| |
| |
| |
Maurits Rudolf Joel Dekker
(16 juli 1896 - Amsterdam - 8 oktober 1962)
Geboren, getogen, gestorven in Amsterdam. Een van de bladen schreef, hem herdenkend: een ras-Amsterdammer en een ras-schrijver. De karakteristiek zegt veel maar niet alles over hem. Ziet men hem voor alles als een amsterdams schrijver, als een schrijver over Amsterdam, dan kan men hem daarmee eren maar men doet hem er ook mee tekort. Noemt men het kostelijke boekje Amsterdam bij gaslicht (1950), met herinneringen aan een even ver als vers verleden, een hoogtepunt in zijn werk, dan zou men licht kunnen vergeten, hoeveel groter werk hij tot stand gebracht heeft dan schilderachtige schetsen over het Amsterdam van het eerste kwart van deze eeuw.
Maurits Dekker heeft succes gekend, maar ook miskenning aanvankelijk, onderschatting later. Op zijn volle waarde is hij in de nederlandse letteren niet gewaardeerd, denkelijk tengevolge van de grote veelheid van werk die hij produceerde, soms ook wel uit materiële noodzaak, en van de daarmee gepaard gaande ongelijkheid in waarde. Deze laatste is toch niet in de eerste plaats aan de schrijversnood toe te schrijven waaraan men thans in ons land een einde tracht te maken maar waarvan hij vrijwel zijn gehele leven lang als het ware een schoolvoorbeeld is geweest. Die ongelijkheid hield ook verband met zijn veelzijdigheid en, hoewel hij een goed beschrijver van maatschappelijke toestanden was, kon toch juist wat men noemt de sociale roman hem verleiden tot het opzetten van krasse tegenstellingen, tot zwart-wit tekeningen toe. Terecht ziet men in hem de schrijver die tegelijkertijd strijder tegen maatschappelijk onrecht is geweest; de tegenstellingen waren in zijn jeugd ook veel scherper en hij heeft ze niet alleen scherp gezien maar ook geducht ondervonden. Vaak is hij die contrasten als schrijver meester geworden en heeft hij ze zijn lezers schrijnend doen meeleven, soms echter liet hij zich door verontwaardiging en strijdbaar idealisme meeslepen en kon de tendenz in de tekening van mensen en toestanden gaan overheersen. Zonder hem als schrijver over het maatschappelijke bestaan tekort te doen achten wij zijn grootste kracht toch gebleken in datgene waarin hij te weinig bekend is, zijn romans die psychische noodtoestanden uitbeelden.
Het is zijn persoonlijkste reactie op de onbarmhartigheid der samenleving, het zijn de romans waarin hij de wanhoop, de aansluipende
| |
| |
apathie, de angst en de obsessie beschrijft van hen die zich in de strijd om het bestaan tegen de muur gedrongen of uitgeworpen voelen. In de beklemming van de zielenood en de dreiging van leegte en zinloosheid, als individueel gevolg van de hardheid van die strijd heeft zijn verbeeldings- en beschrijvingskracht geculmineerd. Hij is als schrijver niet alleen veelzijdiger geweest, zijn beste werk gaat vooral ook dieper in op het innerlijk bestaan van de mens dan men bij zijn reputatie als sociaal schrijver gewoonlijk beseft. De sympathieke studie die zijn vriend David de Jong (niet lang na hem overleden) bij zijn vijftigste verjaardag aan de persoon en het werk van Maurits Dekker wijdde, bevat een inleiding van Victor van Vriesland, welke opent met vast te stellen dat deze een nieuwe bijdrage tot de Nederlandse letterkunde heeft gegeven, en besluit met te zeggen: ‘Wel benijdenswaardig mag een talent heten, dat zoo uiteenliggende polen van onze binnen- en buitenwereld vermag te omspannen.’ (1946). Hij schreef in deze zin ook reeds in 1932 erover.
De stoot tot de erkenning van Maurits Dekker was een jaar eerder gegeven door H. Marsman, in De Vrije Bladen. Dekker had de critiek uitgedaagd. Haar gebrek aan belangstelling en opmerkingsvermogen voor zijn oorspronkelijk talent moede, had hij na sinds 1923 een viertal boeken onder eigen naam te hebben gepubliceerd, zijn toevlucht genomen tot een mystificatie. De roman Waarom ik niet krankzinnig ben (1929) gaf hij, bij Leopold in Den Haag, uit als een uit het Russisch bewerkt boek van Boris Robazki. De kritiek vergeleek deze, niet zo geheel ten onrechte, met Dostojewski, en een tevoren onwelwillend dagbladrecensent schreef nu met grote waardering naar aanleiding hiervan een bespreking onder de titel De glimlach in de Russische literatuur. Marsman had intussen over een mystificatie horen verluiden. In die jaren hartstochtelijk op zoek naar vernieuwers van ons proza, lanceerde hij in De Vrije Bladen van maart 1931 een enthousiast gealarmeerd bericht. Nog aan de lectuur van de roman bezig schreef hij: ‘Robazki is een zeer goed prozaschrijver, een vooral voor Holland uiterst intelligent romancier. Er is geen enkele reden, waarom hij onbekend, of erger: miskend zou blijven.’ Al had hij niets meer geschreven dan dit, dan was hij zonder voorbehoud een van de allerbegaafdsten. Daarom bezwoer Marsman hem, zich bekend te maken. Dat is gebeurd. In dezelfde jaargang nog verscheen van hem een fragment uit de roman Reflex (1932), De electrocutie.
Waarom ik niet krankzinnig ben wordt soms nog wel zijn beste
| |
| |
roman genoemd. Dit meeslepende boek over het obsederend dilemma van de man die krankzinnigheid simuleert, en daarna voor de moeilijkheid komt te staan te bewijzen dat hij niet krankzinnig is, is de eerste uit de reeks van wat men als zijn beste boeken beschouwen kan, alle zich afspelend in een sfeer tussen het psychologische en het pathologische, over de in het nauw gedrevenen, de geobsedeerden, de door de maatschappij terzijdegestelden en de droomtoestand waarin zij, op de grenzen van het bewustzijn, of van dood en leven verkeren: Reflex (1932), Aan beide kanten van de drempel (1934), Inc Pius beveelt (1939), en De knopenman (1947) waartussen men aarzelt, welke het meest als hoogtepunt valt te beschouwen en waarvan de volle erkenning nog wel op zich laat wachten (op zijn minst een afzonderlijk kapittel in overzichten onzer letterkunde).
Maurits Dekker ontving zijn aanmoediging van de besten. David de Jong deelt mee, dat M.H. van Campen de eerste is geweest die verwachtingen van hem heeft gehad. Deze ten onrechte vergeten, in de oorlog als Jood gedeporteerde en vermoorde, bijzondere criticus, voortgekomen uit de diamantbewerkerswereld, sprak in 1916 al zijn vertrouwen in hem uit. De toegang tot de letteren was voor Dekker moeilijker dan voor anderen. Door een gebrekkige schoolopleiding moest hij zichzelf verder vormen en zijn weg banen naar de literatuur. Hij was niet zoals men gewoonlijk aanneemt uit een arbeidersgezin, en eigenlijk evenmin een volksjongen als Breêroo in zijn tijd, al groeide ook hij midden in het amsterdamse volksleven op. Het familieportret, in David de Jongs monografie, toont een keurig middenstandsgezin, de tweejarige Maurits te pronk tussen zijn ouders. Wel heeft hij armoede gekend. Van de lagere school af moest hij dadelijk werk zoeken, bij een baas. Hij is magazijn- en winkelbediende geweest, elektricien, stoker, letterschilder, handelsreiziger, waarzegger (een door hemzelf geestig verhaalde episode), boekhandelaar. In de electrotechniek heeft hij het nog het langst uitgehouden. ‘Als elektromonteur was je in die dagen een soort tovenaar’, zegt hij in Amsterdam bij gaslicht (dat met de overgang van gas naar electriciteit ‘geperiodiseerd’ is en een suggestieve beschrijving van de lantaarnopsteker bevat). Hij wist er voor zijn klanten een voorstelling van te maken, waarbij zij hem geboeid gadesloegen. Daarbij kwam zeker ook de verteller tot zijn recht, die hij altijd gebleven is, een meester om naar te luisteren in de huiskamer of als spreker in een zaal, en met de gulle, brede en rake humor die hem zijn levenlang bijna
| |
| |
nooit verliet, tot deze onder de bitterste omstandigheden weleens galgenhumor werd, maar tot het laatst van zijn moeilijk leven een van zijn grote charmes.
Met een onvermoeibare werkkracht, een onuitputtelijke weetgierigheid bereidde hij zich op de schrijversloopbaan voor, waar hij van nature voor bestemd was; de inspanningen die hij zich getroostte vielen hem door zijn zwakke gezondheid nog des te zwaarder. Van lichaamsbouw een reus had hij van jongs af aan met een borstlijden te kampen, naar zijn zeggen als gevolg van door het ijs zakken als kleine jongen. Met de jaren werd de ademnood steeds bezwaarlijker, op het eind ondraaglijk. Men moet er zijn werkkracht en productiviteit des te meer om bewonderen.
Zijn lichamelijke geremdheid heeft hem ook niet weerhouden grote reizen te ondernemen, naar Zuid-Afrika, waar Baas-kop-in-die-wolk zijn mening als overal niet onder stoelen of banken stak, en naar Amerika. Hier verbleef hij in 1939, toen de oorlog uitbrak. Hij haastte zich naar ons land, naar zijn gezin terug te keren, de onveiligheid tegemoet die hij zich bewust was. Was hij niet om zijn brochure Hitler, een poging tot verklaring (1937) tot een geldboete veroordeeld wegens belediging van een bevriend staatshoofd? Hij kon zeker zijn dat de NSB daar nota van had genomen. Zijn wedervraag aan de rechter luidde, of zulk een staatshoofd straffeloos Joodse landgenoten mocht beledigen? Het vreselijk antwoord op deze vraag zouden de jaren 1940-'45 brengen.
Hoewel een verwoed anti-nazi en in latere jaren vooral haast neurotisch communisten-vrezer, heeft hij zich vrijwel nooit rechtstreeks met de politiek ingelaten. Zijn sociale romans handelen, tot soms met revolutionaire impulsen, over het onrecht in de samenleving dat hem nooit rust liet, in de romans Amsterdam (1931), Brood (1934) en ook in een historische roman als de drie delen (1935-'38) over de opstand der Nederlanden tegen Spanje, waaraan hij in Brussel werkte en waarvan het tweede deel in Amerika uitkwam als Beggar's Revolt.
De actualiteit stimuleerde en inspireerde hem steeds. Tijdens de bezetting werkte hij in het geheim aan de grote roman De laars op de nek (1945), bezetting en jodenvervolging behandelt ook Jozef duikt (1946) waarin zijn humor hem weer te stade komt om ook aan het wrangste geen menselijk accent te doen ontbreken. Terstond bij de bevrijding was hij ook bij de auteurs die opdracht kregen een dramatische episode te schrijven waarmee in de amsterdamse schouwburg de herwonnen vrijheid werd gevierd, met Vrij Volk (2e acte).
| |
| |
Na de tweede wereldoorlog zou Maurits Dekker zijn grote succes bij het toneel behalen. Ook voor de oorlog had hij toneelwerk geschreven soms in opdracht zoals het Wageningse lustrumspel Mallemolen (1938). Toen de dreiging van de atoombom voor het mensdom na de tweede wereldoorlog zichtbaar werd met de proefapotheose der giftige paddestoelen die zich boven zee en woestijn ontplooiden, en met het afzichtelijke menetekel der werkelijkheid van Hiroshima in het geheugen, schreef hij het drama van de verantwoordelijkheid der atoomgeleerden, De wereld heeft geen wachtkamer (1949). Het werd in vele talen vertaald, in vele landen opgevoerd, tot in Japans en Esperanto. Ook in Duitsland maakte het grote indruk. Latere toneelwerken hadden niet meer hetzelfde succes. Op de nederlandse boekenmarkt zag hij zich door de onstuimige opkomst van jongeren en een toenemende zucht naar het nieuwste opzijgedrongen. Dat hij juist in die jaren enkele van zijn beste en beklemmendste novellen samenbracht in de bundel Op zwart stramien (1956) trok nauwelijks de aandacht. Manmoedig zocht hij nog lang de slinkende schrijversinkomsten door spreekbeurten te compenseren. Met de jaren viel hem het schrijven moeilijk, het typen (de electrische schrijfmachine ten spijt), tenslotte ook het spreken, het ademen. Hij heeft de strijd tot het laatst toe volgehouden.
n.a. donkersloot
| |
Bibliografische aantekening
Behalve de hierboven genoemde werken vermelden wij nog: Dodenstad (1923), Homo cantat (1923), C.R. 133 (1926), Zijn wereld (1928), De man die een ander was (1930), De aarde splijt (1931), De menschen meenen het goed met de menschen (1934), Oranje en de opstand der Nederlanders (1935), Oranje en Alva's tyranniek bewind (1936), Oranje en de geboorte der Nederlanden (1938), Mordje de Jood (1939), Het merkteken (1948), De toverdoos (1950), De nieuwe toverdoos (1952), De afgrond is vlak voor uw voeten (1952), Het andere (1957), en als toneelwerk en openluchtspel: Willem van Oranje (1937), Het eiland (1939), Vonnis voltrokken (1945), Panopticum (1946), Afscheid (monoloog, 1946), Het leven kan beter (1949), De andere wet (1951), Voor wie zij zingt, Klein conflict (1955), Naast u is mijn plaats (transformatieschets over de emancipatie van de vrouw, 1954, in opdracht van de Partij v.d. Arbeid), Bloeiend land (Betuws openluchtspel), De achtste dag, en aansluitend bij die over Hitler de brochures Lauwerkrans en hakenkruis, en Een schot viel in Parijs (1937).
Vert. behalve Beggar's Revolt (zie boven): Der Knopfmann (Walter Dorn-Verlag, Bremen, 1956), en van De wereld heeft geen wachtkamer in het Deens, Duits, Engels, Frans, Grieks, Nieuw Hebreeuws, Japans, Zweeds en Esperanto.
Aan Maurits Dekker toegekende prijzen: Stichting Kunstenaarsverzet (1949), Marianne Philips Stichting (1955), Jan Campert Stichting (1956).
|
|