| |
| |
[pagina t.o. 155]
[p. t.o. 155] | |
D.C. RÖELL
| |
| |
| |
David Cornelis Röell
(Utrecht, 23 november 1894 - Amsterdam, 3 december 1961)
In de loop der jaren heeft de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde vele namen geschreven in het register harer leden. Voor het toetreden van de meesten hunner is er ongetwijfeld een literaire aanleiding geweest. Niet voor allen. Door de inschrijving van jhr. dr. David Cornelis Röell op de rollen van dit aloud instituut is iemand lid geworden, die volgens zijn collega A.M. Hammacher ‘nooit sprak en nooit schreef’. Inderdaad hield Röell niet gaarne redevoeringen bij de opening van tentoonstellingen en bepaalde hij zich tot het schrijven van inleidingen voor catalogi. Eén catalogus heeft hij geheel gemaakt: die van de verzameling schilderijen in het Rijksmuseum, uitgave 1934, ingeleid door dr. F. Schmidt Degener. Onder deze omstandigheden kan een lijst van publicaties aan het slot achterwege blijven. Andere gegevens komen er voor in de plaats.
Röells biograaf heeft dus tot taak iemand te herdenken, die men, behalve uit enkele particuliere brieven, nauwelijks kan leren kennen uit nagelaten geschriften. Des te meer uit die van anderen en voorts door het raadplegen van eigen herinneringen ‘aan de man in zijn museum’ en ... door het bezien van het beeld, dat Charlotte van Pallandt van Röell gemaakt heeft. De kop, die uit haar boetseerklei te voorschijn is gekomen, heeft een huiveringwekkende trefzekerheid en wint het van elke karakterbeschrijving of geschreven portret. Echter mag zowel het één als het ander tot richtsnoer dienen voor een terugblik. Men zal de verschillende uitgangspunten naast en door elkaar aantreffen in hetgeen volgt.
Getrouw aan de (gedrukte) leidraad van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gaan vooraf ‘de voornaamste lotgevallen van de afgestorvene, vooral de betrekkingen door hem bekleed’. Aan die wens wordt gaarne voldaan. Het tekenen van de persoon kan daaraan worden vastgeknoopt.
Op 23 november 1894 werd te Utrecht uit het huwelijk van jonkheer Johan Hendrik Röell, later generaal, en jonkvrouwe Henriëtte Quirine Hoeufft een tweede zoon geboren, David Cornelis, wiens eerste doopnaam van de Hoeuffts afkomstig is. Zijn ouders woonden in vele garnizoenen en daardoor komt het, dat hij in Utrecht en Den Helder op school ging en later Leidse en Haagse gymnasia bezocht. Het in 1913
| |
| |
afgelegd eindexamen geeft hem gelegenheid zich aan de Utrechtse universiteit in te laten schrijven als student in de rechten. Na zijn candidaatsexamen in 1915 maakt hij zich - niet zonder tegenstand van zijn ouders - los van de juridische faculteit en bestudeert kunstgeschiedenis. Dat betekent in die tijd de volle studie der Nederlandse Letteren met de kunst als bijvak en vergt onder anderen kennis van het Gotisch, met welke taal Röell in 1916 op gespannen voet blijkt te staan. In 1917 neemt hij in arren moede de rechtsstudie weer op en vestigt zich ter meerdere concentratie op Bloemheuvel, daarna op Hardenbroek, welke buitenverblijven achtereenvolgens hoofdkwartier zijn van de NCSV, waarbij Röell als kampofficier is aangesloten en als lid der redactie van ‘Eltheto’. Maar ook in die omgeving blijft hij klagen over de ‘blauwe dictaatjes’, waarvan de juridische inhoud hem niet vermag te interesseren.
Eindelijk komt in 1919 zijn afscheid van de Utrechtse universiteit en zijn vertrek naar Parijs. We vinden hem daar aan de Sorbonne en op de Ecole du Louvre, waar zijn ervaringen als student in de kunstgeschiedenis hem gelukkige jaren bezorgen, geen weelde.
Met zijn tijdgenoten uit Utrecht, waaronder R.H.W. Regout, H.J. Dijckmeester, Marie Anne Tellegen en W.H.J. van Asch van Wijck onderhoudt hij de vriendschap. Met drie hunner maakt hij kunstreizen door Italië. In de Provence vertoeft hij in maart 1920 tussen bloeiende boomgaarden. ‘Een beleving van de brieven van Van Gogh’, schrijft hij aan mejuffrouw Tellegen, wie hij ook verslag uitbrengt van zijn zwerftochten door de oude buurtjes van Parijs (‘een heerlijke jacht, die nooit verveelt’). Met laatstgenoemde, met Dijckmeester en later ook met Van Asch van Wijck heeft Röell in de redactie gezeten van het Utrechtse studentenblad ‘Vox Studiosorum’.
‘Parijs bracht de bevrijding van zijn wezen’, aldus Marie Anne Tellegen in 1963. ‘Daar heeft hij zijn volle ontplooiing gevonden. Maar schrijven wilde hij niet. En toch waren zijn stukken in Vox het beste wat in onze studentenpers verscheen.’ Het zou vruchteloos zijn hiernaar te zoeken, maar wil men een bewijs van Röells stijl als student, dan diene de volgende passage uit een brief van 1916:
‘Met de beste bedoelingen tot schrijven bezield, ben ik uit mijn raam blijven kijken naar de ondergaande zon, die tussen enkele populieren door prachtige tinten wierp op een klein vijvertje vol waterlelies.’
Hij logeert dan in een kloostercel als gast van zijn vriend Regout, die Thomistische wijsbegeerte studeert op Mariëndaal te Grave.
| |
| |
Te Parijs bereidt Röell een dissertatie voor over Daniël Marot - Frans architekt, die in de zeventiende eeuw in Nederland heeft gewerkt -, maar hij krijgt geen tijd deze arbeid te voltooien. In 1922 wordt hij door Schmidt Degener ‘ontdekt’ en naar het Rijksmuseum geroepen. Daarmee begint Röells Amsterdamse loopbaan. Aanleiding tot zijn benoeming is de tentoonstelling van Nederlandse kunst in de ‘Salle du Jeu de Paume’ in 1921, welke hij helpt organiseren. Men herinnert zich, dat Marcel Proust op deze tentoonstelling door het wederzien van Vermeers ‘Gezicht op Delft’ werd geïnspireerd tot onsterfelijke bladzijden over leven en dood: ‘la mort de Bergotte’. Heeft Röell hieraan gedacht, toen hij kort voor zijn dood in de Boerhaave Kliniek, Proust ter hand nam, ‘sa propre vie lui apparaissant dans une céleste balance’? Niemand weet het, maar vervolgen wij dit leven stap voor stap.
In het Rijksmuseum is hij aanvankelijk adjunct-conservator, later conservator. In 1936 haalt het Stedelijk Museum te Amsterdam hem daar weg. Wanneer Burgemeester en Wethouders de Raad voorstellen, hem tot directeur der gemeentemusea aan te stellen, ontmoeten ze enige tegenstand. De benoeming geschiedt bij meerderheid van stemmen. Het is denkbaar, dat men iemand had kunnen benoemen met meer feitenkennis dan Röell, een groter geleerde, een gepromoveerde, maar niet een meer allround man, getuige bij voorbeeld zijn belangstelling voor oude èn nieuwe kunst.
Röell reorganiseert het ‘Stedelijk’ en neemt het initiatief tot tentoonstellingen van moderne kunst, waaronder in 1936 ‘Twee eeuwen Engelsche Kunst’, in 1937 Van Dongen en Deensche Kunstnijverheid, in 1938 ‘Honderd jaar Fransche Kunst’, in 1939 de collectie P.A. Regnaut, Parijsche schilders en ‘Rondom Rodin’, in 1941 ‘In Holland staat een huis’ etcetera. In de oorlogsjaren wordt hij door de bezetter een tijdlang gevangen gezet. Daarentegen ondervindt hij medewerking bij het overbrengen van kunst naar schuilkelders, wat hem vaak noodzaakt in de duinen te verblijven als wachter bij de schatten der musea, waarvan de Duitsers zeiden of dachten: ‘die krijgen we later toch’. Het is mede aan Röells optreden te danken, dat in die tijd zo weinig is weggehaald uit de koninklijke paleizen.
Het einde van de oorlog betekent voor Röell wederom een verandering. Thans een definitieve. In 1945 wordt hij hoofddirecteur van het Rijksmuseum. Hij blijft dat tot 1959 en ‘gooit het in die jaren onderste boven’, met welke uitdrukking (in Het Parool, 1959) een
| |
| |
sterk gewijzigde inrichting, opstelling en aankooppolitiek kernachtig worden omschreven.
‘Rijksmuseum en Röell zijn vrijwel identiek geworden’, schrijft in dit blad dr. A.B. de Vries. ‘Dat impliceert persoonlijkheid, de gave om leiding te geven, stugge werkkracht, doorzettingsvermogen en, geldt het een museum, kennis, smaak en organisatietalent’. Diezelfde eigenschappen ‘in een merkwaardige dosering’ stellen hem in staat bijna jaarlijks een bijzondere tentoonstelling te organiseren: de Rembrandttentoonstelling, de Weense Kunstschatten, de ‘Triomf van het Maniërisme’ en zo voort. Een meer volledige opgave volgt aan het slot.
Over tal van aangelegenheden en in tal van commissies wordt de hoofddirecteur ‘tussen de bedrijven’ geraadpleegd. Een benaderende lijst van functies besluit dit artikel. Toch zou het niet juist zijn, de werkzaamheden van Röell vooral te zoeken in de veelheid (die er ongetwijfeld was). David herdenken, stelt zijn vrienden voor de noodzaak zich te concentreren op zijn ‘finesse’, op de fijnzinnigheid en tact, die bij alles wat hij doet aan den dag komen (voor wie het opmerkt; voor wie het niet opmerkt, is het wapen des te krachtiger). Beheerst door zin voor schoonheid, door ‘Kunstempfindlichkeit’, geholpen door het vermogen ‘koelbloedig risico's te aanvaarden bij het voorbereiden van tentoonstellingen’ (opmerking van mr. H.K. Westendorp † 1941), maar vooral toegerust met het talent om anderen iets te suggereren, kost het Röell geen moeite zijn werkkracht bijna ongemerkt te ontplooien en invloed uit te oefenen nu eens hier, dan weer daar, in besturen en vergaderingen, op buitenlandse reizen, bij bezoeken aan beroemde collecties. In de meest gewone - overigens veeltalige - gesprekken bereikt hij wat hij wil. Hij argumenteert niet, hij charmeert. Engelse ‘great ladies’ halen het kostbaarste wat zij bezitten van de muur, om het af te staan voor een expositie in Amsterdam; zelfs Zwitsers zwichten (bij een biertje) tijdens de voorbereiding van ‘Bourgondische Pracht’.
Inderdaad zou men zich, dit overziende, in details kunnen verliezen, ware het niet, dat in het centrum van Röells leven de verbouwing van het Rijksmuseum heeft gestaan, een artistieke prestatie, die nu eenmaal niet kan worden beschreven, alleen maar aanschouwd en beleefd.
Toch is hiermee niet alles gezegd. Er is, er was de aestheet Röell. Charlotte van Pallandt heeft die gezien. De kop, die ze voor het Rijksmuseum maakte, heeft Hammacher het volgende in de pen gegeven:
| |
| |
‘De grote moeilijkheid was nu de uitdrukking van het gelaat, die door een bepaalde houding tegenover het leven en door jarenlange scholing was vastgelegd. We zeggen dan: het is een masker. Maar een masker, dat de beeldhouwster bijzonder levend heeft gezien in een geheel van intens fijne vlakjes en kuiltjes. Deze zouden de kracht van de grondvorm hebben kunnen verzwakken. Maar dat doen ze niet. Ze hebben het oppervlak vol van een geheimzinnig leven van zenuwen gemaakt, licht beweeglijk, bijna overgevoelig. Ze hebben de glimlach van de mond, die geen glimlach meer was, maar een vastgelegd heel fijn spel, tot iets zeer wezenlijks gemaakt. Zo iets als het merk van Röell. Want, die mond, die tegelijk glimlach is en die glimlach, die optrekt in de wangen, drukt woordenloos uit, dat deze mens groot was geworden in het proevend keuren van hetgeen zijn ogen, die merkwaardige spleten, waar doorheen zijn strelende en zijn peilende blik kwam, gewaar worden. Dat samenspel heeft de beeldhouwster prachtig gezien. Hij was een geoefende en een begaafde in dat keuren van 's werelds kostbaarste zaken: de productie der kunstenaars. Het ontnam aan de mond en de kin de beslistheid en het zekere van het autoritaire, dat bij anderen zo vaak de zekerheid tot een gewoonte en de beslistheid tot een noodzaak ziet worden. Hij bleef in dat keurend proeven, in die onophoudelijke liefde voor het schone toegankelijk, open. Er speelde doorheen de diplomaat, die het ontwijken en de omwegen kende om het doel te bereiken. Er was, zoals aan deze kop te zien, een zachtheid, waar achter een grote kracht schuil ging.’
Het vraagt een kunstenares, om tot uitdrukking te brengen in plastiek datgene, wat de biograaf zo gaarne wil zeggen; het vereist de inspiratie van een kunstenares, ‘die, gespannen kijkend en wetend, een onuitsprekelijk gevoel in haar vingertoppen moest krijgen, om die samengestelde kwaliteiten van een in zichzelf gesloten mens tot een werkelijke gestalte te kunnen maken’.
Aldus (met weglating van een woord hier en daar) Hammachers beschrijving. Dubbele inspiratie, eerst de poëzie van het boetseren, daarna die van het schrijven!
Toch heeft ook het meer nuchtere proza zijn rechten. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde vraagt feiten, die voor het oordeel over haar leden voor het nageslacht van belang kunnen zijn. Twee hoogtepunten in Röells leven trekken dan de aandacht: het eredoctoraat in de Letteren en Wijsbegeerte, hem door de Amsterdamse universiteit in 1958 verleend, en zijn afscheid van het Rijksmuseum in 1959. Niet zonder aarzeling wordt hier ‘hoogtepunten’ gezegd. Immers kunnen Röells activiteiten in het Rijksmuseum het best worden gekenmerkt door ze als een doorlopend hoogtepunt te zien. Zijn functie was niet zo zeer het beklimmen van een berg - dat was ze ook -, maar een verblijven op de top, met uitzicht op hetgeen na hem kwam. De bekende ‘dertig zalen’, na zijn dood geopend, zijn daarvan een bewijs.
Het is verleidelijk hem in dit verband zelf te citeren. Nadat prof. dr.
| |
| |
Q.J. van Regteren Altena hem in het doctoraat honoris causa had bevestigd, hield de ‘jonge doctor’ een rede over de inrichting van musea, waarin het volgende voorkwam:
‘Het voornaamste doel van een oordeelkundige opstelling is de bezoeker de verveling en vooral de vermoeidheid te besparen. Hij moet zich in het museum thuis voelen en telkens, van de ene zaal naar de andere gaande, aangenaam worden verrast. Hij moet kunnen rondlopen met een gevoel van welbehagen. Alles moet daartoe meewerken: niet alleen een logische en kunsthistorisch verantwoorde circulatie door het gebouw en een volmaakte opstelling, maar evenzeer voldoende gelegenheid tot uitrusten en een perfect systeem van verwarming, air-conditioning en verlichting.’
Met het citaat wordt bereikt, dat nog een stukje proza van Röell aan dit opstel kan worden toegevoegd. Een nuchtere mededeling over verwarming en verlichting bij een erepromotie! Bewijs, dat Röell zonder pretenties was, een doodgewoon man in de omgang, vol zorg voor zijn medemens, integer, praktisch, bescheiden. ‘Röell's rise to eminence was in no way dramatic’, aldus mr. A. Staring in The Burlington Magazine, 1962. Hoe juist.
Bij Röells afscheid als hoofddirecteur wordt hij met warmte toegesproken door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en door de voorzitter van een huldigingscomité ‘een ambassadeur van de kunst’ genoemd. Namens zeshonderdtachtig vrienden worden hem nuttige geschenken aangeboden. Hij ontvangt de zilveren medaille van de gemeente Amsterdam en wordt benoemd tot grootofficier in de Huisorde van Oranje, incarnatie van zijn langjarige relaties met de Koninklijke Familie. Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau was hij reeds eerder geworden.
Het lijkt overbodig gewag te maken van zijn talrijke buitenlandse onderscheidingen. Deze hebben vermoedelijk voor Röell weinig betekend buiten het ambtelijke. Zeker niet in zijn leven van ongetrouwd man. Was hij niet ‘en dernière instance un haut et noble solitaire’ (Nouvelles de Hollande, 1961)?
De huiselijkheid van een eigen gezin heeft hij niet gekend, wel het besef, zich overal welkom te weten, waar men eruditie en onderhoudende conversatie waardeert. Hij was een aangenaam gast aan tafel en een uitstekend gastheer.
Dit is ook het beeld van zijn laatste levensjaren, waarin na zijn pensionering door tal van mensen en instellingen beslag op hem wordt gelegd, in de eerste plaats weer door zijn geliefd Rijksmuseum. Hij kan
| |
| |
in die tijd ook voor zijn genoegen op reis gaan. En zijn hoofd is vol plannen voor de toekomst, wanneer op 3 december 1961 een hartaanval een eind maakt aan zijn leven.
F. VAN LENNEP
| |
Tentoonstellingen, in het Rijksmuseum georganiseerd
1945 | Weerzien der Meesters |
1946 | Van Jan van Eyck tot Rubens
Franse Wandtapijten |
1947 | Kunstschatten uit Wenen |
1948 | Meesterwerken uit de Pinakotheek |
1949 | Uit de Schatkamer der Middeleeuwen (West-Duitsland) |
1950 | De Koning-Stadhouder en zijn tijd |
1950 | 120 Beroemde schilderijen uit het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn |
1950 | Bourgondische Pracht |
1951 | Het Franse Landschap |
1951 | Oosterse Tapijten |
1952 | Drie eeuwen Portret in Nederland |
1953 | Venetiaanse Meesters |
1954 | Oosterse Schatten |
1955 | De Triomf van het Maniërisme |
1956 | Rembrandt |
1957 | Michiel Adriaanszoon de Ruijter |
1957 | Van Gotiek tot Empire |
1958 | Middeleeuwse Kunst der Noordelijke Nederlanden |
1959 | Lodewijk Napoleon en het Koninkrijk Holland |
1959 | Vlaamse Miniaturen uit de Bourgondische tijd |
| |
Commissies, in welke Röell laatstelijk zitting had
Adviseur van de onder handen zijnde restauratiewerkzaamheden in het Rijksmuseum |
Schoonheidscommissie stad Amsterdam |
Commissie voor de oude Stad |
Commissie van advies inzake de restauratie van het koninklijk Paleis te Amsterdam |
Amsterdamse Kunstraad |
Voorlopige Monumentenraad, later voorzitter Monumentenraad |
afdeling II Monumentenzorg |
afdeling III Musea |
afdeling V Oorlogsgevaren |
Stichting tot bevordering van de belangen van het Rijksmuseum |
Six-stichting (gedelegeerde van het Rijk) |
Commissie van toezicht en advies voor de schilderijen der gemeente Amsterdam |
College van Regenten van de stichting ‘Slot Zuylen’ |
Vereniging Rembrandt |
Vereniging Hendrick de Keyser |
Vereniging ter bevordering van de instandhouding en uitbreiding van een openbare verzameling van hedendaagse kunst |
| |
| |
Rijkscommissie van advies voor de bouw van schouwburgen en concertzalen |
Holland-Festival |
Hodshon-Dedelhofje (regent) |
VVV-Amsterdam (gedelegeerde stad Amsterdam) |
Gemengde Commissie van het Frans-Nederlands Cultureel Accoord |
Voorzitter van het ‘Comité pour la Hollande’ in het ‘Institut Français d'Amsterdam, maison Descartes’ |
Bestuurslid van het Genootschap ‘Nederland-Frankrijk’ |
Bestuurslid van de Stichting ‘Het Wijnkopersgildehuis’ |
Voorzitter van de Commissie voor de inwendige restauratie van het Muiderslot |
Adviseur voor de verbouwing en herinrichting van het Museum te Groningen |
Adviseerde de UNESCO en de Raad van Europa voor tentoonstellingen en museum-inrichting. |
|
|