en Liefde onder de Olmen van O'Neill. Sinds deze voorstellingen is de samenwerking met Albert van Dalsum slechts enkele jaren onderbroken geweest, een samenwerking die haar glorieus hoogtepunt vond in de Amsterdamse Toneelvereniging onder het motto: Wij spelen het levend toneel van onze tijd.
In dit verband mogen de woorden geciteerd worden die F. Sterneberg bij Defresne's uitvaart uit de Stadsschouwburg heeft gesproken.
‘Zijn beste ontplooiing heeft hij gevonden als regisseur en toneelleider. Een grote rol hebben hierbij gespeeld zijn ontmoetingen met Charlotte Köhler en Albert van Dalsum. Bij deze kunstenaars vond hij een diepe bron van inspiratie. De rijkdom, ja de overdaad van hun talent heeft hem in staat gesteld als regisseur prestaties te leveren van een geladen en toch vloeiende bewogenheid, die hij als schrijver door de kantigheid en het misschien iets te schrale van zijn aard nooit zo volledig heeft kunnen verwezenlijken ... Met van Dalsum en Sternheim gaf hij leiding en gestalte aan een van de belangrijkste perioden van onze toneelgeschiedenis.’
Uit de meer dan honderd stukken die hij in de loop der jaren heeft geregisseerd mogen als hoogtepunten worden genoemd: Schnitzler: De Groene Papagaai - Pirandello: Het verleden van een vrouw - Sophocles: Electra - Euripides: Medea - Shakespeare: Macbeth, Richard III, King Lear - Werfel: Paulus onder de Joden - Heyermans: Uitkomst - Brecht: De Driestuiversopera.
Na gedurende de bezetting geweigerd te hebben zich bij de ‘Kulturkammer’ aan te sluiten verscheen hij na de oorlog als de dramatische kroniekschrijver van het recente verleden, getuige stukken als ‘De Naamlozen van 1942’ en het laatste bedrijf van het in samenwerking met Jeanne van Schaik-Willing, Maurits Dekker, Anton Coolen en Albert Helman geschreven ‘Vrij Volk’.
Andermaal nam hij met Van Dalsum en Sternheim de leiding van het gezelschap dat de Amsterdamse Stadsschouwburg bespeelde op zich totdat het gezelschap - Het Amsterdams Toneelgezelschap - in 1953 werd ontbonden. Na daarna nog drie jaar directeur van ‘De Toneelvereniging’ te zijn geweest trok hij zich uit de dagelijkse practijk van het toneel terug en wijdde zich geheel aan auteursarbeid. Daarnaast stelde hij zijn grote ervaring in dienst van tal van commissies en stichtingsbesturen op het gebied van het toneel. De functie van leraar in de