| |
| |
| |
Hendrik Willem Jan Kroes
(Zwolle, 21 augustus 1883 - 's-Gravenhage, 3 mei 1962)
Wie de namen leest van degenen, die aan Kroes de Duitse taal hebben geleerd, vanaf de H.B.S. via de M.O.-studie tot aan het doctoraat - Talen, Scholte, Sijmons, Pol -, die beseft hoe vèr in het verleden de wortels van Kroes' loopbaan liggen, maar tevens, op een hoe solide basis hij zijn eigen werk heeft kunnen verrichten: de besten hebben hem opgeleid.
Op 21 augustus 1883 is Hendrik Willem Jan Kroes in Zwolle geboren. Daar heeft hij zijn jeugd doorgebracht en de Rijks Hogere Burgerschool bezocht. Over een aantal goede leraren sprak hij ook later nog, maar vooral over J.G. Talen, zijn leraar Duits, wiens naam men in de ledenlijsten der aktecommissies en onder artikelen en boekbesprekingen uit het begin van deze eeuw kan aantreffen, en die door Kroes herdacht is in het Jaarboek van 1944; klaarblijkelijk een bijzondere man, belezen, belangstellend en ambitieus, en Kroes heeft daarvan geprofiteerd: van hem kreeg hij goed middelbaar onderwijs en daarna ook de eerste M.O.-lessen. Maar de bovengenoemde namen bewijzen, dat hij besefte dat een nòg betere opleiding en vooral de leiding van de groten van het vak aan hem besteed zou zijn. Hij nam eerst les bij J.H. Scholte, destijds leraar aan de Rijks H.B.S. in Groningen, die in 1912 benoemd zou worden op de nieuwe leerstoel voor Duitse taal- en letterkunde aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam, en volgde daarna colleges bij Sijmons, die reeds sinds 1881 een professoraat in Groningen bekleedde, en bij de lector Pol, die daar van 1901 tot 1911 Duitse literatuur doceerde.
Gevormd door deze geleerden van de oude stempel, voor wie de Duitse filologie nog één en ondeelbaar was, legde Kroes de middelbare examens af, aanvaardde het leraarsambt, begon zelf op te leiden voor de akte-examens, en werd al spoedig benoemd in de examencommissies. De academische studie, die hem eerst voor het landelijk M.O. B-examen had bekwaamd, kon hij in 1924 tevens tot een veel organischer afsluiting brengen: de promotie in Groningen tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte, op een proefschrift getiteld Untersuchungen über das Lied vom Hürnen Seyfrid.
Inmiddels was Kroes leraar geworden: van 1907 tot 1909 in Heerenveen, van 1909 tot 1927 in Rotterdam, en van 1927 tot 1945 aan het ‘Tweede Stedelijk’ in Den Haag, het gymnasium van Van Hille, later
| |
| |
Maerlant-Lyceum. Sinds 1924 was hij tevens docent aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. In de examencommissies was hij successievelijk lid, ondervoorzitter A, ondervoorzitter B, algemeen voorzitter. De oorlog trof en schokte ook deze overigens niet licht geëmotioneerde man: de pogingen der bezetters om hem voor hun zaak te interesseren, de hongerwinter in een voor Nederlanders steeds onaantrekkelijker wordende Haagse stadswijk, de onzekerheid over het lot van de in 1942 uitgeweken zoon en na de bevrijding het bericht van diens dood. Daarna volgde in 1946, voor het gehele gezin als balsem op de niet meer heelbare wond, voor Kroes zelf de voldoening schenkende kroon op een leven van onderwijs in het Duits, het professoraat aan Amsterdam's gemeentelijke universiteit, dat samen met een reeds eraan voorafgegaan tijdelijk docentschap en met nog twee bij zijn emeritaat aansluitende leeropdrachten juist een decennium heeft gevuld. Zijn dood, zeven jaar na zijn aftreden, kwam niet onverwacht voor wie hem in die jaren had zien verouderen: op 3 mei 1962 is hij gestorven.
Schrijver dezes, die Kroes sinds diens entrée als leraar op het Haagse gymnasium heeft gekend, heeft hem eens ‘de grote Kroes’ horen noemen. Dat was in het begin van de jaren '40, in de L.O.-commissie die toen in het Haagse ‘Diligentia’ resideerde, tegelijk met de M.O.-commissies waartoe Kroes toen behoorde. Dat was een niet gering judicium, dat het beeld van deze merkwaardige man mede bepaalt. En men kan dan tevens constateren, dat Nederland in de eerste helft van deze eeuw prominenter germanisten heeft gehad dan Kroes - zonder hem daarmee ook maar in het minst te kort te doen. Want niet alleen was hijzelf daarvan geheel overtuigd, maar deze constatering doet niets àf aan het feit, dat enerzijds zijn bijdrage tot de vakliteratuur en tot het universitaire onderwijs met ere mag worden genoemd, maar dat daarnaast nog van een opmerkelijke staat van dienst kan worden gesproken: géén heeft zoveel ervaring gehad op alle niveaus van het onderwijs in het Duits, géén heeft aan zoveel leerlingen op H.B.S. en gymnasium Duits gedoceerd, géén heeft met zulk langdurig succes leer- en leesboeken voor zijn vak op de middelbare scholen samengesteld en daarbij nog goede woordenboeken geschreven, géén heeft zo onverstoorbaar en trouw de akte-examens in verschillende functies gediend en géén, tenslotte, is van zoveel leraren bij het V.H.M.O. de leermeester geweest.
De School voor Taal- en Letterkunde zag in 1946 met Kroes een van de
| |
| |
docenten vertrekken die het langst aan haar verbonden waren geweest, een van degenen die hun stempel op de Duitse cursus hadden gezet, en een opleider die de studerenden de veilige weg naar het examen en naar het diploma wist te wijzen. Hij gaf zijn vertrouwde positie aan de Haagse School schoorvoetend en ongaarne op; maar spoedig, toen hij tussen zijn nieuwe studenten ook candidaten voor het M.O. B-examen had aangetroffen, was hij met de Amsterdamse aandrang om zich van Den Haag los te maken verzoend. Hij is steeds veel voor de ‘M.O.mensen’ blijven voelen en placht te zeggen dat hij er te veel goede krachten onder kende, dan dat hij er de ogen voor kon sluiten dat er bepaald ook wel minder goede doctorandi waren. Zijn Amsterdamse studenten leidde hij nu in dezelfde geest verder, die hij zich in zoveel jaren M.O.-opleiding had eigen gemaakt: met veel kennis van zaken, met zijn eigen ideeën over wat een toekomstig leraar behoort te weten, en met een vaderlijke welwillendheid. Hij beoordeelde de examinandi niet streng, en men moest het al zo bont maken als die student, die hem verzekerde dat het thema van Büchner's ‘Lenz’ het voorjaar was, om hem tot afwijzing te doen besluiten. De humoristische kant van zo'n voorval was terdege aan Kroes besteed. Met kennelijk plezier vertelde hij erover. Een fijne humor is hem altijd eigen geweest.
Na de oorlog is Kroes' naam verbonden met veel wat gedaan is, om onze banden met de Duitse cultuur weer aan te knopen: de Coördinatie-commissie voor culturele betrekkingen met Duitsland, de Duitse Kroniek, en het genootschap Nederland-Duitsland, waarvan met name het thans driemaandelijkse tijdschrift Duitse Kroniek zich doelmatig heeft ontwikkeld. Zulk terrein, Kroes nog van vóór de oorlog bekend, was nu niet meer zo gemakkelijk te bewerken, maar hij heeft daarbij waarlijk steeds het goede voor ogen gehad. Aan Nederlandse en Duitse kant weet men hem daarvoor dank.
We stipten Kroes' bijdrage tot de vakliteratuur aan. Zelf heeft hij de veelzijdigheid daarvan als een handicap gevoeld. Hij had niet de aanleg om diep op één plaats te boren, bewoog zich op het gehele gebied der Duitse filologie dat zijn leermeesters voor hem hadden ontsloten, beperkte zich in zijn wetenschappelijk werk evenmin als in zijn ambtelijke functies, vertoefde hier, vertoefde daar, publiceerde zijn filologische, soms mikrofilologische bevindingen en deed dat allemaal met animo, met kennis van zaken, met scherpzinnigheid. De lijst van zijn publikaties, die we hieronder willen opnemen, is dan ook in zekere zin indrukwek- | |
| |
kend. Ze is samengesteld uit didaktisch, lexikografisch en wetenschappelijk werk, bestrijkt mediëvistiek, nieuwere literatuur en taalkunde, en onder het laatste zowel etymologie als de z.g. Oudgermaanse talen en alle perioden van de Duitse taalgeschiedenis. Toch kan men (naast zijn woordenboeken, waar hij doorlopend mee bezig was!) één echt specialisme in Kroes' oeuvre aanwijzen: hij beoefende in hoofdzaak de oudere letterkunde en daarin bij voorkeur de heroische epiek, Nibelungen en Kudrun, en interesseerde zich nog zeer speciáál voor de voorgeschiedenis daarvan, met name voor de heldensage. Daarvan spreekt reeds zijn dissertatie, waarvan het thema weer wordt opgenomen in een opstel van 1958; daarvan spreken zijn openings- en zijn afscheidscollege (‘grondslagen der heldensage’!) en over het geheel genomen voornamelijk zijn na-oorlogse werk, waarin men telkens weer die lievelingsgedachte van hem ziet opduiken, dat mythen de kern van de heldensage vormen.
Kroes heeft zijn leven gewijd aan het doceren en examineren en studeren op het gebied der Duitse taal en haar literatuur. Velen heeft hij vriendschappelijk beoordeeld; velen zullen hem vriendschappelijk gedenken. Moge ook zijn werk nog lange tijd de aandacht vinden die het verdient.
C. SOETEMAN
| |
Bibliografie
Dissertatie
1924 | Untersuchungen über das Lied vom Hürnen Seyfrid, mit Berücksichtigung der verwandten Überlieferungen. Groningen. |
| |
In ‘Levende Talen’
1915 | Iets over Goethe's ‘Hermann und Dorothea’, nr. 2. |
1916 | Grammatisch geslacht van bomen, nr. 8. |
1918 | Neuere Literatur über Kleists ‘Käthchen von Heilbronn’, nr. 17. |
1921 | Het grammaties geslacht van schepen, nr. 25. |
1923 | G. Hauptmann's ‘Weber’ en Heyermans' ‘Op hoop van zegen’, nr. 30. |
1923 | Zu Kleists ‘Prinz Friedrich von Homburg’, nr. 32. |
1924 | Aanbevelingslijst voor klaslektuur (samenvatting van een enquête), nr. 35. |
1929 | Duitse voorstellen tot versterking van de band tussen universiteit en school, nr. 58. |
1931 | Met R. Kuitert: Nog eens: de vereenvoudigde spelling, nr. 65. |
1932 | Berliner Deutschlehrerkurse; Schulplatten zur Förderung des deutschen Sprachunterrichtes im Inland und Ausland, nr. 71. |
1932 | Vertellen voor de klas, nr. 69. |
1935 | De Duitse A-examens en Middelbare en Universitaire examens, nr. 86. |
| |
| |
1938 | Cijfers (over school- en examencijfers), nr. 102. |
1947 | Een vermomde verzetsroman (over Werner Bergengrüen, Der Grosstyrann und das Gericht), nr. 142. |
1953 | Opvattingen over de grondslagen der heldensage in de twintigste eeuw, nr. 170. |
1953 | Henric van Veldeke en Eilhart von Oberg, nr. 171. |
1959 | Die Hildesage im Grunde mythisch? nr. 201. |
1922-59 | Boekbesprekingen. |
| |
In ‘Neophilologus’
1918 | Etymologisches: 1) Nhd. schlau; 2) Nhd. plänkeln; 3) Nhd. rülpsen, jg. 3. |
1919 | Nhd. Krawall, jg. 4. |
1926 | Zu Heinrich von Veldeke, jg. 11. |
1938 | Zobel aus Connelant (Conne), jg. 23. |
1939 | Baljân-Pôlân (Kudrun 288, 2/3), jg. 24. |
1944 | Die Kampfspiele des Nibelungenliedes (NL 389-481), jg. 29. |
1944 | ‘Herr Cornelius’, ‘Den Cornelium haben’, jg. 29. |
1946 | Zum mhd. Salman und Morolf, jg. 30. |
1946 | Nachtrag zum ‘Cornelius’, jg. 30. |
1947 | Gotica, jg. 31. |
1947 | Vogelweide, jg. 31. |
1949 | Walthers ‘Atze’-sprüche, jg. 33. |
1949 | Den borgen dingen (Walther 78, 21), jg. 33. |
1949 | Walther 82, 11, jg. 33. |
1949 | Zum Hildebrandslied, jg. 33. |
1950 | Das Tagelied Heinrichs von Morungen (143, 22), jg. 34. |
1950 | Zu den Sprüchen Walthers von der Vogelweide (17, 25; 32, 27), jg. 34. |
1951 | Die Balderüberlieferungen und der Zweite Merseburger Zauberspruch, jg. 35. |
1952 | Die Erweckung der Jungfrau hinter dem Flammenwall, jg. 36. |
1952 | Kürenbergiana, jg. 36. |
1953 | Morungens Elbenlied, jg. 37. |
1953 | Contact met Denemarken op linguistisch-philologisch gebied, jg. 37. |
1954 | Kudrunprobleme, jg. 38. |
1954 | Die Gregorlegende, jg. 38. |
1955 | Die Hildestelle in Lamprechts Alexanderlied und die Kudrunsage, jg. 39. |
1955 | Walther von der Vogelweide 13, 5, jg. 39. |
1956 | Neues zum Nibelungenlied, jg. 40. |
1957 | Der erste Nibelungenkommentar, jg. 41. |
1958 | Gotische Dichtung, jg. 42. |
1919-1959 | Boekbesprekingen. |
| |
In ‘Germanisch-Romanische Monatsschrift’
1953 | Hera duoder, Jg. 34 (NF 3). |
1954 | Walther 33, 1, Jg. 35 (NF 4). |
1955 | Etymologien, Jg. 36 (NF 5). |
1957 | Muspilli, Jg. 38 (NF 7). |
1958 | Der sagengeschichtliche Gehalt des Liedes vom Hürnen Seyfried, Jg. 39 (NF 8). |
1960 | Zum Lorscher Bienensegen, Jg. 41 (NF 10). |
| |
| |
1947 | In ‘Verzamelde Opstellen, geschreven door oud-leerlingen van Prof. Dr. J.H. Scholte’, Amsterdam: Zur Sigmundsage. |
1955 | In ‘Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur’: Die Walthersage, Bd. 77. |
1956 | In ‘Fragen und Forschungen im Bereich und Umkreis der germanischen Philologie. Festgabe für Th. Frings zum 70. Geburtstag’, Berlin: Die Sage vom Nibelungenhort und ihr mythischer Hintergrund. |
| |
In ‘Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde’
1913 | Bakker-an, jg. 32. |
1923 | Ndl. den - Nhd. Tenne, jg. 42. |
1952 | ‘Karel ende Elegast’ en de ‘meesterdief’-sprookjes, jg. 69. |
1952 | Nog eens ‘Karel ende Elegast’, jg. 70. |
1952 | Het Nederlandse volksboek van de reus Gilias, jg. 70. |
| |
In ‘De Nieuwe Taalgids’
1917 | Zijn schaapjes op het droge hebben, jg. 11. |
| |
In ‘Driemaandelijkse Bladen’
1917 | Rafelen, jg. 17. |
1917 | Lessak, jg. 17. |
1926 | In ‘Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde’: Linkshandige kinderen op de lagere school, jg. 5, nr. 8, 1926. |
1930-1943 | In ‘Het Duitse Boek’ en ‘De Weegschaal’: Boekbesprekingen. |
1952 | In ‘De Gids’: Franciscus Junius; juli 1952. |
| |
In ‘Duitse Kroniek’
1952 | Van en over Thomas Mann, jg. 4, nr. 1. |
1952 | Goethe en de wereldliteratuur, jg. 4, nr. 3. |
1953 | Het Duitse volkslied, jg. 5, nr. 4. |
1954 | Bij de zeventigste verjaardag van bondspresident Heuss, jg. 6, nr. 1. |
1954 | Een nieuwe Remarque, jg. 6, nr. 4. |
1955 | Theodor Plievier, jg. 7, nr. 2. |
1958 | Iphigenietournee, jg. 10, nr. 1. |
1959 | Ducus Horant, een Jiddische Kudrun? jg. 11, nr. 3. |
1960 | In memoriam Prof. Dr. J.H. Scholte, jg. 12, nr. 1. |
1960 | Wilhelm Grimm (1786-1859), jg. 12, nr. 1. |
1950-61 | Boekbesprekingen. |
| |
In ‘De Drie Talen’
1924 | Namen von Fischen. I. Flussfische, II. Seefische, 40e jg. |
1928 | Kiefer, Tanne und Fichte, 44e jg. |
1938 | Das Adjektiv stier, 54e jg. |
1939 | Noch einmal stier, stieren, 55e jg. |
1960 | Klanknabootsende woorden in de Duitse taal, 76e jg. |
| |
Bij Van Goor
1947 | Het Kudrunepos en zijn Nederlands-Friese inslag. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam op 10 februari 1947. |
| |
| |
| Van Goor's Handwoordenboek (2 dln), bewerkt door Prof. Dr. H.W.J. Kroes van de 2e druk (1929) t/m de 4e druk 1951. |
| Kramers' Duits Woordenboek, bewerkt door Prof. Dr. H.W.J. Kroes van de 9e druk (1930) t/m de 22e druk (1961). |
| Neue Auswahl aus der deutschen Literatur, 1e-4e druk. |
| Abriss der deutschen Literaturgeschichte, 1e-19e druk. |
| Zur Wiederholung, 1e-10e druk. |
| 100 deutsche Gedichte I, 1e-33e druk. |
| 100 deutsche Gedichte II, 1e-9e druk. |
| Deutsche Dichter des 19. und 20. Jahrhunderts, 1e-5e druk. |
| |
Bij Tjeenk Willink
1926 | Nieuwe vertaalstukken voor candidaten Duitsch M.O. |
| |
Bij Van Dishoeck
| Lehrbuch der deutschen Sprache von J. Leopold Hzn, Zehnte völlig neubearbeite Auflage von E.L. Kerkhoff und H.W.J. Kroes, deel I 1947, deel II 1954. |
| |
In Winkler Prins' Encyclopaedie
| In de 5e druk, 1932-1938, het artikel ‘Duitsche taal en letterkunde’ (deel VI) en de artikelen over Duitse schrijvers, behalve die welke na 1800 geboren zijn en Hartman von Aue; |
| in de 6e druk, 1947-1954, de artikelen ‘Duitse taal’, ‘Duitsland en de Duitsers’, ‘Moderne Duitse literatuur’ en ‘Duits-Amerikaanse literatuur’ (alle in deel VII) en verschillende (gesigneerde) artikelen over Duitse schrijvers. |
|
|