeugd zouden zij van grote waarde zijn geweest.
Het heeft weinig zin in dit levensbericht te schrijven over Ritters talloze contacten met letterkundigen, politici, journalisten, bouwmeesters, musici e.a. Een biografie van Ritter zal tevens, indien zij zijn persoon lijkheid psychologisch wil benaderen aandacht moeten en kunnen schenken aan het milieu, waarin Ritter opgroeide. Diepgaand is de invloed van de vader geweest op zijn vorming. Pierre Henri Ritter, de vader-terwille van het onderscheid voegde de zoon blijvend Jr. aan zijn naam toe-was in Leiden gepromoveerd tot doctor in de theologie op een wijsgerig proefschrift over de monadenleer van Leibniz. In het jaar van Ritters geboorte werd hij als Remonstrants predikant beroepen te
| |
| |
Utrecht. Zijn huis is een cultureel centrum geweest, bezocht door hoogleraren, letterkundigen en ambtsgenoten. In het orthodoxe Utrecht verwierf de in de moderne theologie geschoolde vader zijn eerste roem als kanselredenaar. De verhouding met de orthodoxe Beets was koel, hoewel op den duur niet onvriendschappelijk. Wie de voortreffelijke studie van Ritter Jr. over Beets heeft gelezen in zijn merkwaardig gecomponeerde boek Een kapper over een professor (1939), krijgt dank zij de vondst om de kapper Van Bekkum uit de Voorstraat te laten vertellen, hoe hij als jongmaatje geregeld Beets thuis kwam scheren, een levendig beeld van Beets en het Utrecht in die dagen. Het doodverlegen kind, dat de jonge Ritter was, zag thuis de beroemdheden van die tijd. Op een afstand. In zijn kinderjaren werd tevens de basis gelegd voor het vlot zich kunnen uitdrukken in vlekkeloos Nederlands. De vader eiste in het gezin dat de kinderen fouten onmiddellijk verbeterden. De oververfijning van zijn artistiek proza in latere jaren, zowel als de soepele beweging van stijl en gedachten, die zijn journalistiek werk een eigen bekoring gaven, hebben veel te danken gehad aan het cultiveren van de taal thuis. Evenzo herinneren de zwier en het brede ritme, die de stijl van Ritter als prozaïst en spreker kenmerken aan de negentiende-eeuwse welsprekendheid in rede en schriftuur van de vader. Dat Ritter Jr. van huis uit gepredisponeerd was de invloed van de woordcultus der Tachtigers en wie hen volgden te ondergaan en in zijn kunst te verwerken, is vanzelfsprekend voor een getalenteerd kunstenaar die ook op dit gebied zocht naar een synthese van traditionele en eigentijdse waarden. De periode van de ontwikkeling van zijn rijk geornamenteerde stijl ligt voor de eerste wereldoorlog, toen slechts een enkeling het in ons land waagde de kamer der literatuur in een goedzittend huisjasje binnen te treden. Niet de schoonheid van Ritters met archaïsmen, alliteraties, onomatopeeën, ongewone koppelingen en samenstellingen gesierd proza is voor de aandachtige beschouwer verloren gegaan, maar in vele gevallen door een zakelijker instelling elke waardering van de literaire arabesk. ‘Kunstenaar der artistieke arabeske,’ heeft Van Duinkerken Ritter genoemd. De kwalificatie maakt duidelijk, wat komende generaties niet apprecieerden: het omranken van gedachte en gevoel met een keur van woorden, alleen omdat zij schoon zijn en van een geheimzinnige macht.
Ritters liefde voor de zuiverheid van taal liet hem zich ergeren aan een niet verantwoord gebruik van vreemde woorden. Hij was geen
| |
| |
taalzuiveraar als Charivarius, die in een café zelfs een grijsaard die hem bediende nog aansprak als ‘jongen.’ Maar het kon gebeuren dat Ritter, die de hoffelijkheid zelf was, tegen het snobisme na de oorlog om een gesprek met Engelse woorden te doorspekken plotseling in verzet kwam en uitviel: ‘Mijnheer, ik versta U niet, wilt U a.u.b. Nederlands spreken. Ik versta geen Engels.’
In 1891 verhuisde de familie Ritter naar Amsterdam, waar de vader het hoofdredacteurschap van Het Nieuws van den Dag op zich nam. Aan het einde van Ritters gymnasiumtijd publiceerde hij in het schoolblad zijn eerste kleine prozastukken. Ze vonden genade in ogen van de toenmalige vorst der Nederlandse letteren, Lodewijk van Deyssel, die van 1903 af ze begon op te nemen in De XXste Eeuw. Over zijn eerste bezoek aan de door hem kinderlijk geadoreerde grootmeester, aan wie hij in 1912 een uitvoerige en nog altijd waardevolle studie zou wijden, schrijft Ritter in zijn ‘Ontmoetingen’. Een curieus stuk, omdat hij er o.a. in vertelt over zijn innerlijke verwarring en dat zijn bedeesdheid hem verlamde. Aan het eind van zijn leven, schrijvend over zijn debuut, zijn Kleine Prozastukken, die in 1911 gebundeld verschenen onder het pseudoniem Rudolf Atele, herinnert hij zich uit zijn kinderjaren, dat hij een eenzelvige jongen was, die zich in sterke mate aan zijn fantasieën overgaf (Het Vaderland 30 - 10 - 61). Zijn innerlijke onzekerheid is hij nooit geheel kwijtgeraakt. Hij vertelde mij eens dat zijn succes als spreker hem in verwarring kon brengen, zodat hij zo gauw als dat mogelijk was zaal en gebouw door een achteruitgang verliet. Willem Vogt, die hem door en door kende en hem waardeerde als ‘het ornament van het huis’ (de AVRO), typeerde hem tevens in een gesprek als een wereldvreemde, fragiele persoonlijkheid. Was, kunnen wij ons afvragen, de hoffelijkheid, die hij van huis als normale omgangsvorm had meegekregen, maar die soms een buitensporig karakter aannam, niet een beschermende mantel, om afstand te scheppen tussen de eigen kwetsbare gevoelswereld en de anderen; ook zijn vrienden liet hij eveneens zelden toe een blik te werpen op de innerlijke spanningen, die zijn onzekerheden veroorzaakten, maar tevens bronnen waren voor een onuitputtelijk schijnende stuwkracht. Overzien we Ritters leven, dan herkennen we in Ritters ethische instelling die van de vader. In diens Ethische Fragmenten (1891), waarvan de zoon in 1924 een 7de druk uitgaf, vroeg Ritter Sr. zich af welke raad een vader zijn zoon, die het huis verlaat ‘nog in het oor kan fluisteren.’ Het antwoord luidt: Ons leven besta in
| |
| |
toewijding. Als antwoord op een volgende vraag, waaraan de mens zich dan moet wijden, geeft hij de raad: Aan de mensen en al wat zuiver menselijk is. Vragen wij verder, wat dat dan is, dat zuivermenselijke, dan horen wij: ‘Zetten wij de ogen wijd open; lezen wij wat zij, die voor de besten worden gehouden, onder het zuiver menselijke hebben verstaan en trekken wij daarna zelf een slotsom.... Verschillen zullen er ongetwijfeld zijn tussen wat de een goed noemt en wat de ander daarvoor houdt. Maar in hoofdzaak zullen allen het eens zijn.’ (curs. van mij).
Deze maximen kenschetsen de sfeer van het milieu, waar het eenzelvige kind opgroeide tot de jonge mens, die dwepen kon met het heroïsch individualisme van Van Deyssel en tevens zijn beste krachten ging wijden aan de gemeenschap.
In 1906 aanvaardde de vader het hoogleraarsambt aan de Utrechtse Universiteit. In zijn Voorrede tot de 8ste druk van Paedagogische Fragmenten, (die een jaar na de Ethische Fragmenten waren verschenen) wijst de zoon op de bezielende en vormende invloed, die van zijn vader op jongeren uitging.’ Voor de universaliteit van die invloed pleit de getuigenis van Katholieke studenten, die verklaarden (van hem als hoogleraar in de wijsbegeerte) zeer veel te hebben geleerd zonder dat ooit een enkel ogenblik hun overtuiging was gekrenkt, terwijl een der befaamdste sociaal-demokratische redenaars in den lande hem als zijn leermeester in de welsprekendheid heeft erkend en geroemd.’ Ook deze wil niemand persoonlijk te krenken heeft Ritter van de vader geërfd, evenals diens onverzettelijkheid als het ging om wat hij zag als goed, waar of schoon en in het belang van ons volk. Wrijvingspunten met de vader waren er intussen genoeg. De vader ‘bleef blind voor de schoonheid van het naturalisme der tachtigers, hij wilde er blind voor blijven omdat het onwelvoegelijke en amorele in dat naturalisme in strijd kwam met zijn zedelijke opvattingen’. De jonge Ritter groeide met de generatie van 1910 op en moest in conflict komen met de vader die onverbiddelijk bleef in zijn verzet, ook toen de publieke opinie begon te kenteren.
Van Duitse origine en ‘opgekomen uit de kringen van de kleine handwerkondernemers’ was zijn vader ‘als jong student te Leiden plotseling onder de fascinerende invloed geraakt van de coryfeeën der moderne theologie en vond hij in die moderne theologie een levensperspectief dat met het perspectief van maatschappelijke en geestelijke verheffing
| |
| |
der eigene persoonlijkheid, dat hem altijd brandend voor de geest stond, samenviel’. Men herkent in deze eerzucht de overeenkomst met die van prof. Oosterland in de roman Kaïn en Abel van de jonge Ritter, evenals in het conflict tussen de beide broers, Willem die streeft naar het maken van carrière en de idealistische, gevoelige en kunstzinnige Karel een reële tegenstelling tussen de beide broers in het gezin Ritter. Men mag de in Kaïn en Abel getekende onderlinge verhoudingen niet zonder meer transponeren in de werkelijkheid. Oosterland is niet het portret van Ritter Sr., Willem en Karel zijn niet identiek met de zoons. Maar een aanwijzing dat Ritter zich ook hier basseerde op realiteit, geeft o.a. een opmerking in ‘De drang der zinnen in onzen tijd (1933), waar hij schrijvend over de rancune de lezer vraagt: ‘Is U ooit een broeder tegengekomen, die in het diepste van zijn hart, niet zijn broeder verwierp?’ In de nagelaten correspondentie trof mij een opmerking van Betsy Smit Kleine, die als jong meisje vaak bij de ouders aan huis kwam. ‘Het jongere broertje de practicus was meer de lieveling dan de begaafde peinzer en dromer. De practicus trad in 't huwelijk met een gefortuneerde freule, hoewel uit eenvoudige ouders gesproten (?) en Henri de kinderlijke dromer trouwde een meisje sans le sous (over welk meisje Cornelie Marguérite Landré van Duinkerken meedeelt, dat zij stamt uit de bekende componisten-familie)’. Het citaat uit dit damesachtig roddelpraatje, dat Het Vaderland indertijd weigerde op te nemen, is van enig belang, omdat ook hier overeenstemming bestaat tussen de realiteit en de in Kaïn en Abel getekende verhoudingen. Een tweede feit is de kritiek, ook Ter Braak ontgaan, nl. dat het boek stijlverschillen vertoont. De oplossing van dit probleem ligt hierin, dat Ritter werd bijgestaan door een bevriend auteur, die een aantal verbindende gedeelten schreef. Compositie en de hoogtepunten, zoals de typering van de Utrechtse sfeer in het professoren milieu, die van de verhouding van de broers, het bezoek aan de Douairière enz. zijn het werk van Ritter, zodat deze meest geprezen roman ook als men dit weet weinig aan waarde verliest.
Ritter was geen romancier van betekenis. Hij wist dat zijn kracht in de kenschetsing lag, niet in de dramatische conceptie. Met zelfkennis heeft hij over Busken Huet vastgesteld: Lidewijde is een van de vele bewijzen, dat een essayist zich niet moet wagen aan romans. (De Kritische Reis blz. 8). Voor Ritter lag de stof voor zijn romans voor het grijpen. Voor De Goede Herder, een zwakkere variant van Kaïn en Abel, wat het professorenmilieu betrof, waren zijn ervaringen met de
| |
| |
Blijde Wereld-groep, een socialistisch-idealistische beweging, waarin theologen een rol speelden, aantrekkelijke motieven. Vredenhof was een bestaande boerderij, niet ver van de Maliebaan waar prof. Ritter woonde en de jonge Ritter veelvuldig kwam. Op eigen ervaringen in zijn ambtenaarstijd berusten de gegevens in Woeker. Omgaan met geld was een kunst die hij, grand seigneur van nature, niet verstond en op bittere wijze heeft moeten leren. Het doorlopende financiële tekort heeft hem zijn leven lang voortgejaagd en iedere opdracht laten accepteren, die hij als geroutineerd spreker en schrijver met zijn geweten overeen kon brengen. Zijn veelzijdige publicistische bedrijvigheid heeft zozeer bijgedragen tot miskenning, dat zijn betekenis voor ons volk als journalist en volksopvoeder voor velen er achter schuilging. Met die journalistiek was zijn kunstenaarschap nauw verbonden. Op beide gebieden was het kenschetsen zijn fort, gekristalliseerd tot schoonheid in Zeeuwse Mijmeringen, De Hoorn der Schelde en in novellen als Het Welkom Schandaal; verzakelijkt tot journalistieke typering in peilingen van radicale figuren als Wijnkoop, Mussert, Johannes de Heer, veralgemeend in de waardevolle bundel Karakters en ironiserende kritiek op de samenleving in Vertrapten.
Egocentrisch als Ritter was, al stond hij ten volle open voor de eigentijdse ontwikkelingen, bleek hij onverzettelijk, als hij ervan overtuigd was te handelen in het belang van ons volk. Dan ging hij geen conflict uit de weg. Als hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad handhaafde hij de criticus en componist Willem Pijper in zijn strijd tegen van Gilse (cf. Ada van Gilse-Hooijer: Pijper contra van Gilse 1963). Berucht werd de Documentenkwestie, de publicatie van een geheim Frans-Belgisch militair verdrag en van de interpretatie daarvan, door Ritter opgenomen in het U.D. van 23 febr. 1929. Voorafgegaan waren de annexionistische wensen van België, gesteund door Frankrijk, dat afstand eiste van Zeeuws-Vlaanderen en het zuiden van Nederlands Limburg ter beveiliging van de beide landen na de eerste wereldoorlog (1919). Daarna volgde de verwerping van het door minister Jhr. Van Karnebeek ondertekende en verdedigde plan van een directe Antwerpen-Rijnverbinding in 1927, dat door de Tweede Kamer werd aangenomen, maar door de Eerste Kamer verworpen, waartoe Ritters fel verzet heeft bijgedragen. (Een overzicht van de onderhandelingen over dit akkoord heeft dr. M. van Blankenstein in het PS van zaterdag 18 mei 1963 in het Parool gegeven). Ritter was van de echtheid der documenten over- | |
| |
tuigd. Aan een zeer vertrouwelijk schrijven van Ritter aan een zijner Vlaamse vrienden ontleen ik: ‘Alvorens het verdrag te publiceren heb ik mij, ten kantore van de Heer D.G. van Beuningen te Rotterdam van de authenticiteit overtuigd. Die authenticiteit werd gewaarborgd door de handschriftkundige, wijlen Prof. de Vreese, bibliothecaris van Rotterdam, die door zijn voormalige werkzaamheid aan Belgische Staats-instellingen met de handtekeningen die op het document aanwezig wawaren, op de hoogte verklaarde te zijn. Naast deze verklaring en het verdere onderzoek naar de authenticiteit, dat in een nadere ondervraging van de Heer van Beuningen en in vergelijking van het in mijn bezit zijnde getypt afschrift bestond heeft tot de publicatie de doorslag gegeven, dat de Heer van Beuningen mij herhaaldelijk de stellige verzekering gaf, in overleg met de Regering te handelen en mij verklaarde, dat ik er de Regering een dienst mee bewees. Die verzekering heeft hij in een later gesprek, waarbij Prof. Gerretson aanwezig was, herhaald. Prof. Gerretson zou dit kunnen en willen getuigen.
De Heer van Beuningen was op dat ogenblik lid van de Commissie van Buitenlandse Zaken, hetgeen de gedachte van een opdracht nog waarschijnlijker deed zijn...Later heeft hij, die Commissaris was van de N.R.Ct, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant doen afdrukken, dat hij noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks iets met de publicatie te maken had. Dit was een vierkante leugen!...Het debat in de Kamer heeft mij aanleiding gegeven aan Prof. v. Emden, die mijn publicatie het hevigst gegispt had te vragen, zijn beschuldigingen buiten parlementaire onschendbaarheid te herhalen, opdat ik mijn recht kon krijgen. Hij heeft dat nagelaten.. Ten slotte was het mij bekend, dat andere bladen de publicatie hadden overwogen, doch als voorwaarde hadden gesteld het bezit van het originele document, waartoe de Heer v. Beuningen niet bereid bleek.’ Ritter wijst er verder op, dat volgens Dr. van Blankenstein in de Regering onenigheid bestond over de echtheid van het document. Wat Ritter wenste was een strafrechtelijke vervolging, gelast door de Minister van Justitie, de hr. Donner. Deze werd niet ingesteld en Ritter weigerde op het voorstel van de Nederlandse Journalistenkring in te gaan om ‘een onderzoek naar de aard der documenten, door bevoegden te leiden,’ te laten plaatsvinden. Hij verklaarde, begrijpelijkerwijs, het kringbestuur onbevoegd en bedankte tenslotte zelfs voor het lidmaatschap. (Dr. N. Cramer, Kroniek van de Nederlandse Journalistenkring blz. 57). De Documenten zijn gebleken vervalst te zijn, al- | |
| |
thans niet van doorslaggevende betekenis. Een onbetrouwbare figuur als Frank Heine had de politicus Ward Hermans, een vurig Vlaams nationalist van te geringe ontwikkeling, voor het in omloop brengen van het akkoord en zijn toelichting ter bevordering van eigen doeleinden misbruikt.
Een overzicht van Ritters levensloop gaat de perken van een Levensbericht te buiten. Ook een onderzoek van wat hij voor ons volk heeft betekend als kritikus en radiospreker vereist te veel plaats om er op in te gaan. Het verschil tussen zijn opvatting, dat kritiek als eerste doelstelling dient te hebben de opvoeding van het lezerspubliek tot het leren onderscheiden van kunst en kitsch bracht hem met vele critici o.a. Marsman en Ter Braak in conflict. ‘Ik was geneigd,’ schrijft Ritter in Ontmoetingen (blz. 49 vgl.), ‘het kriterium toe te passen, dat ieder boek moest getoetst worden aan datgene wat als het beste beschouwd kon worden in zijn eigen aard.’ Dat Ritter hiermee de middelmaat als norm van litteratuur-critiek proclameert,’ het bezwaar van Ter Braak (Verzameld Werk 4, blz. 299), is te enen male onjuist. Het miskennen van verschil in niveau is wel het laatste wat hem kon verwijten. Maar hij keerde zich niet af van het publiek dat hij moest bereiken en waarvan het bevattingsvermogen aanzienlijke verschillen toont. Hij hield er rekening mee, dat zowel de arbeider als de dame achter de theetafel een voor hen betrouwbare gids nodig hadden.
In mijn levensbericht bepaalde ik mij tot wat notities. Een herhaling van wat in Van Duinkerkens Inleiding tot Vertoog en Ontboezeming te vinden is, acht ik in het Jaarboek overbodig. Maar wie van het moeilijke leven van deze onafgebroken werkende auteur enigszins op de hoogte is, zal instemmen met de woorden van de Nijmeegse hoogleraar, waarin hij wijst op ‘de ernst van Ritter's verlangen naar een volledige zuivering van zijn wezen’. En evenzeer met het inschrift van de zilveren stadspenning, die de burgemeester van Utrecht, Jhr. C.J.A. de Ranitz, hem namens de burgerij aanbood bij zijn 75ste verjaardag: ‘Wie in verzet komt tegen de tijd uit kracht van een zuiver beginsel is als zodanig een leidsman des volks.’
| |
Aantekeningen
Alle citaten zijn gegeven in de hedendaagse spelling. Namen en titels uiteraard niet.
Na de jaren doorgebracht in de gijzelaarskampen Buchenwald, Haaren, Sint Michiels Gestel en tenslotte met de Indische gijzelaars in de Ruwenberg, waar hij verbleef tot oct. 1944 hervatte Ritter zijn werkzaamheden. Van de oprichting af
| |
| |
was hij een van de redacteuren van Het Boek van Nu. Hij redigeerde sedert het begin als hoofdredacteur Binding, orgaan van de Stichting ‘Het Nederlands Studenten Sanatorium’ tot zijn gezondheid te zeer verzwakte.
Van 1947-1958 was hij redacteur van het bureau Persbelangen te Utrecht, waarvoor hij de buitenlandse overzichten schreef.
Van 1945-1949 trad hij op als hoofdredacteur, vervolgens als supervisor van Keesings Historisch Archief.
Sdert 1946 was hij lid van de programma-directie van de A.V.R.O. Als essayist publiceerde hij Laus Senectutis en een fragment uit ‘Vergeten Levensvreugde’ in de Schrijvers Almanak voor de jaren 1954 en 1956.
Een inleiding over Sinclair Lewis en zijn roman De Hoofdstraat verscheen in Pantheon der Winnaars van de Nobelprijs.
Over de erkenning die zijn werk vond, vermeld ik:
Zijn benoeming oktober 1947 in verband met zijn 65ste verjaardag tot Officier in de orde van Oranje Nassau.
De overhandiging ter gelegenheid Ritters afscheid van de A.V.R.O. 1957 van het nationale geschenk door de toenmalige Minister-President Dr, W. Drees.
De toekenning van het erelidmaatschap van de Ned. Ver. v. Letterkundigen, en enkele dagen voor zijn dood van de J.H. Donnerprijs, een erkenning van grote verdiensten voor het boekenbedrijf in zijn geheel en daarvoor ingesteld door de Nederlandse Boekverkopersbond.
Het geven van een aanvulling van de bibliografie van 's-Gravesande moet achterwege blijven. Het sprookje Hemeltje Blauw (1950) vermeldde ik in de tekst.
MAX B. TEIPE
|
|