| |
| |
| |
Michiel Frederik Hennus
(Arnhem, 27 december 1873 - Hilversum, 25 juli 1961)
Een zonnige figuur is uit ons midden heengegaan. Hij straalde een hartelijke warmte uit; in zijn ronde gelaat tintelden twee ogen, als zij zich niet olijk dichtknepen; de mond stond altijd tot een glimlach gereed. In dat kogelronde hoofd werd heel wat uitgedacht en uitgebroed. Daarvan getuigden zijn onderhoudende, opgewekte gesprekken en vooral zijn brieven. Deze laatste behoorden tot het soort, dat men bewaart. Zij waren doorkruid met humor.
Het midden, dat zijn heengaan betreurt, is geen ruime kring. In de eerste plaats groeperen zich daarin de kinderen, die zich geen gezelliger vader hadden kunnen wensen. Daar Frits Hennus op 87-jarige leeftijd stierf, waren de meeste zijner persoonlijke vrienden hem al voorgegaan. Degenen, die hem missen zijn de kunstliefhebbers, die hij met zijn kritieken, zijn verslagen van tentoonstellingen, zijn beschouwingen over het werk van kunstenaars en verzamelaars, vooral ook met zijn raadgevingen aan zich heeft verplicht. Uit zijn mondelinge adviezen sprak de ernst van zijn overtuiging en de talloze malen, dat hij de pen op het papier zette om die overtuiging te motiveren en ingang te doen vinden, verschaften aan zijn lezers steeds een onderhoudend betoog, geformuleerd op een wijze, die hem alle recht gaf op een plaats in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Want lang niet alle geschriften over kunst kunnen aanspraak maken op een letterkundige inslag en de zogenaamde vakliteratuur omvat heel wat droge kost gespeend van alle literaire waarde.
Het vele, dat hij op het gebied der kunstcritiek heeft gepresteerd staat merkwaardigerwijze geheel buiten zijn opleiding, buiten zijn studie in de rechten en buiten de wereld der cijfers, waarin hij drie jaren na zijn promotie (1899) belandde: de Nederlandse Bank. In die conservatieve, degelijke omgeving van cijferaars, wisselaars en schatbewaarders voldeed de kunstcriticus in de dop zo goed, dat men hem na ruim zeven jaar aanstelde tot Chef der afdeling Bewaarneming. Dertig jaar, van 1910 tot 1940, heeft hij met Argusogen de duizenden waardepapieren bewaakt, die bij de Bank werden gedeponeerd, onvermoeid alle verwisselingen, uitlotingen en revenuën met zijn staf controlerend. Hoe dikwijls deze Argus ook met Mercurius via de kunsthandel in contact kwam, nooit
| |
[pagina t.o. 110]
[p. t.o. 110] | |
MR. M.F. HENNUS
| |
| |
is hij door deze in slaap gewiegd en de door hem bewaakte schat heeft hij gaaf aan een volgende Argus kunnen overdragen.
Die getallen-wereld heeft hem allerminst tot een boekhouder gemaakt. Wel zal zij zijn zin voor stiptheid en nauwkeurigheid hebben ontwikkeld, die hem zo te stade zou komen bij zijn publicaties en hem heeft behoed voor een bohémien-leven, waarvoor deze muzikale kunstvriend alle aanleg had, maar dat hij zich als kantoorman niet kon veroorloven. De belangstelling voor muziek zowel als voor teken- en schilderkunst, langzamerhand overgaand tot uitoefening van beide als verdienstelijk dilettant, heeft zijn leven verwarmd en verrijkt. De jeugdige concertbezoeker ontpopte zich als een uitstekende pianist, die enthousiast deelnam aan de huiselijke kamermuziek. De bezoeker van musea en tentoonstellingen scherpte steeds meer zijn oog, tot hij zich gerechtigd gevoelde tot eigen oordeel en het uitspreken en neerschrijven daarvan.
Dit alles speelde zich af in het Amsterdam van vóór de eerste wereldoorlog. Geboren in Arnhem als zoon van een militair, die zijn loopbaan als luitenant-generaal eindigde, ging hij in 1893 te Amsterdam studeren, werd opgenomen in het dispuut ‘Vondel’, beoefende daarnaast de roeisport, wat hem enige tijd tot voorzitter van ‘Nereus’ maakte, was na voltooiing van zijn studie enkele jaren werkzaam op het advocatenkantoor van Mr. Pieren, en onderhield immer de vriendschap uit zijn studietijd met twee medici, J. Honig en J.A. Verschuyl. Deze laatste naam zou hij blijvend aan de zijne verbinden door zijn huwelijk in 1906 met de zuster Adèle van vriend Verschuyl, bij de Burgerlijke Stand prijkend met nog drie voornamen: Johanna Caroline Josephine. Deze blozende, vriendelijke en hartelijke bankiersdochter paste uitstekend bij de zonnige functionaris van de Nederlandse Bank en het sympathieke echtpaar vestigde zich Vossiusstraat 27. Evenwel, in 1914 verhuisde de zich uitbreidende familie naar Hilversum en toen de zes kinderen allen waren uitgevlogen en de ouderdom zich begon te laten gelden, vetrok het echtpaar in 1955 naar een rusthuis te Baarn.
De Hilversumse tijd was voor de zich steeds verder ontwikkelende en verfijnende kunstcriticus een vruchtbare periode, wel te verstaan beperkt tot de avonduren van de huisvader, de spooruren van de forens en de snippertijd van de bankbeambte omtrent het lunch-uur. Elke gelegenheid werd aangegrepen om tentoonstellingen, kunsthandels en veilingkijkdagen te bezoeken, alle daar opgedane indrukken hielden hem voortdurend bezig en het is te begrijpen, dat tijdschriften en week- | |
| |
bladen (zoals de ‘Groene Amsterdammer’) en een dagblad als ‘De Telegraaf’ (bij ontstentenis van de vaste recensent Caspar Niehaus) zeer gesteld waren op zijn verslagen. Alras werd hij de aangewezen hoofdredacteur van een nieuw tijdschrift, opgericht in 1924 door de uitgevers J.H. de Bussy, ‘Maandblad voor Beeldende Kunsten’, hoofdzakelijk gewijd aan moderne kunst en in zekere zin de tegenhanger van het toen al 41-jarige ‘Oud-Holland’ van dezelfde uitgevers, dat zich uitsluitend met het verleden bezig hield. Aanvankelijk werd de redactie van dit nieuwe tijdschrift verzorgd door N. van Harpen, maar halverwege de tweede jaargang trok deze zich terug. Hennus' vlotte pen, geleid door een helder brein en aangespoord door zijn enthousiasme, vulde de vijf-en-twintig jaargangen met talloze hoofdartikelen, recensies, boekaankondigingen en kritische beschouwingen over tentoonstellingen, een weldaad en een aansporing voor de lezers. Graag zou men schrijven: de vele lezers, maar een dergelijk tijdschrift behaalt in ons land niet meer dan een oplage van 700 tot 900 exemplaren en het voortbestaan blijft altijd precair. Vandaar, dat ook dit nuttige maandblad in 1950 ophield te verschijnen, zoals men te voren ‘Elsevier's Maandschrift’ in 1932 en Buschmann's ‘Onze Kunst’, zowel als Boom's ‘Oude Kunst’ in 1929 met leedwezen had zien verdwijnen.
In Cornelis Veth bezat Hennus gedurende al die jaren een uitstekende mede-redacteur. Hun zeer verschillende naturen vulden elkaar goed aan; het korreltje zout van Hennus kon worden afgewisseld door wat sterkere specerijen van Veth en beiden wisten hun ogen goed de kost te geven.
Het heeft geen zin hier een volledige lijst zijner artikelen te geven. In de jaargangen van het Maandblad ligt die als het ware gereed in de inhoudsopgaven. Bij het doorzien is men verbaasd over de verscheidenheid der onderwerpen en telkens wanneer men een artikel ter hand neemt, waardeert men de helderheid, de vorm en de juiste toon. In de eerste plaats geldt dit voor een beschouwing over Koningin Wilhelmina als kunstenares. Zowel levende kunstenaars als die van vorige generaties worden behandeld. Destijds werkende schilders als Bauer, James Ensor, Jan Sluyters, Mevr. Westendorp-Osieck, John Raedecker, Charley Toorop, Breitner, Chagall worden goed belicht en toegelicht; daarnaast herdenkt hij overledenen als W. van Konijnenburg en N. Bastert of grijpt hij terug naar Modigliani, Manet, Constantin Guys, Odilon Redon, Jacob Maris, Gabriël, Ch. Rochussen, Daumier of Piranesi. Bij uitzondering wordt in dit tijdschrift dezelfde aandacht besteed aan de tekeningen
| |
| |
van Hendrick Avercamp, aan Emanuel de Witte en aan het Hollandse Winterlandschap in de 17e eeuw. Om niet te spreken van talloze nieuwe publicaties op het gebied van kunst, die hij doorwerkte en kritisch analyseerde in zijn boekaankondigingen.
Dit alles werd gepresteerd zonder dat het crediet of de reputatie van de Nederlandse Bank er onder leed, maar toen zijn verantwoordelijke taak bij die intselling ten einde liep, vond hij de tijd om drie grotere verhandelingen over Bosboom (1940), Jongkind (1945) en Bauer (1947) persklaar te maken voor de Paletserie, uitgegeven door H.J.W. Becht. In het kader der 60 pagina's, die voor die nuttige uitgaven werden toegestaan, wist hij een levendige beschrijving te geven van deze persoonlijkheden en van hun prestaties, op een aangenaam leesbare en onderhoudende wijze, wat niet van alle kunsthistorische verhandelingen gezegd kan worden. De lezer raakt geboeid door de tegenstellingen en onzekerheden in Bosboom's natuur, zo verrassend bij iemand, die als schilder en tekenaar stevig in zijn schoenen blijkt te staan. Met een onverholen sympathie schrijft hij over de evenmin sterke Jongkind, die juist een voorbeeld voor tijdgenoten en volgelingen werd door zijn frisse kijk en zijn nooit weifelende weergave van licht, ruimte en kleurschakeringen. Jongkind's sprankelende toets weerkaatst zich als het ware in Hennus' tekst, vooral in de samenvatting op de laatste pagina's. Schrijver dezes, die in 1904, met jeugdige overmoed, het eerste geïllustreerde artikel in Nederland over Jongkind schreef (‘Onze Kunst’, pp. 129-136) benijdt hem de veel ruimere documentatie geput uit de boeken en artikelen, die sinds 1918 aan Jongkind werden gewijd. Daardoor ontstond een zo sprekend beeld van deze typische Hollander, die door zijn kunst een voorlichter werd voor talloze Franse vakbroeders.
Dat de onuitputtelijke verteller Marius Bauer voor Hennus aanleiding werd tot een vlot verhaal, ligt voor de hand. Zo werd dan ook zijn boek gewijd aan deze kunstenaar een sieraad van de Paletserie. Bauer, die in de omgang een vrij gesloten mens was, raakte met tekenstift, etsnaald of penseel nooit uitgepraat en Hennus maakt ons deelgenoot van zijn bewondering voor de weelde van Oosterse feeërieën, drukke straattaferelen, verlaten woestijnwijdten, fantastische architecturen, die deze visionaire kunstenaar op papier of doek toverde. Toch moet hij erkennen, dat ondanks de overeenstemming met Rembrandt in tekenwijze en techniek, Bauer niet diens ontroerende diepte heeft bereikt.
Hennus' aanstekelijke liefde voor de kunst bracht reeds omstreeks
| |
| |
1920 enkele zijner vrienden en bekenden er toe, zijn raad in te winnen bij hun eerste schreden op het verzamelaarspad. Soms bleef het bij enkele aankopen, want weinigen hebben de middelen en de ruimte voor een grootscheepse verzameling. Tot die laatsten behoorde evenwel H.E. ten Cate te Almelo en op hun gezamenlijke speurtochten kwamen zij dikwijls te Londen en te Parijs. De oorlogsjaren 1940-1945 brachten Hennus onverwachts aan het hoofd van een kunsthandel ‘Rembrandt van Rijn’, in het leven geroepen om de zaak van Bernard Houthakker te Amsterdam te vrijwaren voor ingrijpen van de Duitse bezetting. Die beveiliging van Joodse belangen slaagde volkomen. De gedwongen vrije-tijds-besteding van deze periode veroorloofde hem ook zich meer te wijden aan het aquarelleren (vooral in de Steeg en omgeving) en nolens volens werd hij er in 1948 door de kunsthandel Schretlen toe gebracht om een vijftigtal zijner eigen werken te exposeren; hetgeen de dilettant wel verdiende, na al hetgeen hij door zijn verslagen en kritieken voor de reputatie van anderen had gedaan. Men waardeert in deze aquarellen (merendeels landschappen) een fijn kleurgevoel, een goede weergave van de stemming en soms geestige interpretaties als bij uitzondering figuren het hoofdmotief vormen.
Reeds in 1936 werd Hennus benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau, maar zijn opneming in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die hij al zo lang had verdiend, volgde eerst in 1950. Verschillende functies, die hij te Hilversum had bekleed, zoals Voorzitter van de Openbare Leesbibliotheek en bestuurslid van het Gooische Muzieklyceum en van het Gooische Museum, legde hij na 1950 neer, maar hij bleef zich op zijn levendige wijze uiten met zijn pen: korte verhalen, een hoorspel (door de AVRO ten gehore gebracht) en een stage briefwisseling met kunst- en lettervrienden. Zijn goede humeur bleef zijn steun en kwam hem goed te stade, toen hij de laatste levensjaren van zijn echtgenote, die gekweld werd door rheumatische pijnen, op liefderijke wijze kon verlichten. Zij ontviel hem in 1958. Drie jaar later scheidde ook hij uit dit leven en van zijn dierbare kunstwereld.
Frits LUGT
|
|